| |
| |
| |
Het groote begin
door Wilma.
Door Lentegroene weiden met luchtig versiersel van violette Pinksterbloemen trok een peppelenlaan met voornamen zwaai tot aan den verren Rengershof.
De stammen, hoog opgekapt, droegen hun toegespitste kronen met allerteerst, doorzichtig blad als een lichtende wolkenrij langs de blauwe lucht.
De eenige mensch op dien schoonen weg liep met gebogen hoofd, in zorgelijk nadenken. Albert Bergman! en het doel van zijn tocht was de Rengershof, waar Dieneke nu woonde, die niettegenstaande haar vroege ongeluk toch een begeerlijke partij was gebleven, en een jaar geleden de vrouw van boer Rengers werd.
Dieneke's jongen, Hendrik was in Februari twaalf jaar geworden, precies op den sterfdag van Albert's moeder, en boer Rengers had hem op den koop toe genomen, omdat hij al spoedig een flinke arbeidskracht voor de boerderij zou kunnen worden.
De weg naar den Rengershof was lang; onder 't voortgaan peinsde Albert over de weggevlogen jaren en zag zich nog staan voor den preekstoel met het kind in zijn armen, dat nu een stevige jongen was met een blozend gezicht onder dicht pikzwart krulhaar.
Jammer dat zijn oogen met hun schuwe, onzekere uitdrukking altijd zwierven van links naar rechts, alsof ze zich aan geen enkel vast punt konden hechten, en jammer dat de jongen worstelde met ongewoon hevige driftbuien, waarvan niemand de oorzaak wist.
Twaalf jaar! In dien tijd had Albert als leeraar in wis- en natuurkunde aan een Gymnasium gewerkt, privaatlessen gegeven, en nu had hij, kort na zijn moeders heengaan, een nieuwe benoeming aan een Gymnasium, waar hij in moest vallen voor een leeraar, die met lang ziekteverlof naar het buitenland vertrok.
Zijn laatste afscheidsbezoek gold natuurlijk Dieneke en Hendrik; morgen zou hij het nieuwe begin gaan maken, dat volgde op het oude einde, nadat zijn moeder wekenlang stil en wit op haar bed in de kleine voorkamer had gelegen, precies als de oude Grootmoeder uit zijn kinderjaren.
| |
| |
In die vele lange nachtwaken bij de uitdoovende levensvlam was hij zich sterker dan ooit bewust geworden van de eenzaamheid dier beide vrouwen. Hun levens schenen volkomen in elkanders verlengde te liggen, een eenvoudige, strak rechtuitloopende lijn, die daalde naar den dood. En hij was bezig die lijn in precies dezelfde richting verder te trekken, tot ze met hem zou afbreken voorgoed.
Hij had zich tegen dat gevoel verzet, als tegen een onrecht, zijn moeder aangedaan. Ze had er zoo vredig gelegen in haar bewusteloosheid, klein, bleek zorgenhuisje, dat wachtte op slooping.
Nu stond hij alleen bij het nieuwe begin, en wist dat het geen begin zou zijn, enkel een mijlpaal op de lange, rechte, dalende weg, waarvan hij tevergeefs trachtte den aanvang te ontdekken, turend zoover als zijn herinnering reikte, en daarachter schuivend de latere woorden van zijn moeder, waarmede zij voor hem haar eenzamen weg geteekend had, vanaf het begin van haar huwelijksleven. Hij begreep, dat het eigenlijke begin onvindbaar diep verdoken lag in een warnet van afdwalingen in geslacht na geslacht, en dat het hem ook niets zou baten al vond hij den donkeren grond van deze levensverarming.
Maar één ding stond vast! Iedere vezel van zijn bestaan verzette zich nu tegen dit langzaam afsterven.
Zijn vrienden vroegen zich verwonderd af, waarom hij niet tot een huwelijk kwam; een enkele waagde het door zijn ongenaakbaarheid heen te dringen met een voorzichtige vraag, waarop hij steeds glimlachend antwoord gaf, dat men dan toch zeker eerst de vrouw moest ontmoeten, die bij zijn leven behoorde.
Niemand merkte, hoezeer hij onder deze eenzaamheid leed.
Aan dit alles liep Albert te denken, luisterend met gebogen hoofd naar de stemmen, die uit zijn leven opklonken, met de klare bewustheid, dat hij, om wezenlijk een nieuw begin te maken, iemand naast zich moest hebben, die hem hielp die neergaande lijn te breken. De droeve herinnering aan zijn moeders verstoord huwelijksgeluk had hem wantrouwend gemaakt tegen het leven, dat de jonge menschen, nog in het prille vertrouwen van hun kinderland, dat ze juist verlieten, den blinddoek voordeed, die ze pas vermochten af te rukken als het te laat was. Zijn moeder.... en op een andere manier ook Dieneke......
Wie zou hem helpen........?
Toen was het plotseling of hij vlak naast zich zachtjes hoorde lachen. Hij keek op, het was achter hem, om hem heen, boven zijn hoofd; hij verwachtte bijna een gezicht te zien, en zag opeens, hoe ook het heele leven lachte en zong in de gouden peppelenkronen boven zijn hoofd, in het vroolijke duikelen van de kieviten in het jonge gras, in het glinsterende water van de sloot, waarover vlugge schaatsenrijdertjes heen en weerschoten, in de zoete roken, die van alle kant hem omzweefden; hij gaf zich plotseling over aan het leven, aan het lachen, aan den rijkdom, hij kon niet anders, en voelde zijn ouwelijken angst verdwijnen, hij begon te loopen, te
| |
| |
rennen, met opgeheven hoofd, het lachen vergezelde hem tot op den Rengershof, waar hij Dieneke in de open keukendeur zag staan, bezig een schoon boezelaar voor te knoopen. Ze kwam hem tegemoet; hij zag, dat ze veel zwaarder was geworden in den laatsten tijd, maar ze had nog hetzelfde blank- en rose appelbloesemgezichtje.
