Opwaartsche Wegen. Jaargang 5
(1927-1928)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 272]
| |
Over het objektieve in de schoonheid.
| |
[pagina 273]
| |
zich daardoor, naar achteraf gebleken is, des te gemakkelijker en ongemerkt van den inhoud te kunnen ontdoen Toch, enkelen doorzagen dit spel, scheidden zich af en volgden een eigen weg. Zij zijn het die de schoonheid zinrijker wilden verstaan, zich weer aansloten bij het oorspronkelijke levende 80er individualisme en zich het recht verzekerden, om naar eigen aanleg de schoonheid te beleven als aan eigen subjekt ontbloeiend; en zich openbarend, aan de teerste zielsgeheimen ontloken of van breedere menschelijkheid doorzongen. Zoo is door Verwey, Scheltema en Coster, ieder op de hun eigen wijze, de schoonheid als produkt of eigenschap van het individueele of algemeene subjekt beleden, als zielskracht, ‘innerlijk licht, dat vanuit de ziel, door het medium der vleeschelijke oogen, uitstraalt over de wereld.’Ga naar voetnoot1) Beide beschouwingen brengen voor den christen hun bezwaren mee. Voert elk objekt z'n eigen schoonheid alleen daarom dat het objekt is en zich aan de zinnelijke waarneming opdringt, dan is een oordeel uitgesloten en past alleen eerbiedige aanvaarding. Maar al wat menschelijk is moet zich ten slotte verzetten tegen een houding als deze, die in volkomen passiviteit opgaat en de schoonheid maakt tot een Godheid, een stralende demon, die oppermachtig over het leven heerscht. Deze overgave verarmt en verzwakt op den duur alle schoonheidsopenbaring. Want zij berooft haar, door haar absoluut te stellen, van de meest wezenlijke relaties, die voorwaarden zijn van haar bloei, de relaties met God en met den mensch. Is de schoonheid dan alleen door het subjekt te bepalen? Ongetwijfeld is het waar: ‘De schoonheid is niet van zielswaarden onafhankelijk. De schoonheid is geen voorkeurlooze afbeelding.’Ga naar voetnoot2) Maar is ze dan enkel uiting van zielswaarde, zielskracht, innerlijk licht? Wie zal dan oordeelen en zal niet elk oordeel ten slotte onrecht blijken? Ook hier rijzen ernstige bezwaren dus. Bij de eerste beschouwing blijkt àlles z'n waarde aan schoonheid te hebben, bij de tweede blijkt alleen de zelfgevonden schoonheid van waarde te zijn. Er is geen maatstaf die toetst, geen norm die richting wijst: het objektieve in de schoonheid wordt miskend. Nu is een beschouwing, waarbij dit objektieve tot z'n recht komt, in haar praktische beteekenis moeilijk uit te werken. Spreken we immers over schoonheid, dan raken we aan een verschijningsvorm van de levende werkelijkheid; en waar het leven zich aan ons denken opdringt, of liever, waar ons innerlijkste wezen zich aan dat leven bewust wordt, daar wordt niet een beschouwing gekonstrueerd, maar daar wordt ze geboren en groeit ze uit tot een overtuiging, die zich in den aard der eigen persoonlijkheid vast zet. M.a.w. spreekt een christen over schoonheid, dan worden de normen voor zijn beschouwing niet aan het ongrijpbare en vervloeiