Opwaartsche Wegen. Jaargang 5
(1927-1928)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |||||||||||||
De waarde der r.k. poëzie voor de protestanten
| |||||||||||||
‘Priester gewijd’.I.
Zoo vaak laagt Gij bij U wiegske neergeknield
Van uwe zonen, om, terwijl Ge uw oogen
Vol kommer op hun slapende onschuld hieldt,
Te bidden, dat de Heer niet mocht gedoogen,
Dat één van hen Zijn Zegen zou ontgaan, -
Maar dieper werd uw moederhart bewogen,
| |||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||
En welhaast schreiend zaagt Ge uw kleinen áan,
Als Ge eindlijk van uw innigst zielsbegeeren
Te fluisteren dorst: of één van hen mocht staan -
O God! - als Priester aan 't altaar des Heeren!....
II.
En later trokken - en 't was jaar op jaar
Heilige nachtwake in uw vrome woning! -
Uw knapen mee, met de uitverkoren schaar,
Naar het Festijn, waarvoor de groote Koning
Zijn tabernakel wel verlaten wou....
Aandoenlijk Schouwspel, dat Ge als een belooning
Genieten mocht voor uwe moedertrouw!....
Maar telkens vroegt Ge u af, als Ge uit den tempel
Uw eerst-communicantje welkom kuste: ‘Zou
'k Als Priester hem eens staan zien op mijn drempel?’....
III.
O vrome moeder, die, verweduwd, in
Uw kinderen Gods vaderzorg mocht prijzen,
Grooter gena dan 'k heden uw gezin
Te beurt zie vallen, kon Hij niet bewijzen
De klokken luiden van de Kathedraal!....
't Is Priesterwijding!.... De levieten rijzen
Als Gods Gezalfden op!.... Met nog een straal
Van 't Pinkstervuur om 't hoofd, treedt één U tegen....
Uw zoon, uw lieveling!.... Kniel neer en daal
Op 's moeders hoofd zijn eerste Priesterzegen!
* * *
Veel Roomsche dichters bezingen het moederschap: de verzen over dit onderwerp, door René de Clercq en Guido Gezelle, zijn van groote bekendheid geworden. Het is trouwens een stof, welke door den dienst van Maria's Kerk uiteraard op den voorgrond wordt gebracht. De niet-Roomsche zal deze literatuur kunnen genieten zoover zij de openbaring is eener spontaan-religieuze aanbidding. Bernard Verhoeven schreef in De Beiaard 1923, bldz. 269, - en hij stelde daarin, toevalligerwijze, | |||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||
duidelijk het voor Protestanten genietbare tegenover literatuur van alleen-Roomsche waardij - het volgende: ‘Een Vlaamsche Redemptorist, Osc. Monstrey, stelde een bloemlezing samen uit Guido Gezelle's Maria-Verzen “Guido Gezelle en de Allerheil. Maagd”, omraamd door een stichtende paraphrase.... - en het slaagde, omdat innige vroomheid het ademhalen van Gezelle's religieuze verzen is. Hilarion Thans heeft met zijn nieuwe sonnettenbundel “Der Lieve Vrouwe” hoogere aanspraken: Ik heb mijn eerzucht, Moeder, het is deze:
dat wie in later tijd uw lof verkondt,
na vele boeken, immer mijn boek leze,
wijl hij géén boek, U schooner lovend, vond!
En het faalde, omdat de artiest den Franciscaan in den weg zit - niet de kunstenaar, die Sint Franciscus zelf was, maar de speelsche renaissance-poëet. Hoezeer diepe vereering de impuls tot zingen mag geweest zijn, de vroomheid mist den hevigen directen hartslag, bedwelmd door de chloroformkap der aesthetiek. Hilarion Thans kan er niet overheen, de devotie op te dienen in keurigen pastei-vorm.’
In verband met de Maria-gedichten noemen wij nog het zangrijk stukje ‘Moeder’, een van Aug. van Cauwelaert's ‘Liederen van Droom en Daad’. Grootendeels zijn dit verzen uit den oorlogstijd; gedichten, welke door de geloovige berusting in de vreeselijke werkelijkheid in-weemoedig aandoen; gedichten, die de schoone zijde van het sterven zoeken, en toch gebukt en in tragen gang den kommer dragen van ruw getroffen jonge lichamen; gedichten, die slechts troost kunnen geven in kommervolle regelen: ‘Gelukkig wie den dag aanvaardt
In dank, met vroom vertrouwen,
Al zal misschien zijn oog op aard
Geen morgen meer aanschouwen.
