| |
| |
| |
Boekbespreking.
Uleken, Van Oud en Jong, door Cyriel Buijsse. Uitg. van van Rijsselberghe en Rombaut, Gent en C.A.J. v. Dishoeck, Bussum.
In den ondertitel ‘Voor Oud en Jong’ heeft Buysse den inhoud van zijn nieuwen roman precies getypeerd: in deze korte formuleering ligt de gedachte van een tegenstelling tusschen wat oud en wat jong is en over die tegenstelling handelt het boek. Uleken is n.l. een Vlaamsche boerendochter. Haar deftige naam is Eulalie, maar de ouders zijn rustige Vlaamsche menschen van het land, die hun dochter wel een goede schoolopvoeding geven, maar overigens binnen de perken van hun stand houden. Uleken is een ingetogen, braaf kind en ook bij het ouder worden blijft ze zeer ‘beschoamd’. Van de hofmakerij van Broospèr moet ze niets hebben. Hoezeer hij ook aandringt, ofschoon hij zelfs komt met een formeel huwelijksaanzoek op termijn, ‘'k 'n moe hem nie hèn’ is Ulekes beslist antwoord als haar moeder haar zegt, dat ze toch aan trouwen moet denken. Uleken staat niet hoog met het manvolk (de pachtheer, die al te lief doet, zonder dat hij er iets van kán meenen, heeft dat gevoelen mede in de hand gewerkt) en ze wil niet trouwen. Dat Broospèr zich spoedig troost met een ander jong meisje is al weer een argument te meer voor haar diagnose omtrent de onbetrouwbaarheid der mannen. Zij blijft bij haar ouders en als die ten slotte te oud worden om de boerderij te drijven, neemt zij het roer in handen.
Als het groote gezin van haar broer weer vermeerderd is, neemt zij haar kleine naamgenoote, bij zich en belast zich met de opvoeding. Ze wil de zorgen van het groote gezin wat verlichten, maar tegelijk handelt ze uit de behoefte eenigen troost in haar leven te brengen. De kleine Uleken krijgt een model-opvoeding: van de dorpsschool naar een betere school in de buurt, straks naar een pensionaat. Maar tante Uleken en haar oude vriendin, die na den dood van haar ouders bij haar is komen inwonen, houden het meisje toch heel kort: ze willen ‘jong’ houden in de lijn van ‘oud’, al zijn ze dan ook bereid zoover mogelijk te gaan in concessie aan het moderne. Maar - en dat nu is de tegenstelling van het boek - ‘jong’ laat zich niet binden aan de vormen van ‘oud’. Eulalietje is een grootsch nest, die telkens (opgestookt door een nicht) met nieuwerwetsche kleeren komt, een fiets van de tantes afzeurt, en - grootste ergernis - genegenheid betoont voor Broospèr's oudsten zoon, die in den militairen dienst allerlei modernigheden heeft geleerd. Geestig teekent de schrijver de ontwikkeling van de steeds grooter wordende tegenstelling: het aldoor parmantiger optreden van het jonge paar en het vergeefsche, lijdelijke verzet der oudjes, die telkens weer met morrend berusten eindigen. Ten slotte trouwen de jongelui en komen op de pachthoeve van Uleken. Oude genegenheid van den pachtheer heeft die mogelijkheid geschapen, ofschoon Allewies hem weinig sympathiek is. De oudjes gaan wonen op het naburige dorp en Zondags komen, tot hun stage ergernis, de jongelui met de ‘piedesiekel,’ de motor met zijspan, naar de kerk, als ze tenminste in hun opstandigheid de kerk niet voorbijgaan. Ten slotte moeten de tantes het aanzien hoe Allewies en Eudalietje complete oproerlingen worden, als ze mee gaan doen aan de ‘Vlaamsche beweging’, die op het platteland zich uit in verzet tegen de overheid. De pachtheer,
tevens burgemeester in de streek, wordt zelfs door Allewies en een groep kornuiten, voor de oogen der Tantes, beleedigd. En dan komt
| |
| |
het ergste: Eulalietje komt uit de ‘schietekar’ met een omgekeerden bloemenkorf op 't hoofd en daaronder.... ‘kort geknipt krulhaar als van een jongen.’
‘.. Uleken keerde zich om en sloeg een kruis. “Nou es 't einde van de weireld” zuchtte zij.’
En als geknakt zakte ze neer op een stoel.
In smeuiïg Vlaamsch geschreven, pittig en geestig aan den eenen kant en toch vol van dramatische kracht, is dit boek een verdienstelijke proeve van moderne romanliteratuur, zooals we er in de groep, tot welke Buysse als auteur behoort, reeds zoovele kennen.
C.T.
| |
Avonturen van de Zee, door P. Verhoog, Rotterdam, W. & J. Brusse's U.M.
Verhoog is de welbekende schrijver van de beide lijvige romans over het zeemansleven ‘Op Bruisende golven’ en ‘Onder de Tropenzon’, boeken, die een uitstekend beeld geven van het voor den Hollander altijd aantrekkelijke zeemansleven en ook de bezwaren en gevaren duidelijk doen zien. Blijkbaar door het succes dezer romans bekoord, heeft hij eenigen tijd geleden een nieuw boek van de zee uitgegeven. 't Is echter niet een doorloopend verhaal, maar een verzameling van losse schetsen, avontuurverhalen, persoonsbeschrijvingen, zeemansgeschiedenissen, een onsamenhangend geheel, zonder veel beteekenis en ook zonder veel aantrekkelijks. Wat in het verband van een roman interessant is, de kennismaking met typen als bootsman Doris of Piet de kolenbaas, de spanning van een ‘man over boord’ en ‘onverwachte redding’, het luchtige van een figuur als Miss van Hulsen, blijft hier alles op zichzelf staan en boeit daarom de aandacht niet. De eene indruk komt onmiddellijk over den anderen heen en een gefixeerd beeld blijft niet over. Er zijn onder deze ‘Avonturen’ zeker goed-geschreven verhalen (‘Het Spookschip’, ‘Nachtelijke roof’ e.d.) maar ze verschillen niet van de serie soortgelijke schetsen, die kranten en tijdschriften vullen. Het boeiende, dat een roman van het zeemansleven heeft, omdat men met de menschen vertrouwd raakt en belangstelling krijgt in hun lot, wordt hier gemist. En daarom is deze schetsenbundel niet beter dan andere, al is hij zeker ook niet minder.
C.T.
| |
Anthonis de Roovere. Een keus uit zijn werk. Met inleiding en aantekeningen van Th. de Jager ‘De Waelburgh’, Blaricum.
De heer de Jager, leraar aan het R.K. Lyceum te Den Haag, heeft, in de Zonnebloemboekjes, een bloemlezing uitgegeven uit Anthonis de Roovere, een Brugs rederijker uit de 15e eeuw. De inleiding is bedoeld als verdediging van deze dichter, die, (hij was immers een van die rijmelende rederijkers!) als vanzelfsprekend over 't hoofd werd gezien. Maar ten onrechte, want de Roovere was èn rederijker èn dichter.
't Pleidooi van de heer de Jager is niet gelukkig. Hij probeert een eerherstel op twee manieren. Ten eerste cultuurhistories. Deze dichters waren de spreekbuizen (èn het geweten) van het volk. Maar is daarmee hun litteraire verdienste bepaald? Evenmin als die der renaissance dichters met het feit, dat hun ‘gedichten voor het grootste deel gewijd zijn aan feiten en feitjes uit het particuliere leven van vrienden en familieleden.’
De twede poging tot eerherstel gaat uit van de meer techniese kant. De Roovere heeft ‘het kunsttaaltje van z'n onmiddellijke voorgangers vervangen door een frisch, rijk en zuiver dietsch.’ Ook hier is de greep minder gelukkig. Als we de rederijkers billik beoordelen willen, dan moeten we ze nemen, zoals ze waren, verkondigers van een afgeleefde cultuur, die vooral leefden uit de vorm, maar die soms met die vorm te woekeren wisten en het hierin dan tot onvermoede schoonheid wisten te brengen. Zó gezien, is de Roovere, dank zij vooral z'n muzikaliteit, zeker een van de beste geweest - maar valt de onderlinge waarde van z'n gedichten anders uit als de Jager ze ons voorstelt.
De uitgave der gedichten is niet volledig. Voor de gebreken en onvolkomenheden zie men de aankondiging van de Vooys in de Nieuwe Taalgids XXI, 3. Eén opmerking uit die beoordeling mag ik misschien wel even herhalen. De Jager laat 't voorkomen, alsof hij de kampioen voor
| |
| |
de Roovere's dichterschap is. Maar jaren geleden heeft van 't Hoog in een dissertatie reeds (en gelukkiger!) voor een billiker waardering gepleit. De verzorger van deze uitgave heeft deze dissertatie gebruikt. Waarom dan de schrijver ervan niet een maal genoemd?
J.H.
| |
Martha's Bruidsdagen, door Joh. P. Ruys (Nijkerk; G.F. Callenbach).
Het schrijven van een Christelijken roman is een mooi, maar moeilijk werk. Moeilijk, omdat de edele aandrift, die slechts eigen geloofservaring geven kan, den schrijver zóó moet bezielen, dat zijn werk, daardoor gedragen, als vanzelf een kunstwerk is; moeilijk, immers - mede wel door den veelszins nog heerschenden wansmaak der lezers - faalt hier menigeen in zijn grootsch opzet. Aan sensationeele bekeeringsgeschiedenissen of aan hoofdpersonen, die in alle mogelijke Christelijke actie blaken van - altijd heilig? - strijdvuur, heeft de Christelijke roman op zichzelf niets. Zelfs heeft dit alles veel kans het zout smakeloos te maken. Wie goed schrijven wil, ga ook hier tot het leven. En zooals in het leven de nederig en eenvoudig getuigende Christenen, menschen als alle andere, van vleesch en bloed, maar alleen in alles blijk gevend ‘in Christus te leven’, de meeste waardeering afdwingen en het meeste bereiken met hun in allen eenvoud gesproken woord, zoo ook moeten in den roman, zal hij ook bij niet-Christenen ingang kunnen vinden - en dit moet toch mogelijk zijn! - zulke eenvoudigen in het geloof, wier leven volstrekt niet over duizelingwekkende hoogten of langs onpeilbare diepten behoeft geleid te worden, in het dagelijksch trouw en nederig vervullen van hun goddelijke roeping, waarin niets onbelangrijk is, het groote geheim van het Christelijk leven als voor zichzelf doen spreken. Daarom is Paul, de zijn eigen gevoeligheid verheerlijkende kunstmensch, uitgepraat na Martha's woorden (bl. 204): ‘.... als God eenmaal wezenlijk tot een mensch gekomen is, wordt z'n leven tòch anders.... Jezus heeft gebeden: Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van den booze - voel je wel - eerst als je àlles, heel je leven, waarin je opgaat, kunt overgeven in Gods hand, omdat je er hevig 't onvolmaakte en zondige van voelt, komt de mensch in de rechte verhouding tot God. En dan is
dit zoo wonderlijk, Paul - dat God 't ons dan vaak teruggeeft, zelfs dingen, die wij hadden willen offeren - maar dan hebben we 't niet meer uit en door ons zelf, dan hebben we 't van God gekregen....
En dan wordt 't leven pas de moeite waard....’
In wat we voor den Christelijken roman als speciaal Christelijk kenmerk mogen en moeten eischen, lijkt me dit boek zeer zeker geslaagd. De heer Ruys streve echter nog naar wat meer psychologischen diepgang in de karakterteekening, hetgeen aan het verhaal wat meer relief en gaafheid geven zal. Soms toch, vooral in het begin van het boek, maakt hij er zich, met een vlakke gemeenplaats, wat al te gemakkelijk af. Ook kan de stijl hier en daar nog wel eenige zuivering lijden.
N. van der Laan.
| |
Een levensbeschouwing: P.H. van Moerkerken in zijn werk door Dr. G. Kalff Jr. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1926.
Een interessante studie over een interessante persoonlijkheid.
Wat het eerst opvalt is de groote stelligheid waarmee dit betrekkelijk uitvoerige essay (183 pag.) is geschreven, dat nu als boekwerk is verschenen bij de uitgevers van van Moerkerken's romans, nadat de redaktie van een tijdschrift (waarschijnlijk de Socialistische Gids) geweigerd had het op te nemen, omdat ‘prof. van Moerkerken nog een levensperiode voor zich heeft, waarin van hem groote prestaties mogen worden verwacht’ en ‘de tijd nog niet gekomen is om over zijn persoon een beschouwing te publiceeren, zooals door u geschreven’ (zie Voorbericht).