‘Bin ie daor?’ vroeg ze, ‘veur 't lest?’
Er trilde een zenuwachtig lachje om haar mond, terwijl ze hem de hand reikte. Toen keek ze schuw in de richting van den moestuin, waar Rengers bezig was met wieden.
Albert liep naast haar het geplaveide straatje op en prees den bloei van de dubbele meizoetjes langs den rand en de geurige donkere pracht van de muurbloemen langs het huis; de bijen zoemden in de zon, en het erf was vol van luidruchtig gekakel en gesnater van kippen en eenden.
Dieneke zei niets, schokte alleen zenuwachtig met haar schouders, toen ze Hendrik door de keukendeur naar buiten zag schieten.
Met zijn hoofd gebukt, vloog hij als een bal langs hen heen, om achter het schuurtje te verdwijnen.
‘Hendrik,’ riep Albert hem na, ‘wat is dat nu?’
Dieneke tork hem naar binnen, ze beefde en ging op een stoel zitten schreien met een tip van haar boezelaar voor haar gezicht.
't Paste niet bij de stevige boerin van den Rengershof, 't paste bij Dieneke van 't Zwarte Paard. Eigenlijk werd de boerin van den Rengershof altijd Dieneke van 't Zwarte Paard, zoodra er iets niet in orde was met Hendrik.
Albert liet haar uitschreien, keek de keuken rond, een groote, ietwat kille keuken waar de klein-geruite vensters nog verdonkerd werden door hooge geraniumplanten. Er waren bonte borden op den rand van de breede schouw en bonte borden langs een van de zijwanden, die door een donkere, terra-cottakleurige spinde in twee helften was gedeeld.
Achter de glazen deuren van de spinde blonk glas- en aardewerk; aan weerszijden bevonden zich bedsteden met zware, groen saayen gordijnen van ouderwetsche kracht. Op een reusachtig wortelhouten kabinet stonden bonte pullen; al het koperwerk blonk, en alles droeg de teekenen van groeiende welvaart.
Maar och, wat zat Dieneke zielig klein te midden van al dat moois!
‘Kom Dieneke’, moedigde hij aan.
Toen brak het schreien in snikken, tot ze langzaam aan kalmer werd en met horten en stooten begon te vertellen, hoe Hendrik weer zoo'n nare driftbui had gehad en hoe Rengers hem halfdood had geslagen.
‘Maar Dieneke....’ suste Albert, ‘als hij nog zóó kan loopen!’
Toen lachte ze door haar tranen heen, - echt Dieneke, zag Albert, zooals ze van klein kind af geweest was - en vertelde het al dikwijls gerepeteerde, vreemde
| |
| |
verhaal van een kind, dat eigenlijk een buitengewoon teer hart bezat voor al wat leefde, dat zijn schaarsche lekkernijen met den waakhond deelde, en de duiven uit zijn hand liet pikken, en dat toch in oogenblikken van woedende drift de dieren zoo mishandelde, dat zelfs een ruwe man als boer Rengers er diep verontwaardigd over was.
Nu weer, had Hendrik als een razende achter een kip aangejaagd; het schuim stond op zijn mond; de kip had zich doodgevlogen tegen de schuur. Rengers was op 't lawaai afgekomen, te laat!
Toen had hij hem half-dood geslagen.
De herinnering deed Dieneke opnieuw in snikken uitbarsten.
Albert trachtte haar te troosten met de hoop op later, als hij door zijn moeielijkste jaren heen was, dan verdwenen zulke driftbuien dikwijls vanzelf; toen ging hij de keuken uit om Hendrik te zoeken. Hij liep het erf op, riep, maar kreeg geen antwoord. Toen stak hij over naar het schuurtje, waarachter hij den jongen had zien verdwijnen. Om den hoek kwam een roodbonte moederpoes; ze zette een hoogen rug en gaf kopjes tegen den knoestigen stam van een ouden appelboom, die scheefgezakt tegen den muur, tusschen wat grijs-groene bladertuiltjes nog enkele karmozijnroode knoppen droeg. De poes liet zich door Albert streelen en liep toen weer terug om den hoek van het schuurtje. Albert volgde haar en vond Hendrik op den grond zittend met zijn rug in de zon, zijn zwarten kop gebogen over twee kleine, eveneens roodbonte katjes die over zijn knieën rondkropen. Hij streelde de zachte, glimmende vachtjes, terwijl de moederpoes langs den mouw van zijn buisje kwam strijken.
Toen Hendrik voetstappen hoorde, keek hij op; zijn rood gezwollen gezicht was door vuilige strepen van tranen overstriemd.
Met een sprong kwam hij overeind, de katjes vlogen van zijn knieën, zoodat de moederpoes met een angstig gemiauw op haar kroost afschoot.
Albert greep den jongen bij zijn schouder vóór hij kans had gezien te ontsnappen.
‘Kom, Hendrik!’
Hendrik trachtte zich los te rukken; toen hij voelde dat Albert hem te sterk was, liet hij zich op den grond vallen en begon met zijn voeten te trappen al snikkend met zijn gezicht op zijn gebogen arm.
Albert trok hem overeind en zette hem pardoes met zijn rug tegen het fel-bezonde muurtje.
‘Ziezoo’, besliste hij, ‘nu beginnen we maar dadelijk bij het begin. Moeder heeft me al verteld, wat er gebeurd is, maar jij moet me vertellen, wat moeder onmogelijk kan weten. Hoe kwam je er toe? Die kip had jou toch geen kwaad gedaan?’