Gelukkig wie zijn hoofd bevrijd,
Zijn hart heeft opgedreven,
Tot 't vredig licht van eeuwigheid,
Hoog boven dood en leven.’
Maar hooger stijgt deze kunst, wanneer de warmte der Maria-vereering er den gloed aan verleent. Fraaier val krijgt nu de klank, zachter ruischend stroomt er het rhythme, liefelijker is de toon van 't geheel.... en aan den lezer deelt zich de weldadige sfeer der warmte mede, waarin hij zich koesterend laat doordeinen, - zonder diepe dènk-gedachten, louter 't gevoel plaats gevend, - en kunstgenot schenkt die zang, van den armen slagveld-soldaat, gedenkend het lief-geloovig tehuis: | |||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||
Maria,
'k mag vandaag niet keeren
Waar U een troon staat opgericht;
Ik kan uw heilig beeld niet eeren
Met bloemenbloei en kaarsenlicht,
De vrede is uit; de dagen dreigen
Vol strijd, en in den Meienacht,
Die zachtjes ruischt door 't groen der twijgen,
Sta 'k met 't geweer in hand op wacht.
Ik mag niet liggen neergebogen
Binst 't avondlof, in schemering,
En onder de besternde bogen
U smeeken om uw zegening.
Maar 'k zie hoog over zee en landen
De heemlen hel van jonge maan,
En 'k zie, lijk vriendlijk lampebranden,
De glorieuze sterren staan.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Ik hoor uit vrouw- en kindermonden
En ruwgeloovig mannenlied,
Deze' avond niet uw lof verkonden,
En hoor de dreunende orgel niet;
Maar weer is door den nacht begonnen,
Het kort geknal, en, verre en bij,
Het doodsgedaver der kanonnen,
Maria, Moeder,
bid voor mij.’
Wordt hier de Godsmoeder Maria ingevoerd als een middelares, biddend tot haar Zoon ten behoeve van den mensch, - in andere verhalende poëzie blijkt de groote wonderendoende kracht der Heiligen, ja zelfs der bisschoppen. Er bestaat van de hand van Marie Koenen, - thans echtgenoote van den dichter Felix Rutten - een fraai episch gedicht ‘Een legende’. Het beschrijft den aanval der Hunnen op de stad Troyes, in Noord-Frankrijk. Bij den dageraad ziet de schildwacht op de wallen hun breede scharen uit de nevelen van den nacht opdoemen. Met dreigende gewisheid naderen de zeven legers, zich richtend naar Attila's middelste groep, de stad, welker ten doode verschrikte burgers in panischen angst het ruime veld al willen invluchten, den geduchten vijand tegemoet. Nu vloeien de zilveren klanken van bisschop Lupoen's stem over de opgewonden menigte: waar men den dood wellicht zóó nabij was, mocht slechts één gedachte hen bezighouden: | |||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||
ter kerke! waken, en bidden! Hij alleen, de man Gods, begeeft zich nu naar den stadswal, ‘Omschenen door een gloor van goud:
De straat wordt als een pad door 't woud,
Waar zonnestralen komen waren
Door bladerschemers, die vergaren
In schaduwen dat klarend licht.’
De poorters toonen zich hun geestelijken leidsman gehoorzaam en blijven bidden in hunne kerk, terwijl de grimmigheid van Attila, - inmiddels tot de wallen genaderd, - geen vat kan krijgen op Lupoen, die in volkomen berusting en gelatenheid den vreeselijken Hunnenkoning ontvangt als een door Gods wil gezonden mensch. Hij opent hem, gewillig, de poorten.... Dan ontstaat het wonder. De eindelooze menigte overstroomt de stads-straten als een overweldigende zee: ‘“Wee Troys-de-stad! Wee stad en land!”’
En als een hellevlam, die brandt,
Zwaait Attila het felle zwaard,
Maar deinst, en staat, en wijkt, en staart:
Daar voor zijn oogen, - ziet, er rijst
Een zwarte muur, waarvoor hij ijst,
Hij, groot door moed, die nooit vertsaagde
‘Wat is er, dat zijn tred vertraagde?’
De Bisschop ziet dien muurwal ook,
Maar weet 't een mist, een zwarten rook,
Dien met zijn staf hij kan verdrijven.’
