Opwaartsche Wegen. Jaargang 5
(1927-1928)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 376]
| |
Het schoone symbool
| |
[pagina 377]
| |
het beschouwende leven. Daar concentreeren alle krachten der persoonlijkheid zich in de harmonie der schoone visie, ontstaat de stemming die het rythme der levensuitingen stuwt, en in den drang, het geschouwde vast te houden en vorm te geven in het beeld, wordt het woord geboren, gestalte, rijk van de ervaring waaraan het ontsprong, tooverteeken, waardoor de dichter in anderer verbeeldng een weerschijn wekt van zijn verrukt aanschouwen.
De psychologie leert, dat iedere gewaarwording, iedere gevoelsaandoening, elk innerlijk ervaren, indien er niet een onderdrukking intreedt, een motorische reactie tengevolge heeft. Bij een nadere beschouwing der taalvorming moet die innige wisselwerking tusschen het psychische en het physische uitgangspunt zijn. Guido Verriest heeft in zijn ‘Over de grondslagen van het rythmisch woord’ deze correlatie in het licht gesteld, uitgaande van de wet: ‘elke vezel van het menschelijk lichaam bevindt zich in een spanning die gedurig af- en toeneemt met den loop der gedachten, vluchtig als de zinderende locht eener concertzaal onder het ruischen van het orkest.’ Gewaarwordingen, de geheime beroeringen in de centra van ons zenuwstelsel, zenden hun prikkelingen langs het dradennet, en zij verraden zich in den klop van het bloed, in de stuwingen der ademhaling, in de spanning en ontspanning van het stemorgaan. De klanken, daar gevormd, mogen zich voegen tot de conventioneele woordteekens, waarin men heeft geleerd zich verstaanbaar te maken, - de wisseling in sterkte en hoogte der geluiden, het tempo waarmee zij elkaar volgen, wordt gedreven en geregeld door de affecten die het innerlijk beroeren. ‘La passion c'est l'âme des mots’, zei Fénelon. Dit is het rythme, dat de conventioneele taalgebaren bezielt tot de spraak van het eigen leven, welks deining of golving reflecteert in den hoorder en in hem wekt een beantwoordende aandoening. Hoe sterker het leven, hoe sterker gemarkeerd het rythme van zijn spraak, suggestieve klankplastiek van dat innerlijk leven. | |
I.Des waterdruppels helderte doorturend
besefte ik den wereldoceaan
en zonnestofjes in hun spel beglurend
heb ik het wezen van de zon verstaan.
In dit Oostersch kwatrijn, dat Leopold ons doorgaf, spreekt het vermogen, waaraan de kunst haar hooge waarde dankt. Noem het intuïtie, noem het concentratie, noem het aesthetische visie, gedachtig aan de grondbeteekenis van het woord: in het waarnemen geoefend, - het is die macht, in het schijnbaar nietige en alledaagsche zich een levenswonder bewust te worden. Zoo inspireerde het glanzen van een tinnen vat den wijsgeer Jacob Boehme tot het schouwen van den oorsprong aller dingen. Zoo prees Douglas de schoonheidscheppende macht van den dichter: ‘Hij wekte | |
[pagina 378]
| |
in veil geraad verholen gratie waar zijn ooglicht glee. Uit niets bezwoer hij wonders overdaad. Tot 't minste ding in schoonheid ging verwaad, en heel de weerld was éen bekoorde steê.’) Het is dat rijk zien der dingen, die zijn als het prisma waardoor het zielelicht van den waarnemer tot het schoone spectrum schift. Niet in de stof toch ligt de aesthetische, d.i. de ontroeringswaarde, maar in de beleving, in de belichting daarvan. Wat Goethe zei van Shakespeare's Macbeth, geldt voor elk werk van den kunstenaar: ‘Dasjenige, was zu diesem Stück die Welt und Erfahrung gegeben, war dem poetischen Geiste untergeordnet und diente nur um diesen reden und vorwalten zu lassen’. De schijnbaar meest nietige aanleiding kan het scheppings-, dat is het uitingsproces van den kunstenaar in gang brengen. Een courantenbericht, dat in den gewonen lezer een voorbijgaande sensatie wekt, een historische notitie of welk ander kleurloos gegeven, kan den kunstenaar levenskiem worden van rijk gevoels- en gedachtenleven, dat straks in roman of drama tot treffende openbaring komt. Zooals de parel zich vormt om den zandkorrel, in de oesterschelp geraakt, zoo kristalliseert om het nietig motief volheid van leven tot rijke innerlijke visie. Dat is het geheim der bekoring in het lyrisch realisme van Van Looy, in schetsen als R.N. Roland Holst verzamelde in ‘Overpeinzingen van een bramenzoeker’, in reisbeschrijvingen als Van Looy's ‘Reizen’, als Timmermans' ‘Naar waar de appelsienen groeien’: De levendige geest van den visionairen reiziger is de bewogen achtergrond waarop het werkelijkheidsbeeld zoo sprekend afteekent, 't is zijn omvattende blik die de juiste instelling treft, en alle dingen worden nieuw en krijgen gloed in de gevoelssfeer die de schildering omtrilt en doordringt. Het leven dat de kunstenaar teekent is leven van zijn leven geworden. Nog sterker spreekt dit beleven der dingen in de lyriek, de symboliseering van het innerlijk leven. ‘Ik zoek in oude legenden,
