| |
| |
| |
Het groote begin
door Wilma.
II
- De zomer verstreek, de herfst stoof aan met zulke wilde vlagen, alsof hij zich wou wreken over dien schoonen zomer.
Een vroege vorst deed het bonte blad maar al te haastig de aarde zoeken, de winter stond voor de deur.
Wat nood! Als menschen elkander liefhebben! Albert en Milia vonden de lange avonden te kort voor hun geluk. Er was zooveel te vertellen van vroeger, er waren zooveel plannen te maken voor hun huwelijk in de volgende zomervacantie, er was zooveel in te halen! Albert had 't gevoel, dat hij zijn heele voorbije leven nog in moest halen en hij genoot gulzig van den schat, dien zij voor hem openspreidde.
Elken avond waren ze samen, ze lazen of werkten, gingen muziek hooren, of wandelden in maanlichte avonden langs het oude bolwerk; toen er sneeuw lag, gooiden ze sneeuwballen in het tuintje, en Milia's moeder zag het aan en gewende langzamerhand aan het bijzijn van dien vreemden man, die anders dan de meeste jonge menschen haar behandelde met den eerbied, waar zij recht op had. -
- Heel anders verliepen de dagen voor de bewoners van den Rengershof. Daar was de winter de moeielijke tijd.
Met de najaarsvlagen traden de driftbuien bij Hendrik na korter tusschenruimten op, werden bezworen, braken in gevaarlijker vorm weer naar buiten. Rengers was ongeduldiger dan ooit en Dieneke had de handen vol met de tweelingen.
‘Dat jong van oe kump nog eris in de gevangenis,’ zei Rengers meermalen.
Dan voelde Dieneke zich diep gegriefd. Rengers was goed voor haar, heel goed zelfs, maar hij nam Hendrik niet wezenlijk aan, zooals Oome Albert het deed.
Kon Oome Albert den jongen maar bij zich nemen! Misschien 't volgend jaar, als hij een eigen huishouding kreeg, hoopte Dieneke. Als de winter maar eerst voorbij was!
Want dan lag er in de lange avonden om den haard iets over de bewoners van den Rengershof, zwaar en broeiend als een onweer. Vroeg naar bed gaan hielp niet, de avonden waren toch te lang! De donkerheid omsloot het huis, omsloot hen met
| |
| |
elkander, zoodat al het booze en opstandige, het harde en liefdelooze gelegenheid vond zich met elkander te meten, en Dieneke zat er hulpeloos tusschen.
Rengers kortte zich den tijd met hoêven vlechten een liefhebberijtje uit zijn jeugd, maar Hendrik las, wou niet anders dan lezen.... reisverhalen! Dat maakte Rengers woedend! ‘'t Dugt niet, al dat lezen, hie is toch veur de boerderiee bestemd! Oome Albert mos wiezer wè-en!’
Het hinderde Dieneke ook, om de angstige herinnering aan zijn vader.
Meester op school had haar wel gerustgesteld. Meester had gezegd, dat hij nog nooit een gezonden jongen had gezien, die niet dol was op reisavonturen. Ze waren allemaal 't zelfde.
Maar voor Hendrik leek 't haar toch gevaarlijk en met een tikje verwijt in haar stem kon ze soms zeggen; ‘Ik geleuve, dat ie nog meer hold van Oome Albert dan van oe bloedeigen moêder.’
Dan werd Hendrik vuurrood, maar hij zei niets.
Jammer toch! want het leven was goed op den Rengershof. Het vetste varken was na Nieuwjaar geslacht; nu dwaalde er in de groote keuken een weldadige geur van worsten en zijden spek, die in de wimme aan den zolder hingen.
De tweelingen, Driekske en Driekesman waggelden op hun onvaste beentjes over 't erf met paars-roode wangetjes en handjes. Ze hidden elkander stevig vast en taterden als jonge eenden, niemand, die ze verstond. Maar ze waren overal bij met hun altijd natte neusjes, en Rengers zei tegen het bruine meiske, ‘mien deerntje,’ - en Dieneke tegen het blonde jongske, ‘mien kereltien,’.... maar Hendrik bleef voor Rengers: dat jong van oe,’ en voor Dieneke de oorzaak van groote schuwheid, waardoor ze hem niet kon vatten, zooals het behoorde. -
Nu gebeurde het op een harden vorstdag, dat er twee vreemde veekoopers op den Rengershof kwamen om een maal te koopen, een lastig, stooterig beest. Dieneke durfde haar niet melken en Rengers zelf had er ook moeite mee. Hendrik was op de deel en luisterde naar de onderhandelingen met de verkoopers. De koop was zoo goed als gesloten, toen riep Dieneke Rengers om haar te helpen bij het opzetten van den kookpot voor de varkens.
De verkoopers gingen nog wat op 't erf napraten, ze zagen Hendrik oversteken naar het kippenschuurtje, toen zei een van hen: ‘Die jong van Rengers, dat is 'n rare!.... die heurt hier vaste niet!’
‘Wat wonder,’ spotte de ander ruw, ‘'t is 'n knap wief, en de landweg gaot er langs.’
Boer Rengers kwam op dat oogenblik de deeldeur uit. Ze zwegen bot.