En na eenige uren van vergeefschen strijd tegen dien onverwoestbaren muur zien de Hunnen het hopelooze hunner pogingen in. Lupoen, ‘Gods onderdaan’, heeft de zege behaald, waarvoor weinige minuten later, de poorters in hunne kerk een bidstonde houden. Het is ontegenzeggelijk, en de gegeven citaten mogen 't bewijzen, dat het naïeve vertrouwen der dichteres hier een vorm heeft geschapen, welke het schoonheidsgevoel treft ook van hen, die van zulke stof verder afstaan. * * * Wij zijn nu genaderd tot de beschouwing van die Roomsch-Katholieke kunst uiting, welke speciaal den eeredienst of de geestelijken tot onderwerp heeft. Hier treedt het verschil tusschen Roomsch en Hervormd het scherpst aan den dag, als tusschen de religie van het gevoel en die der gedachte. Wanneer men als het ideaal der kunst stelt, dat zij uit de onmiddellijke behoeften voortkomt der geheele gemeenschap, dan erkennen wij de meerderheid der Roomsche kunst boven die der Protestanten: zij treft gemakkelijker, ontroert lichter de schare, overbrugt door | |||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||
haar suggestieve kracht veelal de klove tusschen den sterveling en God. Zij wiegt de ziele door wieging van rythme en zoetheid van klank en brengt in een toestand waarin de scherpte des verstands is àf-gedaan en de oppermacht aan het gevoel is gegeven. Zullen wij, Protestanten, Droogstoppels moeten wezen in onze verstandelijke analyse dier gedichten? Natuurlijk niet. Maar onze praemisse is anders. De onmiddellijke behoefte der Protestantsche gemeenschap leidt niet tot kunst, maar leidt tot geloof; niet tot praal, maar tot eenvoud; niet tot uiting, maar tot inkeer; leidt tot zondebesef en niet tot verheerlijking van andere menschen, gelijk reeds de Roovere deed in ‘Lof van den Priesterlijcken Staet’. ‘....Sy zijn Godts Ridders, Godts Procureerders,
Sy zijn Godts camerlinghen hoogst ghestelt,
Sij zijn ons leerders ende absolveerders,
Sij zijn Godts stedehouders int aertsche velt,
Haar digniteyt die en was noyt volspelt,
Onse Baptiseerders van grooter ghewelt,Ga naar margenoot*)
Sy zijn die den seghele van Christo draghen,
Sy zijn daer de helsche cracht voor smelt.
Aan Roomsche zijde wordt de Schoonheid ‘de edelste afstraling van Gods Wezen in de schepping’ genoemdGa naar voetnoot1), voor ons Protestanten staat de gedachte aan Gods Wezen buiten alle zinnelijke schoonheid al kan deze ons te gelegener tijd tot Hem brengenGa naar voetnoot2); te spreken van zichtbare afstraling hiervan is voor ons ‘maar ontheiliging en schennis.’ Zoo ontstaat er dan een al te groote gaping tusschen de verschillende gevoelssferen, wanneer een gedichtje als ‘De Reliek’ van Marie Koenen het heiligenbeeld vereert. Laatstgenoemde uitdrukking, door mij gebezigd in mijn studie over ‘de kleine Johannes’Ga naar voetnoot3), ontlokte van bevriende R.K. zijde de opmerking, dat de Roomschen niet de beelden vereeren, maar deze alleen gebruiken om zich de heiligen zelve duidelijker te kunnen voorstellen, wanneer zij tot hen bidden. Dus ongeveer: zooals men naar 't portret van een overleden vader of moeder schouwt. In dit gedicht echter heeft het beeld-zelf zulk een wijdingsvolle plaats, dat ik ditmaal dezelfde uitdrukking handhaaf. Ouden, zieken, door 't leven teleurgestelden, komen het zien: Menschen komen, staag menschen weer:
Schuivend in zwijgenden drom
Buigen ze kussend naar 't kleinood neer
| |||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||
Priesterhand draagt het daar om,
Reikt het ter eering en reikt het weer.
Reikt hun ter eering het heilig kleinood,
Meer dan juweel uit een kroon, -
Bloei' haar gebeente uit der aarde schoot,
Blinke haar heugenis schoon -
Bloem en juweel uit den dood.
Schromende lippen aanroeren het zacht.
Glans van gedachte blinkt heen,
Blinkt waar de heilige hoog uit haar pracht
Schouwt naar de biddenden heen,
Schouwt naar hun wijkende schreên.