Ik speur in wiegedruk
Naar beelden voor mijn ellenden
En 't kleed van mijn geluk’,
zong Aart van der Leeuw, moderne troubadour, wiens verbeeldingen uit de Middeleeuwen hem ‘Vluchtige Begroetingen’ waren van zielsverwanten. Zoo ‘experimenteerde’ Geerten Gossaert om het eigen geestesleven te projecteeren in het symbool: ‘De boulevardier’, ‘Het brandende wrak’, ‘De zuiderling’, ‘De verloren zoon’, zij spreken alle die diepste taal van het menschenhart, het heimwee naar het Vaderhuis. Nijhoff noemde zijn gedichten ‘Vormen’: de legende van Christofoor, de ‘Kinderkruistocht’, ‘De soldaat die Jezus kruisigde’, het beeld van ‘Den danser’,Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 379]
| |
de visie van ‘De verbrandende lampion’, die in het donker danst en kantelt op den wind, zijn zoovele verbeeldingen der zielsbehoeften van den modernen mensch. Rijk klavier voor de stemmingen van den dichter is vooral de natuur: L'homme y passe à travers des forêts de symboles
Qui l'observent avec des regards familiers
en door hun wond ere ‘correspondances’ spraak verleenen aan zijn vreugde en smart. Zooals in het zinnelijke zien ons standpunt de perspectief richt, zoo is ook ons psychisch zien afhankelijk van, wat Dilthey noemde, het aesthetische ‘Eindruckspunkt’. Wat en hoe wij waarnemen hangt af van onze innerlijke gesteldheid. Wat het eene oogenblik indruk op ons maakt, laat ons het volgende onbewogen. Ook kleurt de gemoedstoestand de waarneming licht of donker, al naar de stemming is. Zooals Rembrandts ets ‘De drie boomen’ belicht is door den weemoed zijner smartvolle ziel na het overlijden van Saskia, zoo is het landschaps- of het levensbeeld van den dichter gedrenkt van zijn zieleatmosfeer. De kleine Johannes staart verrukt in de wolkengrot, elke natuurverschijning fluistert hem, onder de hoede van Windekind, haar liefelijk geheim, - de dichter van ‘De passielooze Lelie’ ziet in het herfstwoud den bleeken stervenswenk, uit het zonnegraf dringen vale doodsschaduwen zijn beangstigd leven binnen. Zoo assimileert de persoonlijkheid waarneming en ervaring tot haar levensvorm, doordringt ze van haar levenstoon. De angstige ziet in alles dreiging, de blijde overglanst zijn geheelen levenskring met het licht van zijn geluk; de amoreuse hoort in den zang der vogels den echo van zijn liefdelied, de bloemen geuren zijn liefste hulde toe; den vrome spreekt gansch de natuur van de grootheid en de liefde van zijn God. Echter - men verwarre het aesthetisch gevoel niet met de onwillekeurige gewaarwording van lust of onlust, dat de scherpe waarneming belet, doordat het persoonlijk belang werkt als het gekleurde glas, dat maar éen soort licht doorlaat. Kunst is niet onmiddellijke, spontane expressie van een impressie, geen onmiddellijke bevrijding van een te intens gevoel.Ga naar voetnoot1) Om groot te kunnen beelden, moet de kunstenaar het innig doorleefde kunnen objectiveeren. hij moet afstand kunnen nemen, als Quérido het uitdrukte: ‘de ziel moet uitgesnikt zijn’. Dan klaart eigen vreugde en smart of die van anderen, in sterk meegevoelen doorleefd, tot levenswaarheid, wordt het verschijnsel gelouterd tot verschijning, en wint zoo waarde ook voor den toeschouwer, die de bevrijding en levensverhooging in het kunstwerk meeleeft, eigen werkelijkheid, in het troostend licht der schoonheid geheven, dieper verstaande.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 380]
| |