Hij maakte 't kort af met de veekoopers, de maal bleef voorloopig op stal.
Dien heelen dag was hij donker tegen Dieneke, toen won zijn goede hart het weer van zijn innerlijke boosheid.
Maar Hendrik kon, van dat oogenblik af, geen goed meer doen! Het gevolg was,
| |
| |
dat in Hendrik de opstandigheid begon te groeien tot bewust verzet. Hij was bang voor zijn vader, maar als hij hem in kleine, schijnbaar onbeteekenende dingen den voet dwars kon zetten, dan liet hij 't niet.
Eens, toen Rengers hem daarvoor een tamelijk harde afstraffing gaf, veranderde plotseling het gezicht van den jongen.
Hij werd spierwit, keek de keuken rond, als iemand, die geen uitweg ziet, en vloog toen plotseling naar de plank, waarop Oome Alberts boeken lagen. Hij greep den Robinson Crusoë en scheurde die in stukken, daarop rende hij de deur uit.
Rengers en Dieneke stonden een oogenblik verbluft. Toen raapte Rengers de stukken van het boek op en wierp ze in het vuur.
‘Ziezoo’, zei hij.
‘Maar Rengers.... de jongen....’
‘O, die kump wel weerum, assie honger hef’, suste Rengers en ging de deur uit.
De etensborden kwamen op tafel, werden weer afgeruimd, geen Hendrik.
Dieneke liep op den peppelenweg uit te kijken, de avond viel.
Toen Rengers 't vee verzorgd had, maakte hij zich gereed om Hendrik te gaan zoeken.
Mogelijk was hij bij Jannes den Engelschman, een smid uit de buurt; die had ook gereisd in zijn leven en mocht den jongen graag lijden.
Juist, toen hij de deur uit wilde gaan, klonken er voetstappen op het erf.
Uit de donkerheid in het schijnsel van een stallantaren doemden twee figuren op: Hendrik met grootvader van het Zwarte Paard. Daar was de jongen heengeloopen, meer dan twee uur ver.
‘Dâ je toch niet beter op 'm past, Dieneke’, verweet Grootvader, ‘â 'k oe was, dan deej ik 'm biej 'n ander.’
Dieneke schreide, schudde Hendrik door elkaar, zoende hem en was blij.
Rengers keek donker, ietwat schuldbewust.
Kon Grootvader vannacht hierblijven?
Neen, dat ging niet, hij moest dadelijk weer weg, Grootmoeder was sukkelend.
Dan de vos maar voor 't karretje! 't Was te erg Grootvader dat heele eind terug te laten loopen! En zoo reed Rengers verlicht met Grootvader terug naar het Zwarte Paard.
Dieneke bleef met Hendrik bij de potkachel zitten; de tweelingen sliepen in hun kribje voor de bedstee met de groen saaien gordijnen, die Dieneke er voor de warmte omheen had getrokken.
‘Waorum duude toch zoo? wat môt er toch van oe worden?’ snikte Dieneke zachtjes met een tip van haar boezelaar voor haar gezicht.
Hendrik zat hard en strak voor zich uit te staren.
‘A 'k maar naar Oome Albert toe mocht’, zei hij stug.
‘Wil ie dan niet biej mien blieven’, kwam Dieneke kleintjes, ‘ie bint toch mien jong!’
| |
| |
Toen schokte Hendrik met zijn zwarten krullebol voorover in zijn handen en begon woest te snikken: ‘Oome Albert,.... Oome Albert....!’
Daar zaten ze nu en snikten samen, Dieneke en haar jongen, om iets dat geen van beiden goed begreep.
Er was een tekort.... en met dat tekort moest Hendrik het leven in. -
- Twee dagen later werd Albert opgeschrikt door een brief van Hendrik. Er zat geen postzegel op de enveloppe, een vettige omslag van een rouwkaart, met een bijgekrabbeld adres. Op een ruw uitgescheurd stukje schriftpapier stonden enkele wanhopige woorden in onbeholpen schrift: ze hielden een smeekbede in, om toch maar bij Oom Albert te mogen komen.
Albert vond Milia op 't Gymnasium in de leeraarskamer en gaf haar het briefje zonder een woord.
‘Stumper’, zei ze, ‘wat zou er nu weer met hem gebeurd zijn.’
‘Ja, en wat zullen we doen?’ vroeg hij radeloos.
Want het was bijna onmogelijk een jongen als Hendrik in zijn pensionleven op te nemen en bij Milia's moeder zou hij evenmin op zijn plaats zijn,...... ‘maar we hebben nu immers zelf gauw een thuis’, hielp ze, glanzend van geluk.
‘Ja, dat is zoo, dezen zomer,.... maar zou je dat dan willen, liefste? in ons nieuw geluk, een vreemde boerenjongen, die alles behalve gemakkelijk is.... zou je 't kunnen?’
‘Zou jij 't kunnen’, aarzelde ze nu toch even met een schaduw van twijfel over haar gezicht.
‘Hij is mijn petekind, moet je denken......’
‘Ja, natuurlijk, dan kan 't ook! Als we 't hem nu al beloofden, dan zou hij zich misschien nog een poos goed houden, daarginds’.
