Ze keek voor zich, toen mijn blik de hare raakte, langzaam, niet gehinderd sloeg ze de oogen naar het dek, en verschikte een plooi met haar hand.
- ‘Zeg me nu, wat geloof jij.’ Ze zegt die paar woorden plots zoo dringend, alsof ze een muur tusschen ons wegschuiven. Ze zetten allen strijd-zonder-een-woord, van voordien aan den kant. En tegelijk geven ze dien strijd reden. Ik kan er niet op ingaan of ik erken die. Ik erken haar onwil. Haar wrevel tegen mij. Ze eischen ook dat ik die begrijp..... O, ik begrijp. Ze vraagt hulp - en gaat rechtop naast me staan. Een vijand die ik verslagen heb; die wetens met bezopen onwaardige wapens heeft gevochten; en die haar tuig wegwerpt, mijn hulp vraagt, en zich toch niet verlaagt.
Maar ik geef niet direct voet. Wat wandelen wij langzaam achter de waarheid aan.
‘- Waarom vraag je dit.’ We zeggen beide: je - dat is de waarheid tusschen ons; die onze woorden waarmee wij ons nog verweren, zal omwerpen.
- Wanneer jij zegt, dat.... dat 't niet waar is, dan geloof ik 't ook niet meer.
- Dat wat niet waar is.
- Wat ze daarginds zeggen, van het eeuwige leven. Met ‘daarginds’ bedoelt ze de kerk. Welk een ontzaglijke omkeer in deze vrouw, die een leven lang haar kerk tot steun en niet te betwijfelen vastheid in haar leven gehad heeft. Wanneer ik een oogenblik maar voldoening toelaat, en trots, dat ik, ik, deze ziel zóó na voor 't eind van haar baan tot inkeer heb gebracht, dan,.... ja.... Dan zal al mijn werk om haar vergeefsch zijn; zonder spoor zal ze terugvallen in haar onzuiverheid. Is het heel zeker van belang dat ze voor haar dood zuiver komt te staan? Een oogenblik weifel ik. Ik heb gezien hoe een mensch - in een oogenblik - de valsche weermiddelen die een valsch leven hem in de handen gaf, afleggen kan; en even zeker voel ik, hoe ze die weer opnemen zal, als ik niet meer in mij geloof.... O God, de last van al uw onmondigen.
Maar dan voel ik als een koele golf over mijn bonzend hoofd de vrede van mijn eigen wezen. Hebben mijn woorden deze vrouw tot inkeer gebracht, is dit mijn opzet geweest, of is het de Waarheid geweest, die door mij heen, ik onwillens, deze mensch heeft bevochten?
‘Ik heb je zoo lief’ stamel ik.
En murmelend, maar zoo ernstig, dat ik schrik van den stroom van macht achter deze woorden - o je gezicht - murmelt ze: ‘Ik heb je lief.’
‘Je hebt altijd, al den tijd geloofd, dat God je niet voor niets hier liet zijn. We hebben de liefde naar God immers altijd onder ons geweten’, zeg ik.
De wanden zijn wit. Voor het open raam spant de nacht haar fluweelen gordijn. Over de kap van de lamp hangt een pompadoer kleedje. Wat is dit mooi: kleur.
‘Ik’, zegt de zieke, na een peinzen en plechtig, ‘ik, ben altijd jij geweest.’
Hoe beef ik onder de waardij van dit geschenk. Ik denk: ja. Er is geen verschil. Wij zijn zusters.... ach, een naam. Menschen. Menschen. Alle afstand is ongeloof.