Naar mijn meening had genoemde redaktie ongelijk. Dat zij de bijdrage van Dr. K. weigerde was haar recht, maar haar argumenten houden geen steek, omdat het werk van v. M., te weinig gekend en gewaardeerd een beschouwing als van Dr. K. rechtvaardigt èn omdat Dr. K. een methode volgt, die als proeve van levenskritiek uitgave en kennisname ten volle waard is.
| |
| |
De schrijver volgt de, naar zijn eigen zeggen, synthetisch-analytische methode, d.w.z. hij overziet alle geschriften van v. M., analyseert daaruit de aesthetische, historische en religieuze waarden en ontwerpt zoo een beeld van den mensch, den neo-romantikus, den zoeker v. M. Dat is nu alles goed en wel, maar Dr. K. moet niet doen alsof hij de eerste is, die een dergelijke methode van kritiek toepaste op de juiste wijze n.l. niet éénzijdig en niet oppervlakkig. Hij moge dat met zekere hooghartigheid in zijn Voorbericht schrijven, het is zoo niet. Want al zijn wetenschappelijke objektiviteit kan toch niet beletten dat zijn sympathie voor de levensbeschouwing van v. M. daàr het sterkst spreekt, waar die objektiviteit het meest gewenscht ware.
En wat die oppervlakkigheid betreft: Dr. K. is er niet aan ontkomen. Eén van de moeilijke dingen voor den kritikus - als hij eerlijk wil zijn - is het zich onthouden van schrijven over dingen die hij niet begrijpt (hij meent gauw alles te weten); is: 't zich vrij houden van onbenullige grapjes en.... frazen. Er staat in dit werkje een hoofdstuk (pg. 136 v.v.), dat de vaderlandsche kritiek van v. M. bespreekt en geheel uit den toon valt. Dr. K. moest toch beseffen dat 't oordeel van bv. Coster of Coenen evenveel recht van bestaan heeft als 't zijne. Het is oppervlakkig dat te miskennen en nog oppervlakkiger dat met een ‘sneer’ te doen. De christelijke kritiek blijkt gedreven te worden door kwezelaars (pg. 172) en femelaars. Na een heel mooi, maar sterk zinnelijk fragment uit ‘Habhabalgo’, laat Dr. K. volgen: ‘De kwezelaars moesten natuurlijk al voor het eind ophouden’; en dan komt in een noot dit fraais: ‘Gaarne vernam men eens van onbekrompen en.... onbedorven Christenen, als Thomson of Dr. Persijn, een oordeel over G.d.T.’ (pg. 154). Dit dan bepaald met 't oog op Dr. Tazelaar, die ‘Habhabalgo’ irriteerend had genoemd en sensueel - en nu gekwalificeerd wordt als de onwaardige opvolger van Thomson (pg. 137). Dergelijke schrijverij is niet anders dan snobisme en een onbehoorlijke uiting van wanbegrip omtrent de waarden en strevingen van het positieve Christendom.
Met dat al.... Dr. K. teekent in enkele groote lijnen de levensbeschouwing van den mensch v. M. Afgezien nu van de hiervoor genoemde bezwaren, lijkt me dit toch de juiste weg die de kritiek volgen moet, zal ze iets wezenlijks te geven hebben. Dr. K. zal zijn hoofd schudden als ik beweer dat hij, wat dit betreft, met de echte christelijke kritiek in één schuitje vaart, het is toch de waarheid. Alleen gaat deze nog belangrijk verder, omdat ze weet dat God het laatste woord spreekt en dat er dus normen zijn van beslissend karakter. Noemt Dr. K. dit femelarij, het is voor zijn verantwoording. Maar ik mag dan toch eischen - eischen! - dat ook Dr. K. aan deze kritiek recht laat wedervaren.
Overigens heb ik met stijgende belangstelling de geestdriftige, goed-gedokumenteerde en in het werk van v. M. uitstekend oriënteerende beschouwing van Dr. K. gevolgd. Vooral het gedeelte, waar hij de innerlijke ontwikkeling beschrijft van van M., de ontwikkeling van den koesterenden droom naar de kosmische gedachte. En waar nu die twee elementen bij van M., speciaal in zijn latere werk, elkaar in evenwicht houden - de droom de gedachte en omgekeerd - komt hij nooit tot de krachtige eenzijdigheid der grooten, eenzijdigheid die nochtans van innerlijk evenwicht getuigt; en is het waar wat Dr. K. zegt: ‘Van Moerkerken is noch een krachtig, noch een blij kunstenaar’ (pg. 167).
De bespreking van het voornaamste werk van v. M., den cyclus ‘Gedachten der Tijden’, heeft mij niet geheel bevredigd. Wel in de uiteenzetting, niet in de verklaring der momenten. De voornaamste bezwaren volgen hier. De geschiedbeschouwing van v. M. wordt sterk bepaald door zijn maatschappelijke inzichten. Het optreden der Wederdoopers b.v. wordt in den grond veel meer aan maatschappelijke dan aan religieuze faktoren toegeschreven (Het nieuwe Jeruzalem). De grootschheid der konceptie, waarom alleen al de beteekenis van v. M. in onze literatuur veel hooger aangeslagen had moeten zijn, wordt afbreuk gedaan door gebrek aan intrige, maar veel meer nog neergehaald door een sterk-sprekende zinnelijkheid. Het lijkt onverklaarbaar dat Dr. K. dit niet gevoeld heeft. Of achtte hij zich op dit punt telkens geroepen tot polemische uitstapjes? M.i. is ten slotte ook de matheid en vervaagdheid, de ironie en het sarkasme bij van M. (kenmerken van de niet-grooten) te wijten aan zijn synkretisme. Gnosticisme en agnosticisme, theïsme en pantheïsme gaan broederlijk samen. Zoo maakt hij naar alle zijden front (ironie), maar is zelf in vaagheid verdoken (vgl. vooral Habhabalgo). En dus: zijn werk ‘verliest zeker veel
| |
| |
aan diepte, wat het aan breedte won’ (pg. 135). Ik behoef nu wel niet meer aan te toonen, dat de eschatologie van v. M. geheel buiten het christendom staat. Dr. K. besluit z'n studie o.a. met deze woorden: ‘Een Goddelijken rechter buiten ons, eerst den Vrijen Wil schenkend en dan voor eeuwig naar één individueel leven beslissend - dien blijft hij (v. M.) verwerpen; maar den Goddelijken Rechter binnen-ons, in Wien wij en Die in ons collectief strijdt tegen den Booze - dien leert hij steeds meer vereeren. En ik acht dit tweede “Laatste Oordeel” zoowel wijsgeerig als godsdienstig bevredigender dan het eerste.’ Tusschen Dr. K. - v. M. en ons staat de idee der Openbaring èn die Openbaring zelve.