‘'k Wit 't zelfs niet’, snikte Hendrik.
‘Kan je onmogelijk bedenken, wat er tevoren gebeurde?’
| |
| |
‘Neen’, schokten de schouders.
‘Waarom loop je niet hard weg als je 't aan voelt komen! spring op de fiets, moeder heeft gezegd, dat je op vaders oude fiets mag rijden’...... opeens hief Hendrik het hoofd op, drukte zijn natte gezicht tegen Albert's arm en stamelde: ‘Oome Albert, mag 'k biej oe blieven!.... â 'k mar biej oe blieven mocht, oome Albert!’
Ontroerd streelde Albert zijn ruige hoofd en dacht aan zijn vrijgezellenkamer.... het kòn niet, nu kon het in ieder geval nog niet.
Hij zat een poosje in nadenken verzonken. Er moest geholpen worden, maar hoe
Aan welken eenzamen rand van het donkere leven stond dit kind?
En wat, als hij zich in zulk een driftbui over den rand heenstortte!
Hendrik zat nog altijd met zijn gezicht tegen Albert's arm gedrukt, maar zijn bruine hand in de zon maakte spelende beweginkjes naar de moederpoes, die weer vertrouwend nader was gekomen en haar kleintjes lokte tot het spel.
Daar waagde een van de roodbontjes den sprong en rolde als een wollen bal over Hendriks knieën, het andere wipte met dolle scheeve sprongetjes om de moederpoes heen, die nu rustig met dichtgeknepen oogen haar spinliedje zong.
Hendrik had zijn hoofd iets omgedraaid en volgde het spel van de katjes met zijn spelende vingers: Wat een kind was hij!
Albert liet hem begaan en volgde weer den loop van zijn gedachten op de wandeling naar den Rengershof. Twaalf jaren! Maar aan het droevige begin van Hendriks leven stond toch ook zijn doop. Met ontroerenden ernst was hij aan Christus teruggegeven, de Christus van de kinderen en van de verloren schapen en van de gansche verloren wereld!
‘Hendrik’, zei hij plotseling, ‘één ding moet je toch nooit vergeten! Ik heb je, toen we samen eens in de groote kerk waren, verteld van je doop, dat weet je nog wel!’
De jongen knikte.
‘Maar dit moet je nooit vergeten, dat het Christus zèlf was, die Zijn hand op je hoofd heeft gelegd. Als Christus dat doet, dan zegt Hij: ‘Hendrik is van mij, en van niemand anders!....
Telkens als dat rare weer over je komt, dat booze en slechte, dan moet je daaraan denken, dan gaat het over.’
Hendrik drukte Oom Albert's hand tegen zijn behuild gezicht, maar sprak geen woord.
Zoo zaten ze nog een poosje zwijgend naast elkander, tot het Albert's tijd was om naar huis te gaan.
Hij streek Hendrik over zijn krullebol.
‘Zeg aan vader, dat je er spijt van hebt’, drong hij.
Hendrik's gezicht betrok. ‘Hie hêf mien zoo 'e slagen!’
| |
| |
‘Maar dàt was geen wonder’, suste Albert, ‘als je zoo doet, kan vader ook onmogelijk gelooven, dat je veel van dieren houd.
Ik ken je al zoo lang, ik weet het wel!’
Het gezicht klaarde op. ‘Oome Albert, heb ie nog om dien Robinson Crusoë 'edacht?’
‘Vast en zeker! die zit in een van de kisten boven op zolder, die komt van avond wel voor den dag, en morgen is Robinson Crusoë op den Rengershof.... ik kom zelf ook gauw terug!’..............
.... Dieneke stond Albert bij 't kannenrek op te wachten; de spanning was voorbij. Ze liep naast hem het erf af tot aan de peppelenlaan en Albert praatte zachtjes over Hendrik en hoe ze moest trachten hem af te leiden als er een bui op de komst was, en hoe toch vooral Rengers niets meer zeggen moest omdat Hendrik zijn straf had gehad.
Neen, dat zou Rengers zeker niet meer doen, verklaarde Dieneke met een verheugd gezicht, omdat Rengers toch zoo goed was; toen keken ze samen naar de Meidoornhaag in vollen knop, als toen ze nog kinderen waren.
‘Wat zal 't hier mooi zijn, Dieneke, als de knoppen openbloeien! Het is toch verbazend aardig van Rengers, dat hij niet snoeit! Dat doet hij zeker voor jou!’
‘Ja, dat duudie’, zei Dieneke, en zij had het aan Rengers gevraagd ter wille van Albert, dat voelde ze nu opeens, met een snelle wisseling van rood en wit op haar gezicht. Als Rengers dat wist!.... Maar 't mocht, en daarom keek ze ook vrijmoedig naar Albert op, want zóó als het tusschen haar en Albert geworden was, op den dag van Hendriks doop - heel ver af en heel dichtbij als 't noodig was, zoo zou het altijd tusschen hen blijven, en kinderlijk dankbaar reikte ze hem bij 't afscheid nemen de hand.
Albert liep door de peppelenlaan en hoorde het zingen van den Lentewind door de gouden kronen;.... de spreeuwen in hun donkere pracht van goud en groen floten en zongen en kwetterden alle andere vogels na. Ze hieven zich bij zwermen op uit de bonte bloemenwei om elders weer even luidruchtig neer te strijken, en om Albert heen was het lachen, zacht en innig en aanhoudend, strijdend tegen den angst om Hendrik, dit door de moeder ongewenschte, en door den vader schandelijk genegeerde kind.
