Opwaartsche Wegen. Jaargang 5(1927-1928)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 322] [p. 322] Herfst door Jan H. de Groot. Ik ging door de wereld, ik ging naar de Zuid. En achter mij holde het toornig geluid van een razende wind. Die kwam uit het land van de krakende noord. Die joeg mij langs velden en wegen voort als een angstig kind. En ginds aan de einder de zomer vlood met een vlek op z'n rug van goud en rood. En de stormwind achter zich aan Die schaterde en danste een doodendans. In het licht van wat natten zonneglans met de warr'lende blaan. ‘Rover,’ schold ik en keerde om. Ik schreeuwde 't hem tegen zoo hard ik kon. ‘Rover,’ je steelt me de zomer af. Hij lachte en schaterde 't uit en ie gaf me een klap dat ik tuimelend viel. Hij toonde z'n grijnzend verweerd gelaat. En z'n oogen fel van een bijtende haat. Z'n handen groot en hard en rood. Z'n mantel van druipend glimmend lood En z'n kille ziel. Verschrikt toog ik voort, ik trok naar de Zuid. En achter mij holde het toornig geluid van een razende wind. De zomer was weg, gevluhct over zee. M'n verlangen en droomen nam hij mee. En ik bleef alleen met een hart vol wee Een verlaten kind. Vorige Volgende