Hier is taalmuziek en innerlijke, blijde aanbidding in den klank, welke de eerbiedig-godsdienstige bewondering van de dichteres voor ‘de reliek’ bewijzen. Deze voor het zien-lijk element zoo uitermate gevoelige schrijfster heeft in denzelfden bundel, waaraan wij deze dichtregels ontleendenGa naar voetnoot1), ook Nederlandsch proza van hooge waarde gegeven, o.m. in ‘Processie’, door haar als een Proza-gedicht aangekondigd. Vol van glanzende lichtstraling gaat de schoone stoet, zielen-ontroerend, voorbij. ‘Luisterstil ontwaakt alom zielsmijmer naar God. Tot ineens, uit den zonneschemer ontlaten, muziek opklatert van trompetten en hoorns. Vonken licht stuiven uit. In koper kaatsen felle schichten. Feest schalt en schittert.... Maar 't wemelt nu ineenmaal al wit, kruivend, en kroezend wit, donzen wit, vlosse witte wemel van kleine kindertjes, - blonde, bruine, gouden hoofdjes omkranst, omkroond, bloemen om de hoofdjes, in de roze knuistjes, in de mandjes die ze torsen. Er zijn er die dragen aan hun hartje het kleine Lam Gods, of het zilveren hart of de zilveren kroon van Maria. Ze komen almeer luchtig aandrijven, laag langs de aarde heen, een wolk van spelende engelen, 'n dans van cherubijnen, - 'n bloei - alsof daar lentetuinen opengaan, bloemweiden ontluiken.’
* * *
Ook in dit fraaie, bovenal pakkende proza, is het de klank, de golvende taalmuziek, welke op ontroerende wijze treft. Is 't ook niet aldus gesteld met de klankengoocheling van Timmermans' ‘Pastoor wyt den bloeienden Wijngaard’? Het behoeft ons niet te verwonderen, wanneer wij die krachten uit Roomsche werken op ons voelen afstralen.... want er is in de laatste decennia een verwonderlijke opbloei in het Roomsch-Katholieke geestelijke leven gekomen, waarvan het Emitte Spiritum | |||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||
tuum - et renovabis faciem terrae de grondtoon is. En het resultaat van dit opstel over ‘Onze Roomsche dichters’ moge dan een dankbare bewondering wezen voor de religieuze waarden, welke zij ons in hun kunst gaven, daarnaast hebben wij Protestanten te doordenken dat hun kunstgevoel het onze niet volkomen dekt, en dat zeer zeker de bedoelingen, welke leven achter zekere Roomsche schoonheidsuitingen strijdig zijn met de idealen onzer eigen levens- en wereldbeschouwing. Om dit nog eenmaal duidelijk te doen gevoelen citeeren wij tot slot uit het opstel ‘Katholieke Mystiek’, door Jos. van Wely O.P.Ga naar voetnoot1): ‘Ook de Katholieke ziel van onze noordelijke Nederlanden verkondigt dankbaar wat geheimen van sterkte en verheffing haar, als deelgenoote aande groote Katholieke genaden-gemeenschap, zijn toegekomen. Zoo roemt ze op den tijd, dat de mystiek van leven en daad.... in onsterfelijke woorden haar verborgenheden openbaarde en ook in het lied van haar weelden heeft getuigd. Wat al oorzaken hebben toen eeuwen lang het Katholieke zieleleven tot een besloten bloei gedwongen. Totdat het oogenblik kwam de mystieke krachten, die om ruimer ontplooiïng vroegen, uit te vieren in den heiligen strijd om de godsdienstige vrijmaking, die de negentiende eeuw heeft vervuld. Met de nieuwe mogelijkheden, daardoor opengekomen, gaat het Nederlandsche Katholicisme nu de toekomst in. Het heeft de onverflauwbare verwachting, dat de mystieke werkelijkheden, die het dringen en bezielen, zich zullen uiten in leven en daad meer dan ooit. Maar ook in het woord. Als het voorjaar straalt, zullen de vogels zingen. De toegankelijke aandacht, die hier reeds de eerste pogingen draagt, doet den Katholiek, die het moderne leven volgt, inniger ervaren, wat mystieke weldaden het Katholicisme nog over de menschheid zal kunnen brengen..... Uitzenden zult Gij uw Geest - en vernieuwen zult Gij het aanschijn der aarde.’ Zeist, 1926. | |||||||||||||
Literatuur-opgave.
|
|