‘Jij toch’, zei hij, ‘dat je dat voor me doet! Vroeger dacht ik altijd: als ik maar een thuis heb voor mezelf, dan heb ik ook een thuis voor Hendrik en nu zeg jij het!!’
‘Jij zei het 't eerst’, lachte ze ondeugend, ‘merkte je dat niet?’
Toen brak ook bij hem de lach door. Het was zoo wonderheerlijk, dat alle moeielijkheden zich bij hen oplosten in lachen, in zonnig lachen........
Thuis overviel hem nog eens de twijfel, omdat hij wel voelde, dat ze gelijk had. Hij hàd het 't eerst gezegd; zij had het hem hóóren zeggen, en was hem meer dan half-weg tegemoet gekomen.
Nu wist hij plotseling, dat het hem ook zwaar zou vallen, omdat ze het begin niet zoo glanzend zouden kunnen maken, als ze bedoelden.
En 's avonds, in zijn moeders leunstoel bezig met zijn lessen voor den volgenden dag kwam even weer de oude angst boven voor de strakke lijn van Grootmoeder en moeder, de angst, dat er op deze manier altijd iets zou zijn, om hem te beletten de doodloopende lijn tot een levende, opgaande te maken.
| |
| |
Maar hij had ze toch in stukken zien breken! toen keek hij op en zag plotseling hààr gezicht en wist, dat het nieuwe begin gemaakt was, voorgoed.
Samen gingen ze op den eerstvolgenden Zaterdag naar den Rengershof om er met Rengers en Dieneke over te spreken.
Hendrik was niet thuis. Hij hielp zijn grootvader op 't Zwarte Paard met de slacht, nu grootmoeder zoo sukkelde.
Rengers keek verwonderd over Alberts voorstel, maar gaf toch gereedelijk toe.
Voor de boerderij deugde Hendrik niet, hij zat altijd in de boeken die Oome Albert hem gaf. Dan moest Oom Albert maar zien, hoe hij den jongen met zijn boeken door de wereld hielp.
‘Verdiend hêf ie 't niet’, besloot Rengers, ‘eerder hêf ie 'n pak slaag verdiend.’
‘Verdiend’, zei Milia, ‘maar Rengers, ik dacht, dat we alleen maar barmhartig mochten wezen, zooals onze Vader in de hemelen over ons barmhartig is. Denk je, dat Hendrik met nog een pak slaag geholpen zou zijn?
Ik twijfel er aan, en we kunnen toch niet gaan uitrekenen, wat ieder van ons verdiend of niet verdiend heeft!’
‘Daor hêf de juffer wel geliek aan,’ zei Rengers.
Dieneke zat maar blij te knikken, terwijl Albert in dankbare ontroering Milia's hand in de zijne nam.
‘Dan môt 't ôok mar zoo wè-en’, vond Rengers, ‘van 't zommer dan!’
‘Ja....’ zei Milia, plotseling nadenkend, ‘als God wil, dezen zomer.’
Toen viel er een stilte in het vertrek.
Het hout snorde in de potkachel, die een rooden schijn van zich af begon te werpen. Milia huiverde en strekte haar voeten naar de warme plaat; er tikte iets tegen de gesloten blinden. Ze keken alle vier om,.... Rengers stond op en deed de buitendeur open; de storm was opgestoken en joeg het dorre blad van de linden tegen het voorhuis op.
Albert keek naar de klok. ‘Het wordt tijd voor den trein, Milia.’
Ze stond op. Dieneke stond eveneens op.
‘Vader spant den vos wel êfkes veur 't karretje!’
‘Zekers!’ Rengers was een en al bereidwilligheid.
Milia zette haar hoed op. ‘Wat zie je bleek!’ meende Albert, ‘vind je ook niet Dieneke, dat Milia bleek ziet?’
Dieneke zag het niet. Milia lachte, maar ze bleef gedurende de heele terugreis bleeker en ook stiller dan gewoonlijk, zoodat Albert ongerust zijn hand op haar arm legde, bang, dat het besluit haar toch te veel had gekost. Maar haar gelukkige oogen stelden hem gerust. Ze was intens gelukkig!
Hij bracht haar thuis. In het helverlichte portaal van haar woning, zag hij, toen ze haar hoed afzette een klein, rood vlekje boven haar oog. ‘Wat is dat nu?’ zei
| |
| |
hij, ‘ik geloof, dat je bent gestoken door een van die dikke knazen, die ik aldoor muziek hoorde maken onder de schouw.’
Ja, dat was best mogelijk, maar gemerkt had ze het niet.
Toen nam hij afscheid. Ze deed de deur voor hem open; hij draalde nog een oogenblik op den drempel.... ‘Mooi is de avond,.... maar kom, ga gauw naar binnen, liefste!’
En het laatste, dat hij hoorde, toen de deur achter hem gesloten werd, was het zachte melodieuse lachen.
- Den volgenden morgen verscheen Milia niet op 't Gymnasium. Zeer zware hoofdpijn was er gemeld.
Onmiddellijk na de les ging hij haar bezoeken. Ze lag in de zitkamer op den divan in een donkerblauw peignoir; haar gezicht was vreemd gezwollen, boven haar oog vertoonde zich het vlekje van den vorigen avond paarsig-rood.
