De dichter van Mei.
‘En zoo kwam eindelijk de laatste dag....’
Niet te midden van vrienden en makkers. Alleen in den nacht, is de lange levensreis onderbroken.
‘'t Volste uur was gevuld’. In de eenzaamheid gestorven. Zooals zijn leven, zoo zijn dood.
‘Soms komen bleeke oude herinneringen in mij op....’, als ik nog denk aan de eerste lezingen in Mei. Een dolen in een tooverlenteland:
‘Daar kwam de maan en als een admiraal
Voer ze den hemel in, die, zelf in 't staal,
Voor op de plecht staat achter 't gouden schild.
Wit zwellen zeilen op het blauw, het zilt
Ziedt en verteert in sprenkels fijn zeeschuim.’
‘Soms komen bleeke oude herinneringen in mij op....’, als ik denk aan Mei, en de bekoring van die zoete treurmuziek zoo veraf. Die jonge verzen vol levensweelde en zon, in volle bekoring doortrokken van weemoed. En altijd weer wekken die klanken in natrillen een stille gedachte van vergankelijkheid.
Want immers na die luide klare dag-fanfaren komt het moede avondgeluid. Op de warme zonnetrilling is het gedein en gewieg van deze zang als een nieuw zomerend leven, maar een leven met een einde.
Er zijn heerlijke dagen en droomende avonden over dit boek vergaan.
En nu is de dichter van Mei gestorven... En nu is weer even 't tooverland gekomen en is 't heel ver stil.
Nu denken wij aan die onuitputtelijke verzen. Hij zong ‘op de dubbel fluit als een Grieksche zwerver onder de blauwe avondluchten, dingen van weemoed en liefde jubel dooreen.’
Hij heeft zich zeer verlustigd, gegeten van de aarde en gedronken van de luchten en de vloeiende teugen van een nieuw zomerend leven ingezogen.