Die uiting is den kunstenaar levensbehoefte: gevoel, beheerscht en geadeld tot vormende kracht. Kracht, waarmee hij, gehoorzamende aan de wetten der schoonheid, die zijn orde en harmonie, het innerlijk leven te concentreeren en uit te stralen weet in den bindenden vorm, zooals de electrische stroom te meer energie ontwikkelt in de stof die weerstand biedt. In dit scheppend vermogen ligt het wezen van den kunstenaar, als Goethe zei: ‘Immer tätiger, nach innen und aussen fortwirkender poetischer Bildungstrieb macht das Mittelpunkt und die Base meiner Existenz’. Het is dat wondere kiemen en ontwikkelen van gevoelen en denken tot de schoone vegetatie, die alles tot zich trekt wat aan haar bloei kan dienstig zijn. Alfred de Vigny sprak van dit allesbeheerschend groeien: ‘Lorsqu'une idée neuve, juste, poétique, est tombée de je ne sais òu dans mon âme, rien ne peut l'en arracher; elle y germe comme le grain dans une terre labourée sans cesse par l'imagination. En vain je parle, j'agis, j'écris, je pense même sur d'autres choses; je la sens pousser en moi, l'épi mûrit et s'élève, et bientôt il faut que je moissonne’. Dat is de scheppingsure der inspiratie, geen bovenmenschelijke instraling, maar het kristallisatieproces van wat reeds lang stroomde en werkte om het eene kernpunt. Alleen - die tijd van rijpwording is niet te dwingen, de kunstenaar moet zijn tijd afwachten. De Goncourts spreken in hun Journal van dat rondtasten in den nacht der verbeelding, als de idee er wel is, maar zich verbergt ‘comme une belle et méchante fée dans une nuage’: ‘Oh! tâtonner ainsi, dans la nuit de l'imagination.... ce sont les jours horribles de l'homme de pensée et de l'imagination’. Maar breekt het licht door, dan is de kunstenaar zelf verwonderd over het leven dat zich in hem voltrekt, het groeien der idee, d.i. der intuïtief geschouwde levenswaarheid tot klaarheid in de schoone gestalte. Gewaarwordingen die een gelijken gevoelstoon wekken, worden geassocieerd. Waar nu gevoelens in ons heerschen en naar uiting dringen, wekken zij herinneringsbeelden van vroeger waarnemen en beleven, hetzij bewust of onbewust, (want krijgen we onze diepste indrukken niet onbewust?) - en over den bewogen gemoedstoestand vormt zich het weefsel van lijn en kleur, waarin zij tot gestaltenis wordt. Want alle materie waarin het innerlijk gebeuren zich bewust en verstaanbaar wordt, is ontleend aan de wereld der zinnen. Zij alleen is het medium waarin de geesten elkander ontmoeten. In de schatkamer van het geheugen bewaart de kunstenaar een rijkdom van natuuren levensbeelden, door intensieve, want liefdevolle waarneming in 't ontvankelijk gemoed opgenomen. Guido Gezelle kende de natuur tot in haar schijnbaar geringste verschijningen en zij werd de schoone taal waarin zijn vrome zieleleven gedaante won. Dickens had als leerjongen, als secretaris bij een advocaat, als schrijver bij het Parlement, in alle straten van Londen, op zijn reizen door twee werelddeelen mensch en maatschappij van in de gevangenis tot in de paleizen van Italië be- | |
[pagina 381]
| |
studeerd, en bij het ontwerpen van zijn levensbeelden beschikte hij over die kennis als de schilder over de verven op zijn palet. Hoe meer de kunstenaar heeft ‘gereisd’ met den geest, hoe rijker de bronnen van zijn kunst vloeien, hoe impressiever zijn beeld is, want wat vooral boeit in de kunst is de levensbreedheid en de levenswaarheid, die alleen verkregen wordt in een rijke, innige ervaring. Hier toch is de schatkamer der phantasie, de verhoogde levendigheid en plasticiteit van het voorstellingsleven, die niet alleen weergeeft de eigen werkelijkheid, persoonlijk, dus dieper, voller gezien dan in onze oppervlakkige door conventie geleide aanschouwing, maar ook schept beelden van leven, uitgaande buiten en boven eigen zinnelijk ervaren, visioenen van verbeelding, gerezen uit verlangen en droom:’.... onze dichters.... Vondel zegt: het moet hemelval zijn, maar.... de paradijzen der onzienlijkheid, wat zouden zij zijn zonder de vergelijkingen die de aarde geeft.... dat zingen het is als een soort van reizen’ (Van Looy). Daarin ligt juist de schoonheid van het kunstwerk, dat daar is een rijke synthese van elementen, die alle tot harmonische eenheid zijn gebracht door het eene bezielende gevoel of de eene leidende grondgedachte: het levensbeginsel van waaruit alle kracht straalt die de onderdeden bindt, zooals op een schilderstuk van Rembrandt het licht van uit het eene beheerschende punt zich meedeelt aan alle partijen en ze zoo trekt in de levende eenheid. | |
II.Een ster zond door den wrong der takken stralen
een zoele wind stond op in 't zuid
en zulk een hand sloeg aan de teedre schalen
en maakte een ziel vol geluid.