‘Dat kan toch niet van een muggebeet komen!’ zei hij ongerust en voelde haar handen, brandend van koorts.
‘Ik weet óók niet, of 't wel een muggebeet was’, stamelde ze; haar stem klonk vreemd en veraf van ondragelijke pijn. ‘Ik heb 't bij ongeluk doorgewreven......’
De dokter kwam even later. Hij sloeg haar een oogenblik zwijgend gade en voelde de pols.
Albert bespiedde zijn gezicht; hij zag de rimpels in het voorhoofd zich verdiepen, en angstig-beklemd voelde hij zich toen de dokter hem met een enkel vriendelijk woord naar Milia de kamer uitvoerde.
Het was een gevaarlijke infectie.
Binnen een uur waren de noodige maatregelen getroffen; de ziekenauto was voorgeraasd, hij zelf had Milia er ingedragen; ze was bij de aankomst in het ziekenhuis al bewusteloos.
Niemand mocht bij haar, dan haar moeder en hij; ze mochten haar niet aanraken, ze mochten alleen maar aanzien, hoe afgrijselijk de paarse dood zijn werk aan haar voltrok, haar arme, kleine gezicht misvormde tot een afzichtelijk gezwollen klomp.... alleen de blonde haarwrong lag levend en ongerept als een stralenkrans om de roerloosheid van haar hoofd.
Zoo zagen Milia's moeder en hij het zwijgende einde komen.
Voor hem was het als een booze droom, waaruit hij telkens van heel uit de verte een lach uit het leven hoorde opklinken.
Hij worstelde als in een nachtmerrie,.... om bij dien lach te komen, dien lach van gisteren avond, van al de schoone dagen van zijn leven.... Als hij even 't hoofd afwendde van het vreeselijke doodsgezicht en door het venster naar buiten keek, zag hij de zon op een beschut grasplekje; het blonk er van vroege madelieven,.... en overal hoorde hij het lachen.... de werkelijkheid van het leven.... tot een beweging van de moeder hem weer tot de angstige stilte riep.
| |
| |
Niet heel lang duurde de strijd. Vóór de nacht kwam, werd het laatste licht gedoofd: Het was het einde, het begin, hij wist 't niet meer.
De zuster bracht eerst de schreiende moeder uit de kamer. Toen kwam ze terug en raakte zijn arm aan. ‘Mijnheer’, zei ze, ‘u mag hier niet langer blijven, het is gevaarlijk!’
‘Gevaarlijk?’.... vroeg hij afwezig, hij begreep haar niet.
‘Ja, ziet u, de infectie.... het kan werkelijk niet langer....’
Toen keerde hij zich naar het bed en boog zich diep over het stille, dat daar lag, en breidde zijn sidderende handen uit over den blonden krans van haren, het eenige ongerepte, dat van haar lieflijkheid was overgebleven, alsof hij dit laatste licht wou vangen en bergen in de diepe wijkplaats van zijn handen, om het te bewaren voor de eeuwigheid.
Daarna volgde hij de zuster, zonder een woord. -
Wat hielp het? Of ze allen om hem heen stonden! De moeder jammerde zich een paar dagen uit, toen leefde ze weer verder, precies als vroeger; maar hij stond in de groote stilte, aan 't begin. De rector wist een plaatsvervanger en liet hem enkele weken vrij,.... om aan de stilte te gewennen. Hij gewende er niet aan.
De Lente kwam en zette de schrale iepen langs de kade in purper- en gouden bloei; de ribessen op het Gymnasiumpleintje begonnen hun sterke geuren te verspreiden, de bleek-rose en donkerroode bloemtrossen barstten open, hij ging weer naar zijn klas, de jongens waren goed uit piëteit voor haar, hij bleef aan 't begin. Als hij omkeek, zag hij niet anders dan de twee bleeke hoofden van zijn moeder en grootmoeder aan 't einde van de strakke, dalende levenslijn, en op de plek, waar hijzelf stond, zag hij niet anders dan het purperen, afzichtelijk gezwollen hoofd met den stralenkrans er om heen.
Hij worstelde om zijn leven met God, hij vouwde zijn handen en stamelde: niet zooals ik wil, maar zooals Gij wilt; hij ging door zijn Gethsemané en zocht er den Gekruisigde, die in den volmaakten wil des Vaders, overwonnen had; maar bleef alleen in de doodelijke stilte aan het begin.
De Paaschklokken luidden, het Leven stond op uit den dood, en ook in de natuur verdiepte en versterkte zich het leven en ontplooide zich tot rijpe zomerschoonheid.
Rondom hem werd het al stiller.
Op een avond kort na de groote zomervacantie, zat hij in zijn kamer diep onrustig.
De dag op het Gymnasium was zwaar geweest. De jongens begonnen zich weer te roeren, het leven eischte, en hij had niets te geven.
‘God....’ smeekte hij, ‘zoo kàn het niet langer en zoo màg het ook niet langer. Uw wil is heilig en goed, ik moet toch leeren in dien wil verder te leven,.... maar ik leef niet meer, mijn leven staat in den dood verstard aan 't begin.’