Hij voelde nog den krampachtigen druk van die warme jongenshand, ontroerend van vertrouwen. ‘Die zoo vertrouwen kan, is ook te helpen’, dacht Albert.... ‘ik moet den weg voor hem vinden......’
.... Eer hij 't wist was hij in de Voorstraat terug en zag het witte bordje blinken, waarop met groote, zwarte letters stond: Te Koop. Hij haalde den huissleutel uit den zak en opende de deur. De eenzaamheid wou hem begroeten, de lach deed haar schuil gaan ergens in een van de gesloten kamers, waar het goed, voor den verkoop bestemd, genummerd, dood, bij elkander stond.
Hij ging de voorkamer in, en nam het bordje weg, toen zette hij zich in zijn
| |
| |
moeders leunstoel en luisterde ongehinderd naar het lachen en verdreef ook het visioen niet door dit lachen opgeroepen, het kleine, ietwat gebogen hoofd, dat een zwaren, blonden haarwrong torste boven een smal, geelbleek gezichtje, waarin oogen blonken, van het allerdiepste blauwgrijs.
Hij zag hoe het gezichtje onder dit lachen langzaam overtogen werd door een teeder rood. Het was als avondrood tegen een volkomen grijze lucht.
Kleur?.... neen, men kan nauwelijks van kleur spreken; de zon is weg, de wolken zijn zwaar, maar er dwaalt iets langs den hemel, er zingt iets langs den hemel, er zingt iets over de landen, over de koele grauwheid van de stadsmuren, het opent de donkere, gesloten vensters van de woningen, het maakt den triesten avond plotseling overschoon. Dat wonder had hij eens aanschouwd, het was er nu!
- Ze was leerares aan zijn nieuwe Gymnasium; een collega had hem verteld, dat ze met het woelige Gymnasiumpubliek kon doen, wat ze wilde.
Geen wonder!.... Als iemand zóó kan lachen!! Hij luisterde maar en keek naar het schoone gezicht en vergat den tijd, zoodat de schemering ongemerkt kwam binnensluipen, en zich nestelde in de hoeken van de kamer, om zich vandaar uit te breiden door het het heele vertrek. Door de straat geruchtte het leven in het geluid van vele ploffende voeten vlak langs zijn venster, door het ratelen van een wagen of het snorren van een motor; de lichtstraal van een brandende lantaren stak schuin door zijn venster een hoek van de kamer in brand, het leven gebeurde om hem heen, precies als elken avond, hij zat er midden in als een nieuw mensch overgegeven aan het lachen, dat door die vreemde, jonge vrouw tot hem was gekomen.
Hij zat er te luisteren, tot het rinkelen van de schel hem tot opstaan dwong en hem herinnerde aan noodzakelijk werk, dat nog verricht moest worden, vóór de dag ten einde liep.
Zoo trok hij naar den zolder. Daar heerschte de chaos. Hij zette zich op een oud kindertabouretje tusschen half-uitgepakte kisten en stapels boeken en begon bij het licht van een draaglampje, dat hij naast zich op den grond had gezet, het eene boek na het andere te doorbladeren.
Hoe lang hadden ze al ingepakt gestaan! Ze waren kleverig van vocht en stof en droegen dien vreemden, niet te bepalen reuk van oud papier. Er waren leerboeken, gebonden Eigen Haarden en Duitsche Tijdschriften, de heele reeks romans van Bosboom Toussaint, Van Lennep en Conscience, Vondel en Da Costa en Beets en werken van de tachtigers, een enkele latere van hemzelf, daartusschen zoek geraakt. In bijna alle boeken stond zijn vaders naam in ietwat zwierig handschrift; ze toonden de duidelijke sporen, dat ze veel en goed gebruikt waren. Er lag ook een stapeltje boeken met een opdracht aan zijn moeder in hetzelfde zwierige schrift. Die zagen er uit, of ze nieuw uit den boekwinkel waren gekomen. Hij legde ze afzonderlijk en voelde zich weer bij het vreemde begin van die twee menschen met elkander. Toch, moest er sedert den morgen iets in hem veranderd zijn.
| |
| |
Hij voelde voor 't eerst verwantschap met dien vader, en pijn, omdat hij nu zooveel van diens kostbaar bezit in onverschillige handen moest laten.
Het was of de uit elkander geloopen lijnen van die beide levens zich door dit nieuwe gevoel in hem naar elkander toe begonnen te buigen. ‘Moeder....’ fluisterde hij, en toen ‘vader....’ en daarna zei hij nog eens hardop.... ‘ja vader....’ Zijn hart werd bij het luisteren naar zijn eigen klanken zoo blij als van een kind; en dapper begon hij nu de boeken te schiften, bij elkander in een kist te leggen wat hij nog gebruiken kon en de anderen in pakketten samen te voegen.
In een kleine kist lagen zijn eigen jongensboeken; hij zocht er den Robinson Crusoë uit en sloeg toen met een enkelen spijker het deksel er op vast.
Toen hij voor 't laatst zijn bed in het kleine huisje aan 't eind van de Voorstraat opzocht, had de klok twee uur geslagen. -
- Een paar dagen later zat hij in zijn vreemde kamer, twee hoog met het gezicht op een schilderachtige stadsgracht, waar langs de stille kaden wat iepen groenden. Het water van de gracht was goor, maar het leven had zich daar samengetrokken en gleed er heen in bonte wisseling van frischgeverfde motorbooten, en platte groenteschuiten, en woonschepen, waarover steeds een bonte wasch met veel rood en blauw aan lijntjes hing te fladderen.