H. Roland Holst, De nieuwe Geboort, 143.
Waar de wijsheid der liefde zijn geest verlicht en tot spreken dringt, vindt de dichter het woord dat hem en den luisterende vertolkt, wat zijn oog aanschouwt. Het is die mysterieuse contactwerking tusschen gevoel en nervenweefsel, die in hoorbaren klank omzet wat innerlijk roert, en die klanken stemt en stuwt naar den toon en den drift der gemoedsontroering. Zooals het innerlijk leven licht uit het oog, zooals het zich verraadt in gelaatsuitdrukking en gebaar, zoo bezielt het de taal van het algemeen gebruik, kleur- en klankloos in zichzelf, tot zijn suggestief beeldende spraak. Taal is gemeenschapsmiddel, het woord als zoodanig cliché met vaste begripswaarde, hoe meer ‘beschaafd’, hoe meer vervlakt en onpersoonlijk. Maar waar het gemoed, | |
[pagina 382]
| |
het persoonlijk eigene, spreekt, worden die conventioneele taalgebaren doortrild van een gevoelskracht die ze stralen doet van nieuw en treffend leven. In het innig contact met de ontroering die het wekt tot haar leven, worden de latente kwaliteiten van het woord werkzaam: de klanken en hun verbindingen worden sterker gearticuleerd, hun timbre verdiept, en in hun samenstemming met andere ontstaat die klankenzang, waarin de gemoedsgolven hun bevredigende expressie beluisteren. Zoo de taal tot hoogste potentie te voeren is de macht van den taalkunstenaar, van den dichter. Wat van Goethe is gezegd, geldt van elk waar dichter: ‘In seiner Seele ist eine musikalische Energie, die auf jeden Eindruck der Welt mit einem eigenen Tongebilde antwortet’. Eenstemmig luiden de verklaringen der dichters, dat een motorische drang, een muzikale stemming de aanvang en de stuwkracht van hun dichten was, ontstaan in de innige continuiteit van hun wezen met dat der natuur- en levensverschijnselen die zij doorleefden. Die geestesatmosfeer wekt vanzelf het adaequate woord, met zijn samenvoeging, zijn accent, gedragen en gestuwd door de beweging van gedachte en gevoel die wij rythme noemen, de mimiek waarin elke rimpeling van het zieleleven voelbaar wordt. Want in hoofdzaak is de taalvorming intuïtief, door langdurige oefening reflexwerking. En naar den aard van het sentiment is het woord hard of week, scherp of teer van klank: ‘Met zachte zweving drijft de deinende wolk door het wezen van den dichter en hij wiegt mede door de klare luchten en zijn woord wordt zwevend en stil als de wolk die het vergezelt. De sterke greep van den boomwortel in den grond doortrilt de sterke hand, die, gespannen, de woorden neerschrijft welke bij het krachtige beeld behooren. Zoo wordt het woord vanzelf sterk en knoestig als de ziel het wezen van den boom verzinnelijkt’, zoo teekent Frans Bastiaanse het ontstaan der natuurlijke klankplastiek. Maar dit gevoelig reageeren van het ‘mémoire verbale’ ontstaat slechts door toegewijde fijnzinnige studie van het taalmateriaal. Ook is de juiste klank niet altijd onmiddellijk vaardig. Welk een subtiel werk de taalchemie van den dichter eischt, daarvan getuigen de handschriften, ook en vooral van de grootste schrijvers, met hun talrijke doorhalingen en verbeteringen. Sully Prudhomme zegt van zijn meesterstukje ‘Le vase brisé’: ‘Je ne l'ai pas improvisée: la feuille òu je l'ai écrite était couverte de ratures; et pourtant il n'en est peut-être aucune qui m'ait été suggerée par un sentiment plus triste: c'est la sincérité même de la tristesse qui m'obligeait à des corrections répétées pour en atteindre l'impression exacte: la difficulté de rencontrer le mot absolument juste me faisait sentir les moindres nuances qui distinguent les termes et par conséquent les intimes caractères du chagrin dont je souffrais’.Ga naar voetnoot1) Hier doelt de dichter ook op die andere waarheid, dat het gevoel of de idee eerst tot volle helderheid klaart in den strijd om de juiste uitdrukking. | |
[pagina 383]
| |
Het is hier niet de plaats om na te gaan hoe de taalkunstenaar door de eene markante trek, door het directe woord, door het suggestieve beeld het juiste perspectief voor den lezer weet te openen. Alleen kunnen de samenwerkende krachten in de evocatieve klankplastiek even worden aangeduid. Een klankplastiek, die tot hoogste ontwikkeling komt in het vers. Daar toch verdiept het rythme, dat ook in het proza de levensstroom is, die het welgebouwde organisme kleur en gloed leent, tot de bekorende melodie. Hoor den stijgenden zang van het lichtende geluk in Boutens' ‘In de sneeuw’: Diepe blanke stilten halen
Snaren van verreind verlangen
Aan tot hooger luchtger talen
Van toekomstige gezangen;
het toeven der woorden in de aarzelende vraag: .... Zullen, ziel, nog eenmaal zaalge
Vingerspitsen u bebeven?
Zie den zwoegenden gang en den donker-zoekenden blik in de klacht: Hoe over 't brandend blind bazalt
Vind ik den weg naar Lethe?
