| |
| |
| |
De poëzie uit de stilte
door W. ten Kate Jzn.
Onze tijd is er één van het innerlijk conflict en van de worsteling om zich daaruit op te werken tot de harmonie, tot het evenwicht. De starende oogen, waarin de onrust gloeit, zoeken zich te klaren tot den milden glimlach der verstilling. Bij den zwaren strijd, die wordt gevoerd, is er somtijds in den blik het stille lichten als 't weerschijnen van de vreugde der verlossing die van ginder wenkt - soms de dofheid der vertwijfeling, dat het nimmer komt - en nog maar zelden de glans der verblijding omdat het kwam, omdat de disharmonie zich oploste en als een zachte zegening een klare vrede zich de ziel omlei.
Moet ik voorbeelden noemen?! Ze zijn er in onze hedendaagsche poëzie aan allen kant. Allerzij is er de schrijning van het wroetende probleem. Ik noem wat namen: Geerten Gossaert, A. Roland Holst, M. Nijhof, het is een betrekkelijkwillekeurige greep, maar als ge bijv. den bundel ‘Nieuwe Geluiden’ doorbladert, dan is het er overal: de één bitter, de ander berustend, in ontelbare nuanceeringen, allen uiten het dat daarbinnen de onvrede heerscht en dat men - soms vertwijfeld - de armen uitrekt naar bevrijding.
Geerten Gossaert: men heeft - ook in dit tijdschrijt - gewezen op den tweespalt in zijn binnenste, die zich uitte in zijn poëzie. Wie kent niet uit zijn werk dien wrijtenden toon, die eruit omhoog zwoegt. Er is dikwijls iets wrangs, iets verbetens: sòms de greep, omdat hij het ziet; soms de kreuning om de wanhoop van het nooit bereiken. Zelfs waar hij, als in z'n ‘zwemmende’ de rust bezingt van het vervlieten tot ‘den wakkeren droom, die is boven leven en dood’, daar golft z'n rythme in monotoon-zware deining als moeizaam-opwellend uit de donkere diepten van zijn innerlijk. Neen, dat is niet het gemakkelijke, licht-gevatte stemmingsbeeld der tachtigers - zoo gewonnen, zoo vervloten - dat ons momenteel even heenwiegt in de zoete bekoring van een aangenaam zintuigelijk ervaren...., door heel dit gedicht bronst de donkere toning van den zwaren strijd.
Nog zijn rijm en rythme, de technische versqualiteiten, bij hem vlot en uit zich de kamp als onderstroom in de hijgende streving der maten, - straks, bij de dichters
| |
| |
eener nog-jongere periode zal ook de vloeiende techniek worden doorbroken, als in uiterste desolatie de adem stokt en brokkend de klanken worden opgestooten uit de gefolterde ziel.
Zóó was het nog niet ook bij A. Roland-Holst. Eens heeft hij in een wondere verblijding om het zinnelijke wereldschoon z'n teere, sensitieve zangen gedicht als dat ‘Kind, als het Lente is....’, doch sinds openbaarde zich aan hem behalve de lichtkant der natuur ook die donkere andere zijde, waartegen wij allen zoo menigwerf staren in pijnend onbegrip, en hij wilde het begrijpen, wilde niet buigen, maar wijlde zoo dikwijls bij voorkeur aan de troosteloos-verlaten stranden der eeuwig-monotone zee. En de golven spoelden ruischend, de donkere wolken joegen en de zilte wind smaakte wreed aan z'n lippen.... hij stond er eenzaam - een zwarte stip - in de wijde verlatenheid onder het algeweld van wind en wolk en water...., hij voelde zich zinken en zinken.... en het àl overspoelde hem. - Neen, daar was niets dan de eeuwige gang der natuur, zoo was het altijd geweest.... en immer zou het zoo zijn. De mensch was een niets en zóó als hij gekomen was, zou hij vergaan en niemand, die zijner gedacht. - En tòch, en tòch.... straks hief het in hem zich weer, wat in den mensch onverwoestbaar steeds spreekt van het andere, dat daarbòven gaat, van een verlossing uit de doelloosheid van het bestaande en de droom van het ‘Elysium’ rees weer in z'n hart, waarvan hij z'n verloren doolaars in de duinen zingen doet:
....‘Zij, in de donkere duinen verloren,
Zongen het lied van Elysium’....
Er is in z'n werk de bittere schrijning van de wanhoop in wie zichzelven gansch weet heen te geven op zijn donkere maten, die voelt zich verloren, een blad verwaaiend in den duisteren stormnacht. Hij voelt het als donkere golven over zich heen spoelen en nergens een houvast.... en zijn stem schreit mee omhoog naar de verlossende klaring.
‘De wilde kim’, zoo titelde hij één zijner laatste bundels en zegt dit opschrift het niet in al zijn wreede verscheuring: waaiende winden met hun desolaten roep uit de verte, verflardende wolken van grauw en zwart en ergens heur gapende kuilen van laaiend rood; de zware dreuning der golven als een doffe donder uit de diepte met krijschend er doorheen de vertwijfelde schreeuw van de meeuwen! -
M. Nijhof! Hoe anders deze mensch der cultuur, die onze moderne beschaving doorproefde tot in haar bittersten droesem, die aanzat aan alle tafels der wereldsche vreugde en zich zat dronk aan hare lusten...., maar die - plotseling - als de vreugdeliederen schalden, als de bekers klonken, waarin schuimde de donkere, roode, flonkerende wijn; als de muziek haar jagende maten dreef...., dan eensklaps, door een reet van het kierende gordijn, daarbuiten wist de hooge, zwijgende donkerte met de duizend bleeke lichten van den nacht en het eeuwig onvatbaar geheim van haar stilte, dat hem greep, hem overweldigde...., dat het lachen der
| |
| |
gelaten voor hem verkeerde in een armzaligen grijns en het heele feest ginds als een spel van poppen met kunstmatig geheven leden: of ook voor hen die wetend speelden, als een dans boven den afgrond. Bij hem het conflict tusschen het vergankelijke en het eeuwige, dat uitloopt op de keuze tusschen den satyr en het kind: den satyr, als de belichaming der paganistische zijde, en het kind. Wellicht het aanvangsstadium van den Christelijken kant?
Hier bij Nijhoff, vinden we sterk de verbrokkeling van het rythme, tenminste van het uiterlijke, waardoor het innerlijke slechts te heviger accenten verkrijgt. Neen, weder is dit niet de gemakkelijke uiting van een zékere overtuiging: het is een aanduiden in korte afgebroken pegging, waarachter een wereld van innerlijke ontroering beeft. Bijv. in dat sonnet: ‘De laatste dag:’ één woord zegt er, wat bij detailleering een breeden omhaal van beschrijving zou eischen. Hoor, deze enkele regels....
‘Het voorhang scheurde, dooden werden wakker,
Een man wierp zilver ten verdoemden akker.
Het is volbracht! - Zijn hoofd viel aan zijn borst.’
Onze moderne tijd is er één van het innerlijke conflict, dat naar oplossing haakt! Moeten we nog meer bewijzen aanvoeren? Zooals ik reeds opmerkte: we hebben slechts te grijpen; als vanzelf dringt ze zich op.
Het heeft iets moois, dit alles. Er is eerlijkheid, een onverhuld-zich-toonen, gelijk men is. Wat is het toch anders geworden sinds de beweging van '80, die ons de vreugde deed herwinnen aan de uiterlijke schoonheid der wereld, die de lusten des levens deed opbloeien in pralende heerlijkheid, die alle zinnen riep tot blij-genieten. ‘Waarheid’, propageerde zij, tegenover alle onechte sentimenten en gevoelerigheden, de ‘Waarheid’ van den zintuigelijken mensch. En toen de mensch zintuigelijk ‘waar’ werd, toen ging het van buiten naar binnen. Allengs ontwaakte weer het ‘geestelijk’ besef en stak men af naar de diepte. Zoo wil ook de moderne mensch allereerst geestelijk ‘waar’ zijn. Vandaar de uiting op zoo velerlei wijze van zoo velerlei geestelijke gesteldheid. Wij zagen reeds hierboven verschillende stadiën bij een drietal moderne dichters.
En is er nu nergens de poëzie der verstilling, die van het bereiken? Is het alles een nog onbevredigd streven?
We hooren naar links en we luisteren rechts en het is alles een verwarrend druischen, een gebroken trilling van geluid. Moeten we nu teruggrijpen.... tot eindelijk we stooten op dien laten tijd der zeventiende eeuw: Camphuyzen, Lodensteyn, Revius, Luyken? Zij hadden het lied, dat òpklonk uit een gansch verstilde ziel.... O niet immer -, ook bij hen is veel gewilds, veel onechts, veel mode; maar in hun beste oogenblikken, als in en òm hen alles klaar en puur was, dan welde het omhoog en ze zeiden het zóó zacht, zóó eenvoudig, als klonk het voor henzelf alleen, Daar was geen effectbejag, geen mooidoenerij: ze waren de stille
| |
| |
beluisteraars en uitzeggers van wat daar aanruischte als een kalme, zilverreine stroom uit hun binnenste zijn.
Moeten we teruggaan tot dien vér-verleden tijd om het te vinden, het lied der verstilling?
Wellicht is het er sedert, hier en ginds, een eenzame bloem op de breede velden der literatuur, maar eerst recht vinden we het toch, zuiver en klaar, weer terug bij Gezelle en dan ook, zoo zacht, zoo eenvoudig bij Jacqueline van der Waals. Enkele van haar ‘Laatste verzen’ waren de aanleiding tot het schrijven van deze beschouwing. Ik ken er geene, die me zoo toeklinken als rijzend uit de stilte en weerom mezelve voerend tot de stilte. In haar andere verzen is ook wel vaak die stille klank, die een zachte, behaaglijke emotie wekt, als sommige gedichten uit de vergane, impressionistische periode, maar gelijk bij deze, blijft het bij een rasvervloten stemming. In haar ‘In Memoriam's’ wordt het nog wat anders: de innig menschelijke bewogenheid, en het aanvaarden ook der smart; totdat daar eensklaps in ‘Sinds ik het weet....’ het regelrecht gaat tot ons hart. Neen, daar kòn geen opschrift boven staan, immer zou het gezocht zijn: dit is belijdenis voor zich alleen van het allerinnerste, allerteerste. Dit is een rythme zóó subtiel, een zachtvlottende deining, waarop de zegging uitdrijft van het zuiverst-eigene. Is er niet een zachte, wonderwarme humor - voor wie althans de stem der stilte kan verstaan - in haar ‘Moeder?’ Er ligt de gouden gloed van een wonderen zomeravond over deze verzen, met soms de evene wrangheid van den herfst. Maar meer toch is hier van den zomer: dit is geen eigenlijk sterven met toch immer zijn bitterheid en klacht, dit is als een openbloeien tot zuiverder, eigenlijker wezen, als van een knop die rijpte ter ontplooiïng. Met oogen groot van ontroeren, moet ze gestaard hebben òver het leven tot in den dood, die voor haar geen verschrikking had.
Ik wil ze niet nagaan, één voor één, deze gedichten, mijn woord zou hun teerheid besmeuren; ik wensch alleen nog dit te zeggen: hier is de poëzie der ‘overgave.’ Eens had een jong dichter den moed z'n poëzie met dien naam te doopen, toen hij slechts amper nog reikte tot de worsteling ertoe: hier hebben we ze in wezen, met als kenmerk: haar subtiele eenvoud. Kunnen ze wel ooit anders zijn, de verzen, die het aller-innerste wezen zeggen van een ziel, die de stilte vond? Moesten daarom ook de gedichten dier late zeventiende-eeuwers niet dat hebben en moesten ze daarom in het oog van zoovelen, die ze niet verstonden, niet àl te eenvoudig, àl te sober van toon zijn? Men overzàg de stille figuren, die zich niet naar voren drongen, die in eenzaamheid, in gedwongen of eigen-gekozen verbanning, hun liederen zongen voor zich en voor wie hen begrepen. - Vondel, dat was de man, die zeker in de stilte beleed, maar als hij het ging zeggen, dan was het immer het grootsche, dan was het immer episch-verbreed, zelfs in zijn lyriek. We missen doorgaans in zijn werk dien aller-innigsten toon, die direct tot het hart spreekt. Wij bewònderen zijn poëzie - we worden er maar zelden stil van. En zóó is het bij
| |
| |
al die andere ‘grooten’ uit onzen glorietijd. Breeroo is er misschien 't allerdichtste bij, maar al levert hij ons wellicht soms de poëzie uit de stilte, het is toch nimmer die der gansche verstilling. Verder is het noch bij Hooft, Huygens of Cats, dat we haar behoeven te zoeken. Eerst straks als deze reeds voor 't grootste deel gestorven zijn of zwijgen, komt de groep dier stille ongeachten.
Eigenaardig is het, dat het ook hier weer is gegaan van buiten naar binnen: de Renassaince kwam met haar vernieuwende bewondering van het ‘diesseitige’, voor den vorm ook, de styleering, voor een uitleven en een uitzeggen van het persoonlijke en het gaat weer van het zinnelijke, vergaande, tot het geestelijke, blijvende. Hoe een vreugdige vierder van het zintuigelijk schoon was niet Hooft, en steeds toch ook heeft Vondel dit behouden: de vorm die ‘af’ is, de klank, het rythme. Doch ook de worsteling was er: bij Breeroo, bij Hooft, bij Vondel! En dan tenslotte de verstilling bij de sluiters der eeuw.
Was ook van Gezelle de toon niet àl te eenvoudig, het lied àl te simpel! De critici der heerschende mode negeerden hem en wanneer ze dit al niet deden, dan was toch in den aanvang hun oordeel vernietigend. Hij zei het zoo gewoon-weg voor zich uit op z'n eigene wijze in een taal vaak, die niet de gelegaliseerde was en eerst langzamerhand hoorde men z'n zuiveren toon in het koor der erkende ‘grooten.’ Maar men ging hem dan toch hooren en men ging het erkennen als wonder-zuiver en echt:
....‘Als de ziele luistert....’
en ‘O, 't ruischen van het ranke riet....’
en ‘Ik bad op eenen berg alleen....’
en dan vooral die sobere ‘Kleengedichtjes’: liederen uit de stilte: uit een ziel, die ondanks 't uiterlijk en soms ook diepsoordringend innerlijk conflict, toch op den bodem had de verstilling, waaruit hij 't alles mild en goed zag.
Ze zien het ànders, deze dichters. Het is niet de uiterlijke glans der dingen alleen, die hen verheugt: voor hen wordt het tijdelijke bezien uit de sfeer van het eeuwige. Boven de vertroebeling en het benauwende van het tijdelijke zijn ze uitgerezen: het ligt als beneden hen en met een blik vol zachten, milden humor zien ze er op neer. En nu is er toch zooveel moois, zooveel goeds daar beneden, nu ze de beklemming niet meer voelen: als met zachte hand gaan ze het streelen.... Het is weemoedig ook, dat juist nu het zoo ànders werd en goed, dat het nu een scheiden wordt, verzucht zacht-klagend Jacqueline van der Waals.
‘....Sinds ik het weet, schijnt mij de atmosfeer
Doorwasemd en doorgeurd van zoele togen,
Het is of ieder zintuig in vermogen
Nog fijner werd en scherper dan weleer....
| |
| |
Ze heeft het alles van zich gedaan
(die) nog hechten in de plooien van ons kleed,
Maar die wij van ons doen, zooals we leed
En bitterheid en zorgen van ons deden,
Als niet van ons, als dingen van 't verleden....’
Ondanks dàt, in ‘Annuciatie’, als de Dood het zacht aan hare ooren heeft gefluisterd en dan heengaat: zij aanvaardt, maar.... 't dennenboschje geurde, en de rozen,
En 'k had het leven nooit zoo lief gehad.’
De aardsche dingen zijn haar anders geworden, irreëel: symbool vaak. Het is een dooreenvloeien van het tijdelijke en het bòven-tijdelijke, als in haar ‘Zomermorgen’: ze zingt er van vogels en van de luiten der engelen en het is beide in wezen één en hetzelfde.
Was het zoo ook niet bij een Luyken!? We weten van hem, dat hij zoo dikwijls eenzaam dwaalde buiten, waar het stil was en hij genoot er van de zin en de bloemen en de vogels, maar z'n innerlijk oog schouwde eroverheen en het werd ook bij hem een milde humor en het was ook bij hem zoo dikwijls symbool van het hoogere, dat er achter lag. Hij was los van het reëele, van de benauwenis ervan ook, hij steeg er dikwijls boven uit: het demonstreert zich zoo prachtig aan dat ééne:
‘Al ruischen alle wouden,
Al bruist het wilde Meer,
Al beeft het al van Donder,
Al straald de Blixem neer:
Mijn hert blijft zonder vreezen,
Daar is de beklemming en het benauwende in den bewogen aanvang, maar het lost zich alles op in het breedvloeiende slot; zooals ook in dat andere couplet:
‘Het kan ons niet verschrikken,
Wanneer men maar van binnen,
De schoonste ruste voeld:
Die schoonste rust van binnen
Ik zou er van de andere dichters uit dit tijdvak meerdere kunnen noemen, doch laten we hiermee volstaan. Dit is toch wel de waarachtige poëzie der verstilling; hier is de ziel alle beklemming overschreden en voelt zij zich vrij in de absolute rust der overgave.
Bij Gezelle zie ik het nog eenigszins anders. Voor mijn gevoel is hij nog veel
| |
| |
meer reëel: het zijn de werkelijke dingen, die hij bezingt, wel soms met een warmeinnerlijke bewogenheid, maar hij is toch te veel de ‘dichter’, wien het gemakkelijk ontvloeit en het doet mij altijd goed als ik temidden dier vlotte natuurliederen, die tegenkom, waarin het conflict aan den dag treedt. Zelfs dáár is styleering.
Zie bijv. dit:
‘....Heer, mijn hert is boos en schuldig,
Maar Gij zijt barmhertig en
duizendmalen meer verduldig
als dat ik boosaardig ben.
Geef mij dan, o Heer, ik vrage 't,
geef mij hulpe en sta mij bij,
'k heb gezondigd, ik beklage 't,
help mij, God! Vergeef het mij!’
Dit is het gevoel, maar buiten zich geplaatst, maar als gekristalliseerd. En daardoor krijgt het voor ons wat kouds, wat te glads. De dichters ònzer periode uiten zich meer direct, zij geven als het ware de geestelijke bewogenheid zelve, onmiddellijk. Hun poëzie heeft daarom dikwijls het uiterlijk-stuntelige, het hokkende soms.... en de plotselinge, zwijgende breuk van den zin geeft er vaak meer dan de bewondering. Het is meer een aanduiden, waar een Gezelle omschrijft.
Daarom is me, bij alle bewondering voor de kunst van Gezelle, het stille woord van Jacqueline Van der Waals liever, wijl inniger. Gezelle zou ik naast een Hooft, Vondel, willen plaatsen op de lijn der groote kunstenaars, der groote beelders met het woord - Jacqueline van der Waals spreekt tot ons allereerst als de mensch van gelijke beweging als wij, die de teerste snaren onzer ziel beroert.
De poëzie uit de stilte! Temidden van de druisching veler gebroken stemmen, opgestooten uit zielen verward in het conflict, klinken ze maar simpel en ijl, maar wie vanuit de eigen stilte luistert, hij hoort ze, omdat ze resonneeren op de eigen snaren. En nu kan hij bewonderen het groote, breede geluid en de machtig gesmede maten, - hij kan compassie hebben met de desolate kreten die opstijgen uit de wroetende zielen -, maar heel voor zichzelf, heeft hij een stillen hoek, waarin hij telkens weer voor zich doet klinken de milde, gouden stemmen van de zangers der stilte.
December, '26.
|
|