Dit stuk leven scheen nauwelijks meer in dezen tijd te passen, maar hij was dankbaar voor de oude rust van dezen stadshoek, voor zijn eenvoudige kamer met de enkele vertrouwde dingen om zich heen, ook den armstoel van zijn moeder bij het venster geschoven, precies als in hun huisje in de Voorstraat.
Den volgenden dag moest het nieuwe begin worden gemaakt. Gemakkelijk zou het niet zijn, want de vorige leeraar was door zijn lange sukkelpartij het stuur kwijtgeraakt; hijzelf had ook moeite met het klasseonderwijs.
Maar er was een lichtplek! Hij zou haar gezicht weer zien en dat wonderlijkmelodieuse lachen hooren! -
- Dien eersten morgen op 't Gymnasium ontmoette hij haar op 't plein. Ze groette en gaf hem de hand. ‘De nieuwe leeraar’, zei ze, ‘wel, ik hoop, dat het u goed zal gaan; 't zal zeker goedgaan’, voegde ze er haastig aan toe, ‘want we hebben een rector!!.... och, en de jongens zijn ook goed. Ze zijn verschrikkelijk lastig en onhandelbaar, en daarbij verschrikkelijk goed!’
‘En u hebt natuurlijk verschrikkelijk goed slag om met jongens om te gaan’, gaf hij terug, verbaasd over zijn eigen vrijmoedigheid.
Ze lachte. ‘Ja, maar als ze in hun hart niet verschrikkelijk goed waren, zou al mijn geschiktheid mij niet baten; maar kom, ik moet gaan, mijn trein......’
‘Woont u dan niet hier?’
‘Jawel, maar ik ben ook aan een ander Gymnasium verbonden, deze dag is altijd druk.’
| |
| |
Ze knikte en was heen, niets dan zonneschijn achterlatend, en hem daar midden in met een gevoel van behagelijkheid en rust, waarover hij zelf verbaasd was.
Thuis vond hij een brief van Hendrik in onbeholpen, hanepootig schrift:
Zóó blij was hij met zijn Robinson Crusoë! Als Oome Albert weer kwam, zou hij hem alles vertellen van den schipbreuk en van Vrijdag en de kannibalen, en hij wou later ook reizen net als Robinson, hij wou niet op de boerderij blijven en moeder maakte het goed en liet hem groeten. -
‘Ja, wat wonder’, dacht Albert ‘die reislust heeft de jongen van zijn vader. Hij ziet de wijde wereld vóór zich en het zou niet gebaat hebben, al had ik ook getracht de poort voor hem te sluiten; zijn onstuimige ziel zou de ruimte vermoeden en omkomen in haar gevangenschap.
Als hij Hendrik maar helpen mocht om langs een eerlijken weg de wereld in te gaan, dan was het goed.’
Blij sloot hij den brief in zijn schrijftafel, met een gevoel alsof er overal lichtplekken begonnen open te breken aan een hemel die tot nu toe grauw van wolken was geweest.
En zoo bleef het dien ganschen zomer. Hij worstelde dapper met zijn verwarde klas en voelde zich gesteund door de nabijheid van die vrouw met haar glanzende lachen.
Op geregelde tijden ging hij naar zijn geboorteplaats om Dieneke en Hendrik te bezoeken; toen de bladeren in het stadspark geelden, lag er op een morgen een briefkaart van boer Rengers zelf die hem berichtte dat er op den Rengershof een tweeling was geboren, een Driekske en een Driekesman.
Moeder en kinderen maakten het goed.
Drie weken later op een zonnigen dag aan 't eind van Octobermaand, nadat een paar flinke nachtvorsten het bonte blad hadden doen neerregenen op den harden grond, zoodat de peppelenlaan haar kronenrij naakt tegen de blauwe herfstlucht hief, reed Albert in de groote, wit-overhuifde wagen van den Rengershof naar de kerk, om bij het doopen van de tweelingen tegenwoordig te zijn.
De Dominé die Hendrik had gezegend was al lang vertrokken; in zijn plaats stond nu een ander, die niets van Dieneke's geschiedenis wist.
Rengers stond naast Dieneke en de kinderen werden gedoopt, zooals de gewoonte was. Toen de Dominé van den preekstoel kwam, lei Hendrik, naast Albert in de bank gezeten, plotseling zijn hand op Alberts arm en keek vragend naar hem op.
‘Ja’, knikte Albert, ‘zoo was het!’
Dieneke voelde zich trotsch en gelukkig en Rengers was trotsch op Dieneke. Het werd de eigenlijke feestdag van hun huwelijk op den Rengershof.
Albert vertrok met den laatsten trein. Rengers spande den vos voor het hooge, tweewielige wagentje en bracht hem zelf naar het station. Hendrik mocht mee.
Er lag dien dag een mildheid en een goedheid over alles en iedereen. Zoo rustig had Albert zijn petekind nog nooit achtergelaten.
De herfst verstreek in den gewonen, rustigen gang van dagelijksche plichten. Albert
| |
| |
begon zich hoe langer hoe meer thuis te voelen op zijn nieuwe plaats. De klas werd ordelijker en toen de Kerstvacantie kwam, bleef hij op zijn kamers in de stad zonder een gevoel van eenzaamheid. Als hij voor het venster in zijn moeders stoel zat te lezen, betrapte hij er zich alleen op, dat hij telkens naar buiten keek, zich zoover mogelijk naar het venster buigend om de lange kade af te turen. -
Op den tweeden Kerstdag zou er een concert gegeven worden in de Janskerk.
Hij kon er niet heengaan, omdat hij Hendrik had beloofd, dien dag naar den Rengershof te komen.