In de accelerando's en ritardando's van het rythme spiegelen licht en donker der zielestemmingen als zon en schaduw op de golven. Een enkele accentverplaatsing, die den regelmatigen cadans, waartoe het rythme zich in het vers styleert, verbreekt, kan het gevoel suggereeren: In aller oogen en profiel
Ineens alsof een masker viel,
Rilde de kommer van de ziel.
De keer en wederkeer van den versstroom wordt geaccentueerd door het rijm, onderlijnend accompagnement, dat de melodie verdiept en bindt: Gij zijt alom: al de aetheren woestijnen
Zijn van uw adem luw,
Uw zee doorvloedt en bindt al werelds wankle schijnen
Eeuwig en nu:
Ons komen en ons gaan is worden en verdwijnen
In u. (Amor Vindex)
Men gevoelt de omvattende vloeiing der glijdende rijmen, de stijging van het rythme telkens naar het eene heerlijke midden, de aanbidding der Liefde, in de u-klanken vertolkt. Ook de alliteraties en assonanties bewerken zulke rythmeversterkingen. Een enkel citaat uit Boutens' ‘Overgang van Middelburg’ moge hier spreken: | |
[pagina 384]
| |
In dalen van kwalen en bittre nachten
Bedroeft Gij, beproeft Gij, o God, Uw lam,
Opdat het straks verdragen mag Uw prachten
Van sterrebloesem en van zonnevlam.
Nog dreigen te stijgen op noodlots winden
De werkende zwerken van onweêr zwaar.
Het zijn die muzikale krachten in de poëzie, waardoor zij te suggereeren vermag wat in woorden niet gezegd kan worden, omdat het rechtstreeks van onderbewuste tot onderbewuste gaat. | |
III.Das Schöne ist nichts anderes als die harmonische
Durchgeistigung des Stoffes’.
Te onderzoeken hoe de geest, dat is de persoonlijkheid, de stof tot zijn schoone verschijning omschept, is de taak der stilistiek. Al dadelijk treft hier tweeërlei levenshouding, die zich uitspreekt in een meer objectief of een meer subjectief gerichte kunst. De objectieve kunstenaar, geboeid door de verschijningen om hem, wil het beeld, dat zijn scherpgerichte zinnen opnamen, geven zuiver en onpersoonlijk als de fotografische plaat. Zoo wilde Flaubert, met zijn principe ‘L'homme n'est rien, l'oeuvre est tout’, de personen en dingen zijner indringende beschouwing schilderen met ‘une rigoureuse impersonnalité’; de Fransche ‘Parnassiens’ roemden in hun ‘impassibilité’; de naturalisten van het laatst der 19de eeuw streefden in hun weergeven van ‘de werkelijkheid’ naar die uiterste objectiviteit. Reeds vaak is er op gewezen, dat zulk een objectiviteit ook bij den meest overtuigden realist theorie bleef. Van Flaubert is gezegd: ‘Es gibt wenig Künstler, deren Werke gerade in bezug auf ihre psychologische Verwurzelung so interessant sind wie die seinen’.Ga naar voetnoot1) Onpersoonlijke kunst is een contradictie. Ons waarnemen immers is reeds een zeer persoonlijk proces. De buitenwereld spiegelt niet in ons als in een camera obscura, haar indrukken komen in een andere wereld, waar zij krachten wekken als gevoel, wil, associatie, herinnering.... wier bizondere werking weer wordt bepaald door persoonlijken aanleg, temperament, milieu, ontwikkeling, levensbeschouwing, de stemming van het oogenblik. Het beeld dat wij zoo verkrijgen is de resultante van een wonder samengestelde werking van krachten. En daar de componenten bij elk individu verschillen, is elk waarnemingsbeeld persoonlijk. Ook hangt van de individueele en momenteele geestesgesteldheid af, op welke objecten haar belangstelling zich richt. Wel is er een betrekkelijke gelijkheid in waarnemings- en voorstellingsleven bij personen wier aanleg en omstandigheden overeenstemmen. Ook werkt het onderling verkeer, met al zijn eischen van belang en conventie, nivelleerend: | |
[pagina 385]
| |
van jongsaf leeren wij waarnemen zooals ‘men’ waarneemt, het traditioneele ‘kennen’, dat vaak een zien is met eens anders oogen. Maar in de hoogspanning des levens, waarin de ontdekkende geest de stof doorflitst, wordt die conventie doorbroken, worden de dingen nieuw gezien, dat is persoonlijk doorleefd. Dat is de aesthetische visie, die den kunstenaar bezielt tot schepping van den vorm, waarin zijn innerlijk ervaren hemzelf tot volle bewustheid klaart, waarin hem-verwante geesten eigen vaag beseffen in schoonheid leven zien. 