Nog eenige opmerkingen. Hier en daar staan stuitend-slordige zinnen, b.v. ‘den gevoeligen mensch kan men evengoed zeggen niet meer in de toekomst te voelen, als in het verleden’ (pg. 20). De op pg. 135 aangehaalde tekst is niet uit 1 Kor. 13, maar uit 1 Joh. 3. De parallel, getrokken tusschen v. M. en Chateaubriand (pg. 162 v.v) is volstrekt niet overtuigend. De bibliografie aan 't slot vereischt, wat de opgave der kritieken betreft, noodig aanvulling. Mettertijd zal de heer Muller die, naar ik hoop, wel geven. Uit het feit, dat Dr. K. de bibliografie het best geslaagd acht (zie Voorbericht), zal hij wel geen konklusie willen getrokken zien voor 't geheel. Ze zou trouwens op verkeerde premissen gebouwd zijn.
VAN TEYLINGEN.
| |
Poëzie van den Arbeid, door P.J. Kloppers. Uitg. La Rivière en Voorhoeve. Zwolle 1927.
Het is alweer zoo: een minderwaardig stukje leeskost met een Christelijk sausje.
Ik kan mij voorstellen, dat velen een dergelijk oordeel-zonder-omwegen minder aangenaam in de ooren klinkt. En daarom wil ik hier wat uitvoeriger dan het boek verdient mijn zienswijze argumenteeren.
Eerst de fabel.
Een jong Dominé heeft een standplaats in een fabrieksstadje, in een wijk van arbeiders. Hij wordt door een gelijksoortige gemeente beroepen en neemt, na de gebruikelijke aarzeling, dat beroep aan. Nu begint het verhaal eerst recht. De eigenaar van één der groote fabrieken, een Christen, heeft tot dominé's beroeping krachtig medegewerkt omdat hij, de fabrikant, ziet aankomen, dat na zijn aanstaanden dood de verhouding tusschen zijn opvolger en zoon èn het fabriekspersoneel niet zóó zijn zal als hij dat wenscht. De oude man heeft goed gezien. Zoodra hij overleden is worden op de fabriek de vroegere dagelijksche morgen-godsdienstoefeningen geweerd en onder invloed van zijn onder-directeur Janssen neemt de zoon van den vroegeren eigenaar allerlei maatregelen die het volk tegen hem innemen. Een botsing blijft niet uit. Ontslag van een werkman die socialistische lectuur verspreidde is aanleiding tot een staking in deze en andere fabrieken. Werkwilligen worden geplaagd en gehinderd, socialistische agitatoren hebben de leiding en de burgemeester ziet zich genoodzaakt militaire hulp van elders te vragen. Er wordt dan krachtig ingegrepen, er vallen dooden en de verwarring is onbeschrijfelijk. Echter, de weerstandskas der stakers raakt uitgeput, de ellende in de gezinnen vermeerdert en de sympathie met den ontslagene neemt gaandeweg af. De dominé stelt alles in het werk om, zoowel bij fabrikanten als werklieden de verhoudingen tot de juiste proporties terug te brengen. Hij mag niet slagen. Eindelijk echter is bij de stakers de nood zóó hoog dat zij den predikant willen hooren als hij van de patroonsvereeniging komt met eenige voorwaarden. Op 't oogenblik inmiddels, dat men van weerszijden geneigd is toe te geven steekt de vroeger ontslagen arbeider, om wie de heele staking begonnen is, de fabriek in brand. De brandkast met boeken wordt slechts gered, de rest is een ruïne.
Wanneer dan de adviseur der fabriek de boeken gaat nazien blijkt hem, dat de onderdirecteur die de aanleiding tot oneenigheden met de arbeiders geweest is, fraude gepleegd heeft en belangrijke bedragen ontvreemdde. Op het oogenblik waarop deze man ter verantwoording geroepen wordt sterft hij aan een beroerte. Tot vernieuwing van de fabriek zijn groote bedragen benoodigd
| |
| |
welke de directeur echter niet zoo gemakkelijk krijgen kan. Alleen bij zijn zuster en moeder, die na den dood van vader en echtgenoot hun aandeelen uit de zaak gelicht hebben is nog geld te vinden, maar de zoon heeft zich door zijn anti-godsdienstige houding bij hen onmogelijk gemaakt. Hij moet nu een gang naar Canossa maken. Langzaam komt hij dan tot het besef, dat hij zijn onder-directeur teveel vertrouwd had en zijn moeder en zuster, aan wier zijde de predikant staat ernstig miskende. Op voorwaarde dat de dagelijksche godsdienst-oefeningen hersteld zullen worden treedt de zuster weder met haar aandeelen in de zaak en nu kunnen weder betere tijden aanbreken.
Het arbeiders-volk wordt weder aangenomen, de dominé in zijn waarde erkend en er rest thans niets meer dan het huwelijk van den predikant met de zuster van den fabrieks-eigenaar. De brandstichter Joosten komt in de gevangenis en wordt daar niet bekeerd. Bij zijn vrijlating is hij nog even groot socialist. Zijn vrouw, die tegen de vermaningen van haar ouders den man gehuwd had heeft hij verstooten, maar hun zoontje wordt door den, intusschen ook getrouwden fabrikant - zonder kinderen - aangenomen.
Ik heb de geschiedenis zoo uitvoerig geresumeerd opdat men niet zeggen kan dat ik er maar wat overheen loop. Nu de beoordeeling.
In den aanvang van deze recensie noemde ik dit boek een minderwaardig stukje leeskost. Ten bewijze noem ik eenige der gebreken. 1. Er is niet het minste spoor van karakterteekening of-ontwikkeling. 2. Alle verdere psychologie blijft geheel weg. 3. Er is geen milieu-teekening. (We komen er om maar iets te noemen niet achter wat voor soort van fabriek nu eigenlijk in 't centrum van het verhaal staat). 4. De taal is van dat slag dat men slechts verdraagt in de boekjes van Gerdes zaliger. 5. De geschiedenis is zeer onwerkelijk. Ik zeg niet: onwaarschijnlijk, maar onwerkelijk. De oorzaak daarvan is te zoeken in de hiervoor genoemde fouten en gebreken.
Ik geloof, dat ik met het opnoemen der gebreken genoeg gedaan heb. Iedereen kan het controleeren en tot de conclusie komen dat ik niets anders doe dan feiten constateeren.