Toen hij op den eersten Kerstdag 's middags in de schemering een brief ging posten, ontmoette hij háár, vlak bij 't postkantoor. Hij had haar niet zien komen wegens den zwaren mist, die alles dicht omhuifde en alle geluiden dempte. Het leven op straat moest zich wat voorzichtiger dan gewoonlijk bewegen; hij liet een auto passeeren, die met vreemden, valschen schijn den mistmuur trachtte te doorboren, toen zag hij plotseling háár, op 't oogenblik, dat hij zijn brief in de bus wou werpen. Hij hield zijn hand terug, om haar vóór te laten gaan.
‘Wat een mist’, zei ze, ‘ik heb juist een programma gekregen voor het kerkconcert, morgenavond, gaat u ook?’
‘Ik kan niet, ik ga naar mijn geboorteplaats om mijn petekind te bezoeken.’
‘Hebt u dan een petekind?’ vroeg ze verrast.
‘Ja, een boerenjongetje, waarover ik als peet heb gestaan bij 't doopen. Hij had geen vader meer en de moeder was mijn speelkameraadje. Ze moest wat steun hebben.... nu is ze getrouwd, met den boer van den Rengershof’, voegde hij er aan toe,.... ‘maar er zijn nu eigen kinderen, en Hendrik mag niet te kort komen.’
Ze knikte.... ‘Hendrik heet hij dus’, zei ze.... ‘neen maar....!’
‘Ja, dat had u misschien niet gedacht!’ De rose gloed verspreidde zich over haar gezicht;.... ‘ik dacht’, zei ze.... en zweeg toen plotseling; hij zag haar voor 't eerst in verwarring.
‘U dacht’, lachte hij nu uitbundig, van louter plezier over haar verwarring,.... ‘zoo'n houten Klaas met een petekind!’
De gloed op haar gezicht verdiepte zich, maar haar oogen hielden hun zonnigen open blik, toen ze hem aankeek. ‘Ik ben er blij om’, zei ze. ‘Er wordt zooveel voor de kinderen gedaan, men tracht op alle manieren de kinderen te helpen, en toch blijft er zooveel treurigheid in het kinderleven.
Men moest ook bij het begin beginnen, het heele eerste begin, het verlangen, dat de liefde in zich bergt.’
‘Ja’, gaf hij diep ontroerd terug, ‘er zijn zooveel eenzame kinderen, ook onder degenen die nog in 't bezit zijn van hun beide ouders’.
Ze stond een oogenblik in gedachten. Toen reikte ze hem de hand. ‘Wat ben ik blij! o, wat bèn ik toch blij’, zei ze en keerde zich haastig weg.
Albert bleef nog een poos aan de plek gebonden, zijn heele lichaam doorstroomd
| |
| |
van een warm geluksgevoel. ‘Milia....’ Voor 't eerst noemde hij voor zichzelven haar naam.... en toen nog eens: Milia.... Milia, tot het door hem heen begon te zingen! want ja, nu wist hij het, opeens!.... Zij had hem aangezien met haar zonnigen blik, ze was als levenswarmte in hem neergedaald, ze woonde in zijn leven, allang! Ze woonde er voorgoed. -
- Op den tweeden Kerstdag, 's morgens vroeg zag hij haar weer. Ze kwam de kade affietsen, juist toen hij zijn deur uit stapte om naar den trein te gaan.
‘Net bijtijds,’ zei ze, afspringend en hem een pakje overreikend, ‘dat is een Kerstcadeautje voor Hendrik. Het is een heel goede timmerdoos, nog van mijn broer.... die was altijd zoo bijzonder netjes op zijn speelgoed. Hij is allang getrouwd, maar hij heeft enkel meisjes. Ik dacht, nu moest uw Hendrik ze maar hebben.’
....‘Uw Hendrik dus ook!’
Het was er uit, eer hij 't wist,.... en weer dat wonderlijk avondrood, dat haar grauwgeel gezicht overlichtte. Ze keerde zich haastig af en reed heen, maar hij wist het!.... hij wist het!
Ze had haar woning herkend!!
Hij rende bijna den weg af naar het station al lachend in zichzelf, de lach brak over zijn gezicht, zonder dat hij er zich van bewust was, de menschen stonden stil en lachten hem na.... dat merkte hij plotseling en stond ook stil.... maar begon toen weer te rennen tot hij op 't Stationsplein kwam. Een lichte vorst had de boomen en heesters in 't plantsoentje even aangestreken met glinsterenden ijzel; blad voor blad en steel voor steel droeg zijn eigen kunstige versiersel, de volle winterzon begon er over heen te stralen.... hij stond een oogenblik verbaasd rond te zien, naar het leven dat zich op dit oogenblik in volle heerlijkheid voor hem scheen te ontplooien. Wat een Kerstdag!
Toen ging hij het station binnen. -
- In de keuken van den Rengershof vond hij Dieneke bezig de tweelingen te helpen; het jongetje lag in de wieg op zijn duimpje te zuigen, het meisje spartelde op haar schoot.
‘Oome Albert,’ deed ze blij. Ze had zich nu ook aangewend ‘Oome Albert’ te zeggen.
Rengers begreep dat van vroeger niet, en meteen riep ze.... ‘Hendrik, waor bin ie?.... Oome Albert!’
Hendrik scheen buiten gehoor te zijn, maar even later kwam Rengers binnen, forsch en vierkant en altijd ietwat stug. Hij gaf Albert de hand, maakte een paar opmerkingen over het mooie weer en zette toen de kommen op tafel uit; de koffie stond in een hooge, bonte kan op de potkachel. Oom Albert zou wel trek hebben in een kom koffie met een snee rozijnenmik voor de Karssemis gebakken!
Hij vertelde dat hij den eersten Kerstdag met Hendrik naar de kerk was geweest,
| |
| |
Dieneke kon niet weg van de kinderen. Voor hem begon vandaag het werken weer zoo half en half, maar Hendrik mocht vrijaf hebben, omdat Oome Albert er was.