't Is alleen dat ontroerd aanschouwen, dat ons uit den ban van het alledaagsche te verlossen vermag, waardoor de werkelijkheidsbeelding kunst wordt. En in dat kunstwerk schijnt de persoonlijkheid, in innigste concentratie, al de krachten van haar wezen uit. Zij openbaart zich in de keuze der stof, in de belichting der details, in den gang van het rythme, in het accent van de spraak. Is voor den objectief gerichten kunstenaar de stof primair, den subjectieven kunstenaar is zij dienstbaar ten spiegel van zijn innerlijk leven. Goethe, die van zijn kunst getuigde: ‘Alles, was von mir bekannt geworden, sind nur Bruchstücke einer grossen Konfession’, Ibsen, die schreef: ‘Alles, was ich dichterisch geschaffen, hatte seinen Ursprung in einer Lebenssituation’, Boutens, die ‘zijn gevoel afbeeldt met de natuur’, Rembrandt, Van Gogh, zijn sterk subjectieve kunstenaars. De personen hunner schepping spreken hun zieletaal, worstelen met hun vragen, beleven hun innerlijke verwikkelingen. Goethe heeft de oude Faustfabel verrijkt tot symbool van zijn levensbeschouwing. In Simson, in woede voor het huis van zijn vrouw, dat hij gesloten vindt, schilderde Rembrandt eigen smart om de tegenwerking van Saskia's voogd, die weigerde toestemming te geven tot hun huwelijk. Ook de natuur ontvangt leven uit de gevoelens en stemmingen van den kunstenaar. Het landschap wordt hem ‘un état de l'âme’. Zoo spreekt uit de belichting der natuur, in de bezieling en personificatie harer verschijnselen een karakteristiek van zijn persoonlijkheid. Het is de hoogste openbaring van onze anthropocentrische behoefte, reeds sprekend in het spel van het kind, ons ik te spiegelen en te objectiveeren in de wereld om ons. Die vereeniging van den geest met het stoffelijk symbool is het werk der phantasie, beeldende macht van het ontroerd gemoed. Zij speurt intuïtief de analogieën tusschen het stoffelijke en het geestelijke, doorlicht het verschijnsel tot verschijning der idee. Een vermogen, ieder mensch in meerdere of mindere mate eigen, in zijn werking even individueel verscheiden als de waarneming: ‘Il n'y a pas d'imagination en général, mais des hommes qui imaginent et le font diversement’, zegt Ribot in zijn ‘Essai sur l' imagination créatrice’. Toch, ons beperkend tot de phantasie, zooals die spreekt in de kunst van het woord, zijn twee richtingen in de wijze van beeldvorming duidelijk te onderscheiden: de plastische en de suggestieve. | |
[pagina 386]
| |
De plastische phantasie werkt met gezichts-, bewegings-, gehoorsvoorstellingen, zooals die voortbestaan in ons herinneren, en opleven of wegdonkeren onder den invloed van gevoelens die haar verwant of vreemd zijn. Zoo ontstaat de belichtende vergelijking, of in sterker synthese de metaphorische verwisseling, taalscheppende macht bij uitnemendheid. In het spel der metaphoren openbaart zich de rijkdom en de gevoeligheid van 's kunstenaars geest. Daar wisselen de zinsindrukken in verrassende synaesthesieën; het levenlooze wordt bezield: ‘de zon brak door de wolken en overgoot met haar heerlijk licht een nietige boerenhofstede, die zwaar betraand nog door den regen in een fonkelende lichtvlaag te pralen stond, een licht dat drong tot in de kleinste spleten van dit schoon verweerd gelaat, dat tegelijk ontroerd en gelukkig scheen.’ Van Looy's proza, Roland Holst's ‘Overpeinzingen van een bramenzoeker’, waaruit bovenstaand citaat genomen werd, zijn rijk van die plastiek: het oog blijft scherp, de vormen vast omlijnd, de uitdrukking frisch van het leven hunner genietende observatie. De plastische stijl is die van den waarnemer, die met gevoelige zinnen geniet van de kleuren- en klankenweelde der natuur, de onuitputtelijke bron van schoonheid voor wie haar wonderen te zien en te duiden vermag. Anders werkt de suggestieve phantasie, waar, als Van Ginneken het uitdrukt, ‘de werkelijkheid onderduikt in de zielsbewogenheid des harten.’ Het is de stijl van den lyricus, die niet teekent in het scherpbelijnde beeld, maar door de vluchtige aanduiding, door de eene treffende trek, de gevoelsverwante impressie op doet lichten. Vooral Boutens' poëzie geeft hiervan treffende voorbeelden: ‘'k Kan niet zijn als een die liegt
Voor het somber gloeddoortogen
Nachtewater uwer oogen
Dat door 't ijle donker schreit
Mijner ontrouw vocht verwijt.’Ga naar voetnootl)
Hoe innig wordt de visie in het voorbijschimmen van het beeld ‘nachtewater’. Zoo treft deze geweldige ‘condensation de l'expression’, waar hij in één zin suggereert het contrast tusschen het woelige aardeleven en de rust van het heelal: ‘Een zee van onrust onder 't roerloos bloeien
Der sterrenflonkrende eeuwigheid’.Ga naar voetnoot2)
Met de aanduiding eener meer objectieve en eener meer subjectieve richting in de kunst, samengaande met tweeërlei werking der phantasie, de plastische en de suggereerende, is gewezen op het sterkste stijlverschil. De kunstgeschiedenis spreekt van Klassicisme, de kunst der rustige, klare uitbeelding, en Romantisme, die der levendige gevoelsvertolking, een onderscheid, niet alleen in een bepaald tijdperk, maar door alle eeuwen op te merken, gegrond | |
[pagina 387]
| |
in tweeërlei levenshouding. Realisme en lyrisme kunnen wij de polen der kunst noemen. Maar hoe meer zij van deze uitersten naar het midden wijkt, hoe meer haar kracht groeit. De kunst der grooten, aan tijd noch school gebonden, ontstijgt alle groepeering. In haar werken alle krachten harmonisch samen tot de synthese der schoonheid: een levendig gevoel, dat tot stralende gestalte geworden is. | |
IV.‘Darauf kommt alles an: man muss etwas sein, um etwas zu machen. Der persönliche Charakter des Schriftstellers bringt seine Bedeutung beim Publikum hervor, nicht die Künste seines Talents’. In de aesthetische visie van den kunstenaar, de verbeelding van het algemeen gegeven, is zijn stijl, zijn originaliteit, zijn persoonlijkheid, de kracht ook die de taal, haar stoffelijke verschijning, vormt tot haar fijn-doornerfd organisme. Die visie wordt bepaald, zeiden wij, door aanleg, temperament, milieu, ontwikkeling, levensbeschouwing, stemming van het oogenblik. Het ‘euphorische’, het krachtig Ik-gevoel, ziet de wereld overstraald van zon, den mensch in zijn kracht en schoonheid. Is het gericht naar het kleine en liefelijke, het zingt met blijden moed van de heerlijkheid der natuur en 's levens weelden; is z'n trek naar het grootsche en verhevene, de held die alle donkere machten overwint is het geliefd motief. In de kunst der Renaissance straalt deze levensvisie in ongebroken kracht, in de drama's van Corneille en Racine; het spreekt in de zinnenweelde van Gorter's ‘Mei’, het inspireerde den dichter der Schoonheid, Boutens, tot de extatische vreugdezangen als ‘Morgennachtegaal’, ‘Liefde's uur’, waar de smart is overwonnen in het schouwen der levensschoonheid: ‘Hier is niet meer de mensch, die zingt van een bepaald geluk, dat menschen of dingen hem geven: het is het geluk zelf, een onbedwingbaar innerlijk verrukken, dat zich zingt, in een bijna bovenmenschelijken klank en onbedwingbaar-ijlend rhythme. En de ziel, in dezen extatischen staat verkeerend, aanschouwt de gewone aarde als een paradijsvisioen. Bergen, weiden, boomen, luchten trillen mede in deze verrukking als een droomvisioen bij hellen dag. Het landschap in Boutens' verzen heeft de gouden fonkeling die Fra Angelico aan zijn Italiaansche vlakten gaf’. (Coster) Donker zijn de scheppingen uit het depressieve levensgevoel, dat worstelt onder den druk van onbegrepen machten. Daar is de strijd der Grieksche treurspelhelden tegen het lotbeschikkend Fatum; daar is de donkere doem van zonde en dood, die den Middeleeuwschen christen de wereld doet ontvluchten in een ascetisch kloosterleven; het besef dat alle leven onvrij is en gebonden door wetten van overerving en natuurlijken aanleg, als in de romans van Zola en Hauptmann, of door de macht van maatschappelijke verhoudingen als in de moderne tragedie. Donker | |
[pagina 388]
| |
is de schildering van alle leven, het geluk vluchtige schijn, het lijden de eenige werkelijkheid. Uit deze levensvisie ontstonden de Middeleeuwsche liederen van inkeer, het aandachtige lied van Bredero, zoo menig vraag- en klaaglied van onzen tijd. Bloem's: ‘En mijn verlangens trekken met de scharen Van vogels krijtend langs de blauwe lucht, Die dichtbij 't stralend hart des hemels varen, Terwijl mijn loomte aan de aarde kleeft en zucht’; Urbain van de Voorde's ‘we hebben niets van God dan de eenzaamheid; we hebben niets van 't Leven dan 't vergaan’; Roland Holst's ‘heb ik ooit wel in een ander lied geloofd hier op aard dan de verloren kreet der meeuwen?’ .... het zijn alle uitingen van deze levensvisie. Maar uit de diepten van het depressieve levensgevoel worstelden zich ook omhoog de zangen van innig gebed. Zoo rees uit het Middeleeuwsche zondebesef de stralende tempel van Ruusbroec's mystiek. Zoo steeg uit de velden der versterving de hemellawerke Hadewijch. Zoo klinkt uit den bangen tijd der wording van ons volksbestaan het Wilhelmus, schoon symbool van vrome aanvaarding en geloofsvertrouwen: ‘Als vrome Christen leven, Tsal hier haest zijn ghedaen’. Hier mogen wij niet meer spreken van een depressief levensgevoel, daar in de loutering van het Ik het leven van den christen is verjongd tot nieuwe kracht. Dit is de levensvernieuwing die Luyken's poëzie tot hoogste ontwikkeling bracht, de stuwkracht van Vondel's reien, van Da Costa's hymnen, de schoone spraak van Gezelle's natuurvisie. Waar anderer levensbeschouwing of daad botst tegen de onze, waar het individu de omgeving in strijd gevoelt met zijn ideaal, daar ontstaan gevoelens van verontwaardiging, ergernis, afkeer, te sterker naarmate de persoonlijke aanleg meer agressief is. Affecten die tot uiting, want tot ontlading drijven, in daad of woord. Hun gloeihitte smeedt de taal tot het wapen der satire. Waar de geest zich in bewuste kracht boven de nietigheid van het strijdige kan verheffen tot de hoogte van den lach, wordt de stemming vermilderd tot de luchtige ironie, of vermeit zich in het spel der komische voorstelling. Van de ‘Jamboi’ en Aristofanes' komediën tot in Shaw's tooneelen der moderne maatschappij gaan door de literatuur de reflecties van den scherpen geest over 's werelds dwaasheid en ijdelheid. Blijft de strijd in de koele sfeer van het intellect, dan ontstaat het polemisch betoog of het tendenz-werk, dat niet langer leeft dan de vragen waaruit het ontsprong. Waar echter de ziel diep werd ontroerd door wat haar innigst leven trof, daar behoudt zijn woord z'n ontroerende kracht ook voor het verst verwijderde geslacht. Tegenover het agressieve levensgevoel zouden wij kunnen plaatsen het sympathetische, zooals dat spreekt in Dickens' schilderingen van het leven der armen en verdrukten, in Multatuli's ‘Saïdja en Adinda’, in de sociale poëzie van Henriëtte Roland Holst, in Dostojewski's verhalen van het Russische volk. En wortelt in deze sympathie ook niet het vermogen van den romanschrijver en van den dramaturg | |
[pagina 389]
| |
zich in te leven in de meest verscheiden levens, als de trek die ons naar hun werken doet grijpen? Wanneer wij spreken van de sentimenten die in de kunst tot uiting dringen, moet een ruime plaats worden ingeruimd voor het erotische. Het was de stuwkracht tot de hoogste dichterlijke vlucht in Dante's Beatrice-apotheose, in Perk's Mathildesonnetten. Het is de bron der liefdeliederen van de frissche jeugd der zeventiendeëeuwsche minnezangers. Het is, vergroofd tot alles-beheerschende sexueele ‘Trieb’, de quintessence van menigen modernen roman. Onder de krachten die de levensvisie beheerschen, noemden wij het milieu. Als bij een plant de luchtstreek waarin zij groeit, zoo is bij het ontstaan van het kunstwerk het milieu een belangrijke factor. Het pittige proza van Herman de Man is de bloem van zijn leven in het Hollandsche polderland aan de groote rivieren. Een literatuur als de Vlaamsche, die in nauw contact blijft met het volksleven, naar het principe van Albrecht Rodenbach: ‘Het leven van een volk is zijner kunsten ziel’, is de uitstraling van het diepste wezen van dat land en volk in zijn beste zonen. Zoo genieten wij bij Stijn Streuvels en Prosper van Langendonck de veie frischheid van het Vlaamsche en Brabantsche landschap, in de romans van Timmermans en Cyriel Buysse leeft dat volk met de overdadige zinnelijkheid van zijn natuur, zoo vindt ‘Vlaanderens hooger wezen, die overgeleverde, angelische droom van de mystiek der gotische tijden zich terug’Ga naar voetnoot1) in Gezelle's zuivere kunst. Sprekende van milieu, denken wij ook aan de wetenschappelijke vorming van den kunstenaar. Zoo bracht Goethe's reis naar Italië een keer in zijn kunst, Boutens' denken en gevoelen is gevormd in de school der Grieksche Oudheid; - aan zijn sociale houding: het levensgevoel van Henriëtte Roland Holst en haar blik op natuur en mensch wordt steeds beheerscht door de communistische idee. Zoo kunnen wij de verschillende krachten nagaan, die in de kunst tot schoone uiting komen, maar het diepst eigene van den kunstenaar blijft het geheim der persoonlijkheid: Zooals verscheiden bloemen opgroeien onder dezelfde zon en uit denzelfden levensbodem, maar elk in eigen vorm, met eigen kleur en geur, zoo assimileert iedere schrijver het levensvoedsel tot zijn persoonlijken stijl: de expressieve physionomie van zijn diep innerlijk leven. |
|