Over de taal zal ik kort zijn. Ik noem slechts deze zin: ‘Met een traan in het oog drukte de predikant die stoere werkmanshanden die voor evenveel en voor honderdmaal zoovele warme harten spraken.’ En wat te zeggen van den werkman die, op een gezegde van Bartje de huishoudster het volgende zegt?: ‘Japiks keerde zich om met een gelaat waarop de gedachten zijns harten duidelijk te lezen stonden en zeide met nadruk op kalmen toon: ‘Ik weet het ook wel, zwijgt gij stil’. Ik noem dit kortweg profanie.
Af en toe houdt de schrijver korte of langere predikaties tusschen de dialogen of (uitgerekte) monologen der personen: ‘“Gelukkig”, stamelde de oude huishoudster op een toon die God wel liefelijk in het oor moet geklonken hebben als een dankoffer uit een eenvoudig kinderhart’. Een stakersvrouw zit met haar min aan tafel: ‘Nu en dan stond Lieske onder eenig voorwendsel op om een traan op te vangen die haar in het oog drong.’
Wat het Christendom betreft, dat in dit verhaal gepredikt wordt: Het is al even onwezenlijk en onwerkelijk als de geschiedenis zelf. Ondanks alle hollen en draven van den predikant gelukt het den schrijver toch niet hem ons als een Christen van vleesch en bloed voor te stellen. We willen natuurlijk gaarne op zijn gezag gelooven dat de werkwilligen en de dominé en nog eenige andere menschen Christenen zijn, maar wat hij ons vertelt van hun doen en laten vestigt bij ons niet de overtuiging dat hun geloof practijk is geworden. Wij hebben nu eenmaal niets aan gereciteerde Bijbelplaatsen. Wij meenen te mogen eischen dat ze, vooral in een Christelijk boek beleefd worden. Zoo is b.v. alle indruk van den zielestrijd van den predikant die te kiezen heeft tusschen twee gemeenten onmogelijk gemaakt omdat de schrijver ons niet overtuigt met de veelheid zijner zinlooze woorden. Wanneer hij niet begrijpt, dat wij van dominé's strijd niets afweten ondanks het feit dat herhaalde malen beweerd wordt dat de predikant ‘zich op de knieën wierp’ (hoe doet men dat??), dan kunnen wij dat in een recensie niet duidelijk maken.
Ik meen, dat ik het volste recht heb dit boek als een prul aan te wijzen. Het Christendom is er bij geen der personen, ondanks alle handelingen vleesch en bloed geworden en van de aesthetische zijde bezien is het werk een ding uit den tijd van Gerdes. Dien we gelukkig te boven zijn.
P.H.M.
| |
| |
| |
‘Het Zonnehuis’, door Erwin Gros. Uitgave G.F. Callenbach. Nijkerk 1927.
Een jong onderwijzer wordt van zijn standplaats, een Duitsch dorp, verdreven, omdat hij met eenige dorpsgenooten des Zondagavonds Bijbelbespreking houdt bij zich aan huis. Hij is een Kerkafbreker oordeelen de dominé en zijn chefs en dus moet hij ‘verandering van lucht’ hebben. Hij krijgt een andere omgeving plus de ernstige vermaning dat hij zich onthouden zal van zijn ‘sectarisch gedoe’.
In zijn nieuwe woonplaats echter wordt hij al spoedig, zonder het gezocht te hebben, wederom leider van godsdienstige bijeenkomsten. Zijn woord en werk bezorgen hem dan veel vrienden maar ook vijanden.
Met de laatsten voert hij een hevigen strijd die van zijn zijde gestreden wordt met de wapenen van barmhartigheid, naastenliefde en verdraagzaamheid. De vijanden ergeren zich aan zijn absolute onthouding van sterken drank, aan de manier waarop hij hen bij voorkomende gelegenheden terechtwijst etc.
Toch lijkt het een tijdlang alsof de ‘meester’ zijn zaak verliezen zal, vooral als de dorpsnotabelen bij de autoriteiten een verzoekschrift indienen om den onderwijzer te verplaatsen. Maar door een samenloop van omstandigheden keert zich onverwacht alles nog ten goede. De meester blijft, en met hem het vele goede dat hij bewerkte voor jong en oud.
Dit is zoo ongeveer de geschiedenis. Er loopen nog een paar liefdes-historietjes door, die in het slothoofdstuk hun blij einde krijgen.
Er valt van dit Christelijke, uit het Duitsch vertaalde boek veel goeds te zeggen. En ik ben daarom blij en neem de kans waar. Temeer, daar er zoo heel, heel weinig van dien aard is, dat de lezing waard is.
Men verwijt ons wel eens, dat wij zulk een scherpe critiek oefenen.
Er zijn er, naast uitgevers die zich ten onrechte boos maken, velen die zeggen: Kom, men kan het toch wel wat zachtzinniger aanleggen nietwaar, gun een ander ook eens wat; laat den naïeven lezer zijn kwasie Christelijke romannetjes maar houden als hij er zelf vrede mede heeft.
Doch aan dergelijke, overigens goed bedoelde raadgevingen mag en kan toch geen gevolg worden gegeven in een tijdschrift dat den strijd voert tegen onwaar Christendom in pseudoletterkunde gepropageerd. Want èn het Christendom èn de Christelijke kunst worden met prullen zooals we die vaak aankondigen zeer ernstig geschaad. Sedert ‘Het Manco-vraagstuk’ strijden we voor levenskrachtige Christelijke kunst. En wanneer in boekbeoordeeling of artikel dit of dat ‘Christelijk’ boek wordt gehekeld dan is dat steeds omdat het werk zoomin kunst als doorleefd Christendom geeft.
Ik wil nu niet zeggen, dat ‘Het Zonnehuis’ kunst is van hoog gehalte. Maar met een poging in die richting zijn we al bizonder blij na zoovele teleurstellingen.
Het boek van Erwin Gros is spannend. Dat is één deugd. De beeldspraak is zuiver. De compositie laat weinig te wenschen over. De figuren zijn doorgaans vrij goed geteekend. Is dat soms niet al véél?
Niet, dat er geen bezwaren zijn tegen het boek. Te over zelfs.
Want de gesprekken zijn soms èrg boeken-achtig. B.v.:
‘Want ik zou gaarne willen, dat je je wat ontziet, nu God je met hoop op moederschap gezegend heeft.’