Toen zat hij een poos roerloos te luisteren, of hij een hoorbaar antwoord verwachtte.
| |
| |
Er klonken voetstappen op de smalle kade beneden, hij hoorde het bonzen van zijn eigen hart, hij dacht aan den voorbijen, voor zijn gevoel wéér arbeidsloozen dag, omdat hij alles mechanisch had verricht;.... de dagen vluchtten heen.... hij vluchtte mee,.... neen, het was erger, hij kon niet mee, hij kon niet anders meer dan turen op dat begin, of het einde van alles, het misvormde hoofd met den stralenkrans.
....Gejaagd stond hij op en liep de kamer rond, nam de portretten, die op de latafel stonden een voor een in de hand; een portret van zijn vader en moeder, een van zijn Grootmoeder en van Hendrik, en een van haar. Toen hij weer ging zitten, hoorde hij beneden zacht de schel overgaan.
Onwillig stond hij op; een van de jongens, Gerard natuurlijk, die trok altijd zoo haperend aan de schel.
Hij luisterde midden in de kamer. Het moest toch een vreemde zijn, want zijn hospita kwam mee naar boven. De deur ging open.... ‘Mijnheer,....’ zei ze, en keerde zich dralend weer naar de trap. Meteen stoof er iemand de kamer in.... Hendrik, met het hoofd voorovergebogen als een dier, dat zich te weer stelt.
‘Oome Albert’, stamelde hij, ‘mag 'k biej oe blieven, Oome Albert!’
Toen zakte hij met een zucht op den grond.
Albert sloot de deur, en stond een oogenblik ontsteld. Een antwoord.... zulk een antwoord!
Toen droeg hij den bewusteloozen jongen in zijn moeders leunstoel en haalde water, lei natte omslagen om zijn hoofd en zijn polsen en keek naar het bleeke gezicht van het kind, dat in den stoel hing met zijn machtelooze handen over de leuningen, en had een gevoel alsof het alles een droom was.
Terwijl hij de natte omslagen verfrischte, was het plotseling of hij iemand lachend hoorde zeggen: ‘Ja, die heerlijke ruggen van die ouderwetsche moederstoelen! daar kunnen de nieuwe niet tegen op! Die stoel krijgt een eereplaats bij ons!’
Hij schokte op! Het lachen.... het leven! wat was dàt opeens! O God was dat het antwoord in het antwoord?.... Had het Hendrik ook gewekt? Want hij deed nu de oogen open, groot en bang. ‘Mag 'k biej oe blieven, Oome Albert?’
‘Ja jongen, ja....!’
‘Ak mar altied biej oe mag blieven!’ smeekte de jongen in zulk een angst alsof de doodsvijand hem op de hielen zat.
‘Je mag blijven zoolang als je zelf wilt, natuurlijk mag je bij me blijven!’ besloot Albert, en het was of hij nu plotseling haar glanzende oogen zag, die zeiden: ‘Dat hadden we toch ook afgesproken, weet je nog wel?’
Hendrik had de oogen weer gesloten.
Toen zag Albert zijn uitgezakte kapotte schoenen; hij trok ze uit, en zag hoe door de gaten in zijn kousen de bloedige blaren zich vertoonden.
Dan had hij dus dien uren verren afstand te voet afgelegd om bij hem te komen.
Voorzichtig stroopte hij de kousen van de voeten, en wonderlijk, terwijl hij
| |
| |
bezig was, hoorde hij haar zachte, vroolijke stem: ‘Wat ben je toch grappig onhandig! Ik kan wel zien, dat je nooit met kleine broertjes en zusjes opgetrokken heb,.... ik zal 't je wel leeren, we zouden immers alles samen doen?’
‘Ja....’ zei hij hardop met een plotselingen snik.... ‘ja....’
Hendrik deed daarop zijn oogen open en begon ook te snikken.
Albert kon geen woord uitbrengen; zijn lichaam schokte van het zware weenen van binnen; hij wond een zwachtel om de geblaarde voeten, toen ging hij thee maken, maar zijn handen trilden als van iemand die in uiterste spanning wacht, omdat hij de nadering voelt van het leven, dat bezig is zich te ontwinden van de doodsdoeken, als Lazarus, die in den nacht van het graf de stem had vernomen van het Leven zelf. Hij zàg het, vreemd van wezen, dragend nog den sluier van het geheim van dat land, waar niemand van weet, maar het begon hem te omstralen, gloedwarm, het verdreef der valen angst, die hem maandenlang had gebonden.
Hij keek naar Hendrik, die weer zijn oogen had gesloten, door slaap overmand, en droeg hem naar zijn aangrenzende slaapkamer op zijn eigen bed.
Zelf bleef hij den nacht doorwaken in zijn moeders leunstoel, luisterend naar de aanzwellende muziek van het zingende leven.
De nacht was te kort, de dag kwam te vroeg; de duisternis begon te breken, en nog voelde hij zich niet gereed om het leven te ontmoeten. Maar het werd tijd..... hij stond al luisterend op, en achtte de vermoeidheid niet, die door al zijn leden heenzinderde.