Albert dronk zijn koffie, bewonderde de tweelingen, het bruine Driekske en den blonden Driekesman en vond dat ze duchtig gegroeid waren. Dieneke zat hem aldoor oplettend aan te zien. Er was iets veranderd in Oome Albert, ze wist niet wat. Ze voelde niets meer van die zekere schuchterheid, die haar soms plotseling kon bevangen; hij was dichterbij en verder-af, hij keek zoo wonder-blij en lachte om alles en vond zooveel te praten met Rengers, dat die zijn stugheid verloor en langer bleef zitten, dan hij van plan was geweest.
‘Komaan,’ zei Rengers, toen de koffie op was, ‘ik ga eens kijken waar Hendrik blijft.’
Een oogenblik later kwam de jongen binnenstuiven, hijgend en bont en blauw van de koude, blij en teleurgesteld tegelijk.
‘Ben ie daor al, Oome Albert!’
‘Ja vent, waar heb je gezeten, je wist toch dat ik kwam!’
‘Op 't schureke, Oome Albert, daor kon ik oe van den grintweg af zien kommen.’
‘Daar heb je 't al,’ lachte Albert, ‘en ik ben den landweg langs de beek gekomen, die is iets korter. Zoo ben ik het erf opgedraaid, terwijl jij in de verte hebt zitten kijken.’
‘En Fik, hêf die dan niks 'ezegd?’ vroeg Dieneke.
‘Neen, Fik kent me te goed! Hij kwispelde met zijn staart en kroop toen plat op zijn buik naar me toe, zoover de ketting reikte!’
En nu begon de blijde dag, de eigenlijke Kerstdag voor Dieneke en Hendrik, want ook Dieneke in haar eenvoudigheid kon niet laten het Kerstgeluk te verbinden met de komst van Albert. De timmerdoos werd bewonderd, en geprobeerd, terwijl de tweelingen geholpen werden. Daarna ging Dieneke pannekoeken bakken en gebruikte van de schaarsche, dure eieren ter eere van Albert. Toen ze klaar was trok ze haar Zondagsche jakje aan en Rengers vond vandaag alles goed.
Albert wandelde met Hendrik dwars door de weilanden, die zich bleek en triest onder den winterhemel uitbreidden. Aan het naakte elshout langs den wegkant wiegelden nog wat harde, donkere katjes van 't vorig jaar, en hier en ginds waren de struiken overslingerd door bramen met donkerroestig blad. Uit het gras aan den slootkant rezen stram de hooge, verdorde scheerlingen boven wat rottende bladeren, maar de zon lachte over al dat bleeke, doode, en beloofde nieuw leven, en Albert en Hendrik liepen in de zon met het hoofd achterover, hand in hand. Hendriks wit-geschuurde klompen kloften vroolijk naast Alberts lichtere voeten, en opgewonden praatte de jongen aan één stuk door, over de verre landen, die hij wou gaan zien. Net als Sven Hedin wou hij reizen.
Eindelijk had de jongen zich uitgepraat. Toen begon Albert zachtjes te vragen
| |
| |
over 't Kerstfeest. Ja, daar wist hij alles van. Jezus was geboren in een stal in Bethlehem, en de Engelen hadden ‘Eere zij God’ gezongen. Dat kende hij ook, hij had het op de Zondagsschool geleerd.
Toen werden ze samen stil. Hendrik bleef naast Albert voortloopen met een zwaren rimpel van nadenken tusschen zijn oogen. Toen ze het erf weer opliepen drong hij zich plotseling dicht tegen Albert aan. ‘Maar ik mag dan toch wel reizen, Oome Albert!’
‘Natuurlijk mag je dat, als je groot bent en voor je zelf kunt zorgen.’
Toen het tijd was om naar den trein te gaan, spande Rengers den vos voor het wagentje.
Hendrik mocht mee en de leidsels houden, het feestgevoel was volmaakt.
In dit volmaakte feestgevoel kwam Albert thuis en wist, dat hij nu ook niet langer behoefde te wachten. Er was iets in hem opengegaan; zijn ziel was als een zware bloezemknop, die in den overvloed van zon plotseling was opengebroken. Hij had Hendrik in dien glans gevangen en Dieneke en Rengers: Het was feest!
Den volgenden dag ging hij Milia bezoeken, voor 't eerst. Zijn hand trilde toch even toen hij op het electrische knopje drukte van het benedenhuis aan den parkrand.
Eene kleine, oude dame deed de deur open. Ze had een scherp-toegespitst gezicht en felle oogen. Toen ze zag, dat een onbekende op de stoep stond, duwde ze de deur tot op een kier dicht en vroeg wat hij verlangde.
‘Leeraar aan hetzelfde Gymnasium?’.... de deur ging iets verder open, maar haar kleine, spitse persoonlijkheid bleef den ingang bewaken, tot ze voldoende zekerheid had, met geen vreemden indringer te doen te hebben.
‘Zeker over de lessen,’ zei ze, terwijl ze hem binnenliet in een kleine voorkamer en onmiddellijk weer heenging om haar dochter te roepen, de deur tamelijk onzacht achter zich dichttrekkend.
Albert bleef met het ietwat onbehagelijke gevoel van iemand, die meent dat hij een groote vergissing gemaakt heeft, midden in de kamer staan, toen plotseling een andere deur openging en Milia binnentrad. Ze keek hem even vragend aan, om de ongewoonheid van dit bezoek, toen lachte ze haar zonnigsten lach, omdat hij zoo bedremmeld midden in de kamer stond.
‘Echt iets voor moeder’ zei ze, ‘moeder ziet ieder die ze niet kent, of hij bedelaarsplunje of heerenkleeding draagt, voor een gevaarlijk mensch aan.... gaat u toch zitten,.... ik dacht eigenlijk, dat u nog bij Hendrik was....’ het allerteerste rood begon zich weer over haar gezicht te spreiden, zijn hart werd er warm van, de bloem opende zich wijd.... ‘Maar we kunnen hièr toch niet praten,’ barstte hij plotseling uit en keek de kamer rond, meteen schrikkend van zijn vermetelheid.
Het rood op haar gezicht werd dieper, maar het schaadde niet aan den open blik in haar oogen, zoodat hij zijn vergat en lachte.
| |
| |
Nu glimlachte ze warm en teeder. ‘We behoeven ook eigenlijk niet te praten, is 't wel?’
Hij vatte haar beide handen. ‘Neen....’ en toen ging het lachen over en weer.... Ze konden niet anders doen dan elkander aanzien en lachen; tot hij overgelukkig uitbarstte: ‘Wel een zonderlinge manier van elkander zoo iets gewichtigs te zeggen.’
‘Misschien de goede manier,.... zonder woorden....’
‘Met lachen....’
En toen lachten ze weer; in elkanders oogen zagen ze het blinken van hun lachen. Ze hielden elkanders handen vast en lieten ze niet los, toen er voetstappen klonken in de gang, en Milia's moeder de deur opende.
‘Kijk moeder, dit is nu Albert,’ zei Milia,.... toen wist Albert het voorgoed, de strakke, naar beneden gebogen lijn brak in duizend stukken, hij stond aan het nieuwe begin en had het schoone leven in zijn handen, hij was bevrijd.
Daarom deed moeders toegespitste, allerzuurste gezicht hem ook niet schrikken, noch de vinnigheid, waarmede ze antwoordde: ‘Daar zal ik dan wel niet veel meer in te zeggen hebben! in mijn tijd deden de jongelui het anders!’
‘Maar lieve moeder’, suste Milia ‘ik leef toch niet in uw jongen tijd! het is precies andersom! u leeft in mijn jongen tijd; ik moet mijn leven maken, zelf! Altijd, zooveel ik kan, leef ik met u mee; maar in dit geval moet u met mij meeleven.’
‘Ja, ja, met een grap denk je het te winnen!’
Milia lachte. ‘Ik win het ook! Ik heb het allang gewonnen,’ en Albert zag, dat er achter moeders spitsheid een bleek, vergeten glansje naar buiten wou. Ze trachtte het nog terug te dringen, maar het had zich al bevrijd en begon zijn ondeugende spel op het strakke gezicht, dat al zijn spitsheid nu verloor, zoodat er op eens gelijkenis voor den dag kwam tusschen moeder en dochter.
Zóó was het altijd! Zoo was die moeder voortdurend de schaduw geweest over het leven van de kinderen, tot de kinderen ouder werden en begrepen en zich niet meer uit de zon lieten dringen. -
- Nu brak er een schoone tijd aan. Over alles legde zich de glans van hun geluk. Op 't Gymnasium begon hij merkbaar te winnen, en zij hielp hem met haar vertrouwen. -
De Lente kwam vroeg in 't land met veel zon en veel milde regenbuien. Het leven brak open in duizend glanzende kleuren. Elken avond lieten Albert en Milia zich met de electrische buiten de stad voeren.
Dan wandelden ze over de heuvels en tusschen de smaragden roggevelden, ze zagen den kostbaren bloei van de vruchtboomen rond de verscholen boerenhoeven en het vlammen van de brem langs den boschrand, en keerden naar huis met zooveel vrijheid en frischheid, dat de klas van den volgenden dag er den weldadigen invloed van onderging.
Zoo vaak ze konden reisden ze samen naar den Rengershof. Milia stal onmiddellijk
| |
| |
het hart van al de bewoners, en zij zelve verwonderde zich steeds over den fijnen takt, waarmede Albert zijn petekind wist te vatten. Want diè jongen was moeielijk! Op 't Gymnasium was er geen enkele jongen zoo moeielijk als Hendrik.
‘Ja,’ zei Albert eens, toen ze na zulk een bezoek, waarbij Dieneke weer hevig haar nood had geklaagd, naar huis keerden, ‘ik begrijp 't zelf ook niet. Ik heb mijn klas nu in orde, maar het kost me nog altijd veel te groote inspanning, ik leef op een vulkaan; met Hendrik gaat alles vanzelf.’
Ze liep een oogenblik in gedachten naast hem voort. Toen stond ze plotseling stil. ‘Misschien ben je te fijn,’ zei ze zacht, ‘misschien wil je al de zorg, die je voor den enkeling noodig hebt, aan de klas spendeeren. De klas in haar geheel reageert daar niet op, eenvoudig omdat het “de klas” is.
En de jongens in de klas voelen zich niet enkeling, de meesten tenminste niet.’
‘Ik dacht altijd, dat het juist om die enkelen ging, die in hun geestdrift voor het werk, de anderen vanzelf meenamen.’
‘Neen....’ lachte ze, ‘neen, zoo is het toch niet, je moet de klas meesleepen, er is ook een klasse enthousiasme, en den enkeling, dien moet je helpen.
Zoo doe ik het tenminste vanzelf! Ik zie altijd de klas! en ik heb zooveel plezier in al die naar mij toegekeerde gezichten. Ik voel, dat ik ze heb!’
En hij voelde, dat Milia gelijk had, en zoo hielp ze hem zijn hart wijd open te zetten, zoodat de heele klas er in kon.
Toen kwam er rust. -
(Slot volgt).
|
|