Of anders, deze zinnen:
‘Eckart wilde antwoorden, maar nu kwam zijn vrouw met Eva binnen. 't Meisje was verlegen wat haar lieftalligheid echter verhoogde zooals Lente glimlachend bij zichzelf vaststelde.’ Dat staat er alsof er medegedeeld werd dat Dr. X. bij z'n patient de temperatuur van de koortsthermometer afleest en die nogal tamelijk vindt.
De mentaliteit tenslotte die uit het citaat hieronder spreekt kan ons slechts doen glimlachen:
‘Maar de hartelijkheid der Eckarts en het vroolijke humeur van Lente hielpen haar (Eva, Lente's verloofde) er vlug overheen. En het verliefd paartje genoot van den toover, in het geheim bij elkaar te zijn en toch getuigen van hun geluk te hebben. Niet, dat ze elkander met een kus
| |
| |
groetten, het zou een vergrijp tegen de zeden zijn geweest(!!), in tegenwoordigheid van anderen teederheden te wisselen. Slechts tersluiks drukten ze eens onder de tafel elkaars hand’.
Geloof me, ge kunt het boek niet oordeelen met deze zinnen. Over het geheel is het veel beter. En als er daarom sprake is van boeken voor Christelijke Volksbibliotheken, zou ik in overweging willen geven, dezen roman van den onlangs overleden Erwin Gros er een plaats aan te wijzen.
P.H.M.
| |
‘Bobbed Hair’, door Nelly van Dijk-Has. Uitgeversmaatschappij ‘Holland’. Amsterdam 1927.
‘Bobbed Hair’ van Nelly van Dijk-Has bevat de geschiedenis van een meisje van Christelijken huize. De jongedame heeft, toen ze twee jaar jonger was dan in den tijd waarin het verhaal ‘speelt’, een paar mooie, blonde vlechten bezeten. Ze kreeg echter typhus en verloor daardoor die vlechten. Op zichzelf is dat natuurlijk niet erg. 't Komt meer voor. Maar nu ze, met een vriendin, na twee jaar, opnieuw gaat logeeren bij een familielid van die vriendin, zal zij last genoeg krijgen van dat bobbed hair. Want bij die vorige logeerpartij is ze opgemerkt door 'n jongmensch, candidaat in de letteren. Dat verstandig heerschap had haar toen niet dadelijk gevraagd, maar de twee voorbijgegane jaren besteed om z'n studie te beëindigen. In zijn verbeelding leeft Annie nog steeds als een meisje met twee lange blonde haarvlechten.
Annie mocht Lo wel, toen al, en nu niet minder. Maar ook zij heeft van haar gevoelens nooit blijken gegeven.
Als dan het paar elkaar bij genoemde familie weder ontmoet is Lo zeer teleurgesteld. Hij is van meening, dat Annie even ‘wereldsch’ is geworden als haar vriendin Dora, en de ideaalgestalte die hij gehoopt had te zullen terugvinden beantwoordt maar zeer weinig aan de werkelijkheid. Dat Annie haar haar bij een ziekte verloor zegt ze hem natuurlijk zonder aanleiding niet. Zeer toevallig komt hij daarachter door 'n zinspeling van Dora, de vriendin. Dan zoekt hij gelegenheid Annie te ‘vragen’. Maar zij is nog zoo mak niet. Iemand die, om de uiterlijkheid van kort of lang haar z'n liefde ziet af- of toenemen wil zij niet. Bovendien - ze komt er maar zonder omwegen dadelijk voor uit -: in 't algemeen vindt ze bobbed hair heelemaal niet zoo ‘erg’. Kleine kinderen staat het wat aardig soms. Getrouwde vrouwen niet natuurlijk.... Enfin, Lo weet haar aan 't verstand te brengen, dat ie veel van d'r houdt, of ze kort of lang haar draagt. En de zaak is in orde.
Echter nog niet voor de schrijfster. Want ná de practijk komt de theorie van 't geval. De oudere menschen, aangehitst door een ruzietoontje van Dora, raken slaags en redeneeren lang en breed of 't volgens de Bijbel wel geoorloofd is om het haar te laten afknippen. Paulus zegt toch, nietwaar.. Ja, maar hij zegt ook.... etc.
De conclusie is, dat je 't zelf maar moet weten of je je wilt laten kortwieken of niet. Schotel's boek over de zeventiende eeuw komt er nog bij te pas om getuigenissen uit vroeger eeuwen bij te brengen.
't Is jammer dat ik niet weet of er nog een vervolg op dit leuke verhaaltje komt. Want, bobbed hair, enfin, dat kan dan nog hè, maar een jongenskop b.v.?
We zullen de schrijfster maar niet in overweging geven zulk een vervolg te geven. 't Is zoo mooi genoeg.
Het verhaaltje heeft werkelijk charme, is vlot verteld en houdt de(n) lezer(es) 'n poosje aangenaam bezig.
P.H.M.
| |
Uit het Dagboek van een ter dood veroordeelde, door P.J. Wierstra. Uitg. J.M. Bredee. Rotterdam.
In 1847 verscheen te Leeuwarden bij Suringar het relaas van een in de strafgevangenis bekeerden moordenaar. Naar de wijze van den tijd besloeg de titel een halve pagina en was
| |
| |
het geheele verhaal niet weinig langdradig. Echter heeft Ds. P.J. Wierstra gemeend dat een verkorte bewerking van het sombere verhaal ook in onze dagen nog wel lezers vinden zou en hij zette zich aan 't werk.
Als Evangelisatie lectuur is het waarschijnlijk geschikt en alleen daarom werd het verhaal uitgegeven. Jammer dat de bewerker zich niet steeds van den zalvenden toon heeft kunnen onthouden.
P.H.M.
| |
Esmoreit. Middeleeuwsch Drama. Uitgegeven door Dr. P. Leendertz Jr.
Gedichten van P.A. de Genestet. Uitgezocht en toegelicht door Dr. G. Engels. Uitgave W.J. Thieme en Cie, Zutphen 1927.
Dit zijn twee nieuwe deeltjes in de serie: ‘Klassiek Letterkundig Pantheon’.
Het oude sympathieke spel van Esmoreit, sconincs sone van Cecilien, wordt bij den lezer die deze uitgave zoo noodig als tekstboekje bij uitvoeringen gebruiken kan, ingeleid door een sobere inleiding van de hand van Dr. P. Leendertz, den bekenden samensteller van de bij Sijthoff uitgegegeven Mnl. Dramatische Poëzie. De korte hoofdstukjes zeggen iets over Inhoud en samenstelling, Kunstwaarde, Versbouw en voordracht, en Tooneel en opvoering van het werk. Terecht merkt de bewerker op, dat Esmoreit de hoofdpersoon is in het stuk, en niet, zooals sommigen meenen, de koningin. De figuur van Esmoreit is voor den dichter hoofdzaak geweest; de spil waarom alles zich beweegt.