Zijn eerste werk was, het venster te openen. De prikkelende, grijze geur van den herfstnevel drong in de kamer; door den nevel heen, worstelde een zonneschicht, bleek, maar overwinnend, en op zijn gezicht brak de glimlach door, de eerste glimlach van het leven. Hij zag zijn zekeren weg in den wil van God, hij wilde volgen,.... ‘o Milia.... Milia......’ -
- Hendrik was wakker. Albert bracht hem thee en brood; de jongen zag nog bleek en zijn oogen dwaalden schuw door de kamer.
‘Vader en moeder zullen erg ongerust zijn’, begon Albert, ‘waarom liep je toch weg?’
Toen kwam onder zware snikken het verhaal van zijn angst, dat hij nu altijd op den Rengershof zou moeten blijven, omdat tante Milia dood was en oome Albert nooit meer kwam; en hoe opeens dat booze weer voor den dag kwam; dan had hij een hekel aan vader en moeder en aan iedereen.
Hij had vader een stok voor de voeten gegooid, zoodat hij was komen te vallen en toen had vader gezegd, dat hij zijn eigen vader achternaging.
En hij wist niets van zijn eigen vader af. Toen was hij naar Jannes den Engelschman geloopen, die had hem alles verteld, omdat al dat geknoei en gelieg toch niets gaf. En Jannes had gezegd, dat hij op zijn vader leek, en hij had een briefje op de
| |
| |
vensterbank half onder de geraniumpot gelegd; moeder zou het zeker wel gevonden hebben. -
- Op weg naar 't Gymnasium verzond Albert een telegram naar den Rengershof, en kocht een paar nieuwe kousen voor Hendrik. Tot zijn eigen verrassing legde hij dadelijk de hand op een paar van een mooie, grijsgroene kleur, Milia's lievelingskleur, en was den heelen dag verrast, omdat hij den polsslag van zijn leven weer voelde gaan; het stilstaan en om-zien had een einde genomen.
Den volgenden middag kwam boer Renders. Die vertelde in korte, stugge woorden wat er gebeurd was. Hij verheelde zijn afkeer van Hendrik niet meer.
Albert begreep; en zoo kwamen de twee mannen tot de overtuiging, dat het 't allerbeste was, Hendrik bij Oom Albert te laten.
Er stak toch geen boer in den jongen.
Ze scheidden als goede vrienden. Toen Rengers de kamer uitging, zag Albert dat hij hinkte.
Dieneke schreide wat, toen Rengers zonder Hendrik thuiskwam. Ze had goedgevonden, dat hij bij Oom Albert bleef, maar toch heimelijk de hoop bewaard, dat hij, als het er op aankwam, liever bij haar zou willen blijven.
Maar Dieneke had Driekske en Driekesman en eer 't een halfjaar verder was, zou er weer een wiegekindje zijn. Hendrik gaf toch niet voldoende hulp op de boerderij, en als Oome Albert er op stond...... Zoo troostte Dieneke zich. Ze wist ook wel, dat het voor Hendrik niet meer deugde op den Rengershof. Hij was in den laatsten tijd zoo vreemd en stil en stug ook tegen haar; zijn vrijen tijd bracht hij bij Jannes den Engelschman door, die zijn vader goed had gekend.
Wie kon zeggen, wat die den jongen had wijsgemaakt; en zij zelf miste den moed en de kracht om over 't verleden te spreken.
Zoo ging het leven op den Rengershof weer spoedig zijn gewonen, vreedzamen gang.
- Voor Albert werd alles nieuw, want eer hij 't wist of begreep, wandelde hij op dezen weg in den wil van God, mèt de eenzaamheid en de gebrokenheid, maar zonder het ontzettende visioen van het purpergezwollen hoofd met den stralenkrans. In plaats daarvan zag hij steeds haar lief levend aangezicht hem wenkend van uit de verte, - zijn van God gezonden geschenk voor zijn gansche leven, anders dan hij gedacht en gehoopt had, maar toch het zijne.
Hoe hielp zij hem de moeite dragen van het leven met Hendrik! want na enkele weken begreep Albert, hoe die stugge, gesloten ziel Rengers tot het uiterste moes hebben geprikkeld.
Altijd had hij gemeend, dat Hendrik zich voor hém opende; het was maar schijn!
Het was de verwachting, die hij had gezien, niet de verwachtende ziel zelf!
Hij zocht naar een goeden weg voor Hendrik; maar kon er niet achter komen, naar welken arbeid het hart van den jongen uitging.
| |
| |
De winter vloog voorbij. In zijn vrijen tijd gaf Albert hem les om hem voor een stadsschool bij te werken; Hendrik verrichtte allerlei kleine bezigheden voor de hospita in ruil voor haar kleine zorgen voor hem, maar op iedere vraag van Albert, wat hij nu eigenlijk zou willen worden, was het antwoord een besluiteloos schouderophalen, of wel, een geestdriftige uitlating over het reizen, het zien van vreemde landen, en vreemde menschen!
Het hielp niet, of Albert al trachtte hem aan 't verstand te brengen, dat reizen veronderstelde, dat men iets wist, een vak kende, waarmede men in zijn eigen onderhoud kon voorzien, de jongen werd hoe langer hoe stugger en stootte iedere poging van Albert af met een onverschillig: ‘'k Wit 't zelfs niet’.
