Opwaartsche Wegen. Jaargang 5
(1927-1928)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 348]
| |
De laatste bundels van P.N. van Eyck
| |
[pagina 349]
| |
god der dooden had vermurwd. De geest-drift, de drift naar de sterren breekt den ban der zinnen en zij ontkomen. Maar de dichter kan noch wil voor dit harplied alleen kiezen; hij wist dat dit een onvruchtbare negatie, een vlucht zou zijn. Aan het einde van dit Orpheusverhaal klinken harplied en seirenenzang in harmonie samen: ‘Waarin mijn àl te schelle blijdschap dempte
Door 't woeden van hun somb're lust, en 't zwaar
Met koorden trekkend lokken van hun lijf
Vervluchtte tot een klaren vreugdezang’.
Deze ideale synthese liet zich geven in de allegorie; in de onmiddellijke lyrische uitstorting bleef het een bitter gevecht, erkentenis van nederlagen, afschuw dikwijls van het leven. In de 15 zorgvuldig gekozen verzen van ‘Inkeer’ blijkt de dichter niet in dien zin veranderd, dat hij tot een ander uiterste kwam, zooals bijv. in het werk van Karel van de Woestijne het zwoele zinnengevecht omslaat in een koele, nuchtere mystiek. Ook hier een pogen de volheid van het leven te omvatten, maar het evenwicht der krachten is veranderd. De sterren hebben het van den doolhof gewonnen, hun licht straalt troostend en mild over den tuin des levens. De weg hiertoe was bij van Eyck vooral een intellectueele. Hij, reeds in den eersten bundel een mirmaar van Plato, heeft sterke klare bezinning gezocht en daarin rust. Doch niet alleen dit. Bij zijn natuur, bij zijn uitgangspunt dreigde de bezinning te voeren tot een zekere cynische resignatie, die hier verre is. Dat zij dit niet deed, dankt de dichter aan het zuiverend lijden, waarin zijn ziel groeide tot een milde en deemoedige levensaanvaarding. Met welk een geestelijke voornaamheid ziet dit oog thans het leven. Het herinnert zeker aan de schoone voornaamheid der stoa, maar het is niet koud, het is doorgloeid van een zalig verwachten, dat na dezen strijd heerlijkheid wacht. Zelden sprak wel een mensch zoo rustig-vertrouwend den dood toe als in het 4e vers met dit einde: En eindlijk wijkt de vaste wand
Die eeuwig-onverwrikbaar scheen,
Rust, die de hartslag overmant
Maakt ziel en al en leven één.
En tot die zaligheid één snik,
Niets tusschen eeuwigheid en mensch
Dan één ondeelbaar oogenblik:
De dood, een droom, een ijle grens.
In den grond is ook nu de toon pessimistisch, althans voorzoover het dit aardsch bestaan geldt. Inkeer is de eenige mogelijkheid, afkeer van alles daarbuiten, waar de blinde drang zich te bloeden stoot aan 't laag gewelf. Graven naar de diepte | |
[pagina 350]
| |
is taak, naar 't vuur in de eigen diepste gronden. En eenmaal de vervulling, als de ziel alles is, 't licht en't vuur, de wereld tot één glans ineen gedroomd, Glinsterende adem en oneindig deinen
Van de ééne vloedgolf, die 't heelal doorstroomt.
Deze bundel ‘Inkeer’ is ongetwijfeld een groote stijging in de poëzie van van Eyck. Een voorname rijpheid uit zich in verzen van beheerschte gebondenheid, waardoor de innerlijke gloed des te dieper uitstraalt. Reeds de beperking op zichzelf in dezen dichter, die te veel, te vol en te gemakkelijk had gedicht is rijke winst. Nu is de volheid een andere; deze zoekt niet naar uitwendige veelheid en ornament, maar een volheid der ziel vindt zich thuis in statig rythme, in eenvoud. Men leze het donkerstroomende tiende gedicht van dien mystischen aanvang: O dood, geheime nachtegaal
Die in de donkre hagen zingt....
tot de rijpheid, de voleindiging van het slot: Onhoorbaar sluit de nacht zich dicht....
Mijn ziel wordt vol van eeuwigheid.
Voor eenige jaren dit werk besprekend, vroeg ik: Hebben wij van dezen dichter ook een lied van nieuwe levenskracht te wachten? Zijn essays en kritieken (wel de diepzinnigste van dit soort die in de laatste jaren ten onzent geschreven werden) deden mij zoo vragen, deden mij verwachten een levensaanvaarding, maar die ook het leven van nu in eeuwigheidskracht opgeheven en daarin stralend zou zien. In vele opzichten bracht ‘Voorbereiding’ hierop het antwoord. Het is of alles hier de zwaarte verloor en de donkerheid. De diepe, vervoerde stem van daarstraks is hooger geworden, er is iets van kinderlijke blijheid in, die kinderlijkheid waartoe de ziel uitvliegt boven de zwaarte der jaren. De strijd is niet verdwenen bij hem, die spreekt van zijn ‘bonzend bloed en donkre zinnen’, en die op het Mijn God ik sterf van 't leven af,
onmiddellijk laat volgen: En toch, toch ben ik vuur van binnen.
Maar er is nu een voortdurende vooruitziende zekerheid van de overwinning der sterren en daarmede een glimlach die de wereld verklaart. De Inkeer ging noodzakelijk gepaard met een afkeer van de bloeiende wereld, deze voorbereiding is een nog schuchter binnengaan in een vernieuwde wereld. Deze vernieuwing wordt voltrokken in de overgave aan, in de doorstraling met een geestelijke liefde. Hoe zwoel waren v. Eijck's eerste verzen en hoe is hier alles vol van de prille zuiverheid van een lente, zooals die lachen kan in onze gelukkigste droomen. Metrum, klank en kleur alles heeft deel aan deze lichtheid, deze opgehevenheid, deze religieuze vreugde. De ‘bestendige aanwezigheid’ van een beminden geest, en op de volste momenten van de alles-doorlichtende godheid, drenkt deze poëzie in glanzend licht. Slechts een enkele maal wordt deze werkelijkheid als een hoogere, als een | |
[pagina 351]
| |
droom onderscheiden van de lagere werkelijkheid van alle dag, met de bange klacht ‘Waarom ontwaakte ik te vroeg?’ Bijna steeds leeft de ziel hier met mijmerende woorden in de eenheid, als een kind, nu eindelijk kind geworden. Deze zieletoestand laat zich nauwlijks in rythmen en woorden vertolken en tegenover de vaste zekerheid van Inkeer doen sommige verzen hier aan als mijmerend stamelen, zooals het gedicht dat aanvangt ‘Gij zijt mij overal nabij’. Maar wanneer dan ook hier de blijdschap vol wordt, hoe breidt zich het vers juichend uit, hoe vurig, niet meer van woelend bloed, maar van vonkenden wijn: Nacht, als gij nu, van zijn liefde zeker,
Nu mij waan noch wil voor hem verhult,
Ben ik niets meer dan een heldre beker,
Door en voor God zelf met licht gevuld.
Laten wij niet van tegenstellingen spreken, maar van groei. En waarachtige groei is aanhoudende vernieuwing. Een groei als welke de poëzie van van Eyck ons toont, van een sombere strijdende gespletenheid tot een zoo mystisch-klare overgave en eenheid is in onze poëzie een groote kostbaarheid. |
|