De voornaamste van de aanmerkingen tegen het stuk ontzenuwt Dr. L. met enkele korte zinnen. Men heeft het b.v. een bezwaar van den Esmoreit genoemd, dat er zoo luchthartig wordt omgesprongen met tijd en plaats der handelingen. Maar - aldus Dr. L. - ‘in werkelijkheid wordt hierbij van ons voorstellingsvermogen en onze verbeeldingskracht niet meer geëischt dan wanneer we b.v. in één avond den Pleegzoon uitlezen’.
De woordverklaring geschiedt in deze uitgave (als in de deeltjes der serie Van alle Tijden) in margine. Over een tekort valt hier waarlijk niet te klagen, al geloof ik, dat b.v. payijn (vs. 206) een verduidelijking had verdiend.
De 172 pagina's dikke bloemlezing uit De Genestet wordt voorafgegaan door een inleiding van Dr. G. Engels. De waardeering van den dichter bij zijn tijdgenooten en bij de tachtigers schetst schrijver aan de hand van citaten, om vervolgens met een korte levensschets te besluiten. Veel nieuws biedt deze inleiding stellig niet.
De bloemlezing echter geeft een goeden kijk op 's dichters persoonlijkheid.
P.H.M.
| |
Bismarck, door Emil Ludwig, (vertaling van P. van Schilfgaarde). Uitg. N.V. Van Loghum Slaterus' Uitg. Maatsch. Arnhem 1927.
Het is niet voor niets, dat ik hierboven de naam van den vertaler noem. Hem komt wel allereerst een woord van hartelijke waardeering toe voor zijn buitengewoon goede vertaling. De volharding waarmede hij de ruim 700 pagina's uit het Duitsch in zeer goed Nederlandsch overbracht is te loven.
Emil Ludwig is een geweldig biograaf. Men kan na de lezing van deze boeiende levensbebeschrijving niet anders dan de conclusie trekken dat hij een even groot psycholoog als schrijver is. De wijze waarop hij de persoon van den ‘strijder’ voor zijn lezers doet leven is, ik zou haast zeggen: onnavolgbaar. En het bewonderenswaardige in zijn arbeid is wel dat men in 't geheel niets bemerkt van de omvangrijke voorstudie die ongetwijfeld noodig was eer Ludwig één regel op papier zetten kon.
Voor niet weinigen heeft de figuur van Bismarck maar weinig aantrekkelijks. De groote man blijkt door dikwijls minderwaardige eigenschappen al te vaak een doodgewoon zwak mensch te
| |
| |
zijn. Egoïsme, heerschzucht, huichelarij het zijn de karaktertrekken van dezen staatsman bij uitnemendheid. En tóch, met welk een alles doordringende liefde (ik onderstreep dat woord) heeft Emil Ludwig zijn hoogst intressante persoonlijkheid ten voeten uit voor ons gesteld.
Men weet, als men tot de laatste pagina genaderd is niet, wat meer te bewonderen van de zeer goede kwaliteiten dezer levensbeschrijving, maar ik ben geneigd tot de meening dat, indien menschenkennis te lééren valt, dat slechts geschieden kan door de lectuur van deze en dergelijke biografieën.
P.H.M.
| |
Al onder de Boomen, door Hélène Swarth. Uitgave der Wereldbibliotheek, Amsterdam.
In mijn artikel over bovengenoemde dichteres (Zie Opw. Wegen 4e Jaarg. afl. 4) schreef ik: ‘Een bundel met enkel natuurgedichten ligt thans voor de uitgave gereed.’
't Heeft wel wat lang geduurd, maar thans toch zijn deze verzen verschenen: ‘Al onder de Boomen’. Naar veel gebruikte methode heeft de dichteres, die altijd moeite heeft gehad met het vinden van titels, het opschrift van het eerste vers, ook aan het boekje gegeven. Hélène Swarth dicht nog! De nieuwste tijdschriften vertellen het ons en dit bundeltje is er mede bewijs van, al zijn deze gedichten nu juist niet van den allerlaatsten tijd. Haar groote, sterke liefde tot de natuur, die haar reeds eigen was in haar jeugd, die haar telkens weer uitdreef uit de stad naar buiten, heeft zich onverzwakt gehandhaafd, evenals het groote talent, waarmede zij haar inspiraties uitzingt.
Haar gemoedstoestand is in deze verzen uiteraard dezelfde, als die ik destijds poogde weer te geven. Achter de fijne schildering der natuur wenkt vaak weer het beeld der dichteres, die zoekt vol weemoed en in het schoon dan terugvindt herinneringen van vroegere smart, die niet gestorven blijkt, nooit sterven zal, maar nu verzacht wordt in droeve droomerij. En juist omdat ze weet, dat de natuur wegdoezelt de scherpe lijnen van haar leed, zoekt ze het buitenleven; ze heeft onder de menschen immers nooit gevonden.
‘Daar fladderde een vlinder mijn venster voorbij.
Een vlinder zoo geel als de brem in den Mei,
- Een arme verdwaalde vlinder -
Hij zocht in de stad naar een bloemenveld,
Hij werd door den honger ten doode gekweld,
Hij was maar een zoeker, geen vinder.’
en het slot:
‘Nu haat ik de loeiende, schroeiende stad,
Waar mijn hart tevergeefs om wat honing bad
- O mijn hart is een zoeker, geen vinder! -
En ik voel me als die bloemen, haar moeder ontscheurd,
Als die vogel, die tusschen de huizen treurt,
Als die arme verdwaalde vlinder.’
‘Hélène Swarth is nu bekeerd’, vertelde me een candidate op het M.U.L.O.-examen, met wie ik over ‘Sterren’ sprak, dat zij juist had gereciteerd. In sommige dezer verzen is het er, zou men zoo zeggen, nog ver vanaf.
‘Nu mijmer ik weer in den moskuil, waar ik lag en bepeinsde mijn lot,
Ik bestijg weer de steile paden, om nader te komen tot God.
Nu voel ik me een ziel, die moet dolen, wijl geen voor haar vrede bad,
En die keert van de hemelsche wegen, om te zoeken verloren schat.
| |
| |
En die nooit toch den schat zal vinden, waarvoor zij den hemel verliet,
En die moede is van zwerven en zoeken en verlangt naar het eeuwige Niet.’
Niet alle gedichten in dezen bundel zijn zoo somber en troosteloos; ik vermoed, dat de afzonderlijke verzen zijn van een zeer verschillenden tijd; nu zijn ze gerangschikt naar de tijdsorde van het jaar der natuur, dat ge met de dichteres doorwandelt van vroege lente tot laten winter; maar het verschil in inhoud tusschen vaak opvolgende verzen lijkt me toe, door meer veroorzaakt te zijn, dan door wisselende stemming alléén. Na het gedicht, waarvan zoo juist een gedeelte geciteerd werd: ‘Nu sta ik weer onder de sterren....’ volgt hier: ‘Hoe geeselt de wind de boomen....’, waarin een gansch andere toon te beluisteren valt en dat naïef opgewekt eindigt. En zoo zijn er nog heel wat meer! Maar verzen, als de dichteres zelf eenmaal in dit tijdschrift publiceerde (zie Opw. Wegen, 4e Jaarg. afl. 10) vinden we in dezen vroeger geschreven bundel nog niet.
Meen nu ook niet, dat ge achter alle verzen het droeve beeld ziet van de dichteres; sommige zijn daar als fijne aquarellen zonder meer, vol bekoring, zooals we ze destijds b.v. in ‘Blanke Duiven’, vonden. ‘Maartmorgen’, ‘Avondrood’, en ‘De schooven blonden’, zijn zulke schilderijtjes en 't is zeer begrijpelijk, dat juist zulke verzen van Hélène Swarth telkens weer te voorschijn komen in Christelijke bloemlezingen, dagbladen en illustraties en dat m.i. niet alleen, omdat ze liggen in de ‘neutrale zone’, geen uiting zijn van een levensbeschouwing, die men verderfelijk acht, maar bovenal omdat zij zulk een zuivere schoonheid bieden. Hélène Swarth is naast de dichteres der liefde, de dichteres der natuur! Soms zelfs weet de voorjaarspracht der herleving voor een oogenblik haar vroeger verdriet geheel te verbannen. Zoo in ‘Bloeiende Brem’.
‘De bruine hei ontstak haar vreugdevuur:
Als 't brandend braambosch laait de gouden brem.
Een merel fluit met klare lentestem
En wolkjes weiden hoog in 't Mei-azuur.
Ik luister, moe van levensavontuur,
Terwijl 'k een zilveren berkje teer omklem -
De bruine hei ontstak haar vreugdevuur:
Als 't brandend braambosch laait de gouden brem!
Ik drink de schoonheid van dit zonwarm uur
En smeek dat Mei mijn ziel tot vrede stemm'!
'k Vergeet mijn leed, ik droom niet meer van hem.
'k Herleef in u, herlevende natuur.
De bruine hei ontstak haar vreugdevuur.’
Wie natuur en schoonheid minnen en houden van haar vroeger werk, zullen over de verschijning dezer verzen van Hélène Swarth zeer zeker verheugd zijn.
De verzorging der uitgave door de W.B. is eveneens te roemen; in twee-kleuren-druk op goed papier, in slap lustten omslag met bandteekening van Herman Hana, maakt het geheel een uitstekenden en prettigen indruk!
L.E. Smallegange.
| |
Levensspanning II, door Nelly van Dijk-Has. Amsterdam, Uitgeversmaatschappij Holland, (z.j.).
Indertijd (zie Opw. W. III p. 160) besprak ik het eerste deel en kon daarin maar weinig te prijzen vinden. Als men het eerste deel eenmaal aanvaardt, dan kan men met enige voldoening konstateren
| |
| |
dat het tweede deel iets beter is. De strijd in het hart van Barbara Ros is b.v. niet slecht getekend Als men maar eenmaal aannemen wil, dat mensen en situaties niet al te veel buiten het werkelike leven staan en men het niet al te gek vindt, dat de ziekte van Uli op het goede ogenblik komt, als een biezondere beschikking om tante Barbara over de laatste moeilikheid heen te helpen, dan is er in de toelichting op de karakters en het drijven naar de ontknoping wel een en ander te waarderen. Maar men moet zoveel sentimentaliteit en onwaarschijnliks slikken, dat het genieten en waarderen van de betere elementen in het werk wel erg bemoeilikt wordt.
Nochtans voor wie het eerste deel met zekere belangstelling en genoegen gelezen hebben, het tweede deel is beter dan het eerste.
v. H.
| |
Cirkelgang, door O. Ruysch. Uitg. Mij. Holland. Amsterdam (z.j.).
In zeker opzicht is Cirkelgang een vervolg op een boek als Boefje. In Boefje wordt de straattijd het uitvoerigst beschreven, met zoveel belangstelling en vermaak, dat we het later haast jammer vinden, dat Boefje zo braaf geworden is. In Cirkelgang wordt het gestichtsleven voornamelik beschreven en zien we hoeveel moeiliker karakters dan Boefje dikwijls op de gestichten verschijnen en hoeveel kwade invloeden er zijn, als een jongen door het gesticht wordt losgelaten. Boefje wordt als vanzelf een ander mens, de verandering voltrekt zich als een wonder, een wonder door Pro Juventute verricht, een levend pleidooi voor gestichtsleven van alle heel- of halfverwaarloosde kinderen.
In Cirkelgang een tobben, een met angst en vrees gadeslaan, behoeden, een voorzichtig zaaien, toch uitlopend op mislukking. En toch ook een pleidooi voor 't gestichtsleven voor hen, die daarvoor in aanmerking komen. Want ondanks de mislukking staat sterk tegenover de slecht begrijpende en moeilik meevoelende omgeving tuis en bij familie de met juiste takt geduldig leidende invloed van de gestichtsdirektie, van een fijne kerel als van Maanen.
Voor de lezers van ons tijdschrift was een introductie eigenlik niet nodig, daar het verhaal volledig in Opwaartsche Wegen heeft gestaan.
Laat het dan voldoende zijn, als ik zeg, dat de Uitgeversmaatschappij Holland het keurig verzorgd heeft uitgegeven met enkele goede tekeningen van W. Heskes tussen de tekst.
v. H.
| |
Stormweer, door Frans Kliche. Naar het Hoogduitsch door A. Lukkien, La Rivière & Voorhoeve. - Zwolle z.j.
Als reeds veel vertaalde boeken. Niets wettigt de vertaling. 't Is jammer van 't vele werk. Energie verspilling. En in dezen tijd van efficiency van den uitgever niet zakelijk.
v. D.
|
|