De directeur van de Ambachtschool aan wien Albert het moeielijke geval voorlei, liet Hendrik bij zich komen, maar kon evenmin iets uit hem krijgen; daarom raadde hij aan maar met een vak te beginnen, het timmeren bijvoorbeeld; in den omgang met andere jongens zou dan vanzelf wel openbaar worden, wat zijn aanleg was.
Zoo gebeurde het! Maar Albert was niet gerust. Toen Hendrik den eersten dag van de Ambachtschool thuis kwam, zag hij dien donkeren, broedenden blik in zijn oogen, die op de boerderij altijd 't begin was van een woedende driftbui.
Ze zaten bij elkander; Albert prepareerde zich voor zijn lessen, terwijl Hendrik wat schriftelijk werk voor hem maakte.
Na het werk zouden ze hun gewone avondwandeling doen buiten de stad. Dat was voor Hendrik 't heerlijkste oogenblik van den dag.
Albert zag, hoe driftig de jongen schreef, en hoe onregelmatig. Soms rekten de letters zich tot abnormale lengte, dan krompen ze samen tot onleesbaar miniatuurschrift.
Al sneller en heeter vloog de pen over 't papier, of hij zich geen rekenschap meer gaf van wat hij schreef, enkel zich mechanisch liet voortjagen door den storm die bezig was op te steken.
Om hem afleiding te geven, zei Albert: ‘Schenk me nog een kop thee in, wil je? en kijk eens in de kast, daar staat iets, waar jij veel van houd.’
De jongen keek op; zijn oogen lichtten zwart geheimzinnig in zijn strakgespannen gezicht, en eer Albert er op verdacht was, had hij zijn boekentasch door de kamer geslingerd naar de latafel, naar het portret, dat van de kast afgleed en op den grond neerkwam, het glas in duizend stukken. -
- Albert was opgesprongen. Hij greep het portret,.... haar lieve gezicht was onbeschadigd.
Toen keek hij naar Hendrik, in wiens oogen een wreed licht brandde, zijn gezicht had hij verwrongen tot een lach.
Albert gebood hem kort naar zijn kamer te gaan; alleen ging hij in zijn stoel zitten met het portret in zijn handen. Er liepen tranen over zijn gezicht. ‘Jij, lieve, liefste,..’ stamelde hij, ‘dat hij jou dat kon aandoen!’
| |
| |
Hij keek en keek, tot hij eindelijk door zijn tranen heen begon te lachen....
Hij lachte!.... of was het een late echo van haar glanzende lachen, dat hij nu duidelijk hoorde! Het was in de kamer, het was om hem heen, het was in hem.... een zacht en blij lachen en plotseling was het, of hij haar weer hoorde zeggen: ‘Jongens zijn verschrikkelijk lastig en onhandelbaar, omdat ze zelf niet weten, wat er allemaal door hen heen stormt; maar daarbij zijn ze verschrikkelijk goed....’ en hij.... ‘Ja, liefste, ja, maar hiermee weet ik toch geen raad; wat zou jij dan doen, lieve, liefste......’
Het antwoord was lachen, niet anders dan het zachte, blije lachen om hem, in hem......
‘Neen, dat kàn je natuurlijk ook niet zeggen, dat begrijp ik wel! Ik moet het zelf vinden, omdat de jongen voor mijn rekening ligt, je hielp me alleen maar herinneren aan iets........’
Toen vouwde hij zijn handen om het portret heen en bleef lang in gedachten.
Eindelijk stond hij op en ging naar Hendriks slaapkamertje.
Hendrik stond voor het venster en keek niet om toen de deur openging.
Albert pakte hem bij zijn stugge schouders en keerde hem naar zich toe.
‘We moeten weer van voren af aan beginnen Hendrik’, zei hij, ‘zóó van voren af aan, dat dit nooit meer kan gebeuren’.
Toen schokte de jongen plotseling op van wilduitbrekende snikken; hij greep Albert's arm en drukte er zijn gezicht tegen aan. ‘Oome Albert als ie me maar van mien vader wol vertellen, ik wol de heele wereld deurreizen om mien vader te zuuk'n. Jannes den Engelschman hèf 'm ekend, en moeder hêf 'm ekend en ie heb 'm 'ekend, en ikke alleenig niet. Zie praot, daor niet over, en 't is toch mien vader! enne........’
‘En wat....?’ vroeg Albert zacht.
‘Dan hebbe ik 'n hekel an ielkeen, an moêder en an oe ok....’
Snikken, grondeloos diep opgeweld uit 't allereerste begin van dit kinderleven, snikken zoo lang opgestopt, dat het bederf van den haat ze had aangetast!
Arme jongen, en in zijn medelijden moest Albert ook weer glimlachen, omdat Hendrik in zijn nood precies zijn moeder was, en zijn boersche spraak hernam, die hij in den alleenigen omgang met Albert begon af te leggen.
Maar hij had zijn snelle besluit genomen. Vanavond nog zou hij Hendrik van zijn vader vertellen, op de wandeling.
Toen Hendrik weer binnen kwam, keek hij schuw naar de latafel, maar zei geen woord.
Het was een verlichting voor hen beiden door den koelen avond de stad uit te gaan. Ze liepen vlug tot aan het bolwerk. De zon ging onder, ze gleed in zachte glanzende nevelen weg achter de kim; er steeg een lichte dauw op over de landen. Alles werd stil; de stadsgeruchten leken ver; er was niets dan het sjirpen van de
| |
| |
krekels en het bassen van een hond op een verwijderd boerenerf, het roepen van een late vogel!
Ze keken samen in den diepen avond en langzaam begon Albert zijn mild verhaal over Hendrik's moeder als klein meisje, dat met hem ‘ie en ikke’ gespeeld had op de zandbergen.
Voorzichtig, geholpen door den sluier, die de schemering om het harde alledagsleven wond, naderde hij den nood, waarin zijn moeder was geraakt door het vertrek van zijn vader.
Zeker had vader op zijn manier wel van moeder gehouden, maar de vrijheid in het groote leven had hem van moeder weggetrokken.
En natuurlijk was moeder bang geweest, dat het groote leven haar jongen ook weg zou trekken, eer hij een sterke man was geworden’.
‘Maar Oome Albert!’ viel de jongen in, ‘ik wol toch altied biej oe blieven!’
‘Ja,’ zei Albert ontroerd, ‘dat is waar, dat had ik kunnen weten, het is slecht van me, dat ik daar niet meer aan gedacht heb’.
Hendrik kneep Alberts hand,.... ze spraken niet meer, langzaam gingen ze naar huis, de mildheid van den Lentenacht daalde over de wereld. Bij de deur zei Hendrik:
‘Ak goed timmeren kan, dan maak ik 'n mooie lieste veur 't portret, Oome Albert!’....
.... Albert sliep dien nacht niet. Hij voelde zich gebroken in zelfverwijt.
Nu eindelijk stond hij met den jongen aan 't begin, en zag de lijn van zijn moeielijk, door ontembare hartstochten verwrongen leven, en zag zichzelf opeens weer staan met Hendrik in zijn armen, om hem bij het eigenlijke begin van zijn leven te brengen, bij God, als een teruggave van het leven.. God, die zulke slechte, verworden krachten moet gebruiken voor elk nieuw levensbegin.
Hij lag roerloos met gevouwen handen in de zware duisternis van den nacht en durfde zijn oogen niet afwenden van het licht, dat met zoo alles verhelderenden glans begon uit te stralen over zijn eigen leven, over het leven van Hendrik, het licht van God, God-Zelf, het begin en het einde van alles.
Het was, of hij zich nu pas klaar bewust werd van de diepe gezonkenheid waarin de menschen leefden, en maakte opnieuw dien doop van Hendrik door, en liet zich met het kind in God's oneindige liefde dompelen en begraven.
Nu kon Hendrik niet meer te gronde gericht worden door het slechte begin, want Christus zelf had hem geroepen.
In dien nacht bad Albert voor alle kinderen in de wereld, omdat het begin dat door de menschen voor hen wordt gemaakt, nooit heelemaal goed kan zijn, en soms verschrikkelijk slecht moet heeten.
Toen het tijd was om op te staan, voelde hij zich bevrijd en sterk om het leven opnieuw te beginnen met Hendrik.
Hij zette de kachel aan en maakte thee;.... om hem heen was voortdurend het zachte, overwinnende lachen....
| |
| |
‘Als je zoo lachen kunt.... jij liefste’, zei hij, terwijl de tranen aan zijn oogen ontsprongen. Hij veegde ze af en lachte weer.... ‘ik ben ook niet bedroefd, jij hebt de deur van mijn woning opengedaan, zoodat Gods zon naar binnen kon stralen, je hebt me met je glimlach naar buiten gelokt in de volle zon: toen heeft je schoone ziel vleugels gekregen en heeft zich gespoed naar de bron van al het licht.
Was dit het laatste van je taak voor de menschen op aarde? Sloot ik de rij van al degenen, die zich aan jouw liefde hebben verkwikt?
Kreeg ik het laatste en het beste?..........’
‘Oome Albert, waarom huil je?’
Hendrik was ongemerkt binnengekomen. ‘Ik zal 't nooit meer doen, Oome Albert’.
Ze ontbeten samen, zwijgend en blij, en gingen samen naar hun werk. -
- Veertien dagen later ontmoette Albert den Directeur van de Ambachtschool. Die zwaaide zijn hoed en trad lachend op Albert toe.
‘Die Hendrik van u timmert, dat het een aard heeft’, triomfeerde hij, ‘ik heb toch goed gezien!’
Albert lachte fijntjes. ‘Ja zeker, hebt u goed gezien!’
‘Maar wat praat hij toch over een portretlijst, die hij wil timmeren? die kunt u toch beter bij een meubelmaker bestellen!’
‘Laat hem maar begaan’, zei Albert, ‘hij timmert zoo hard terwille van die portretlijst.’
De Directeur keek ongeloovig. ‘Dan neemt zijn verbeelding geen al te hooge vlucht!’
‘Toch wel! in dit geval de hoogste vlucht, die de verbeelding nemen kàn!’
De Directeur haalde bijna onmerkbaar de schouders op. Toen zwaaide hij nog eens zijn hoed ten afscheid en wandelde verder.
Maar Albert zag háár lief, levend aangezicht, dat hem wenkte van uit de verte, en om hem heen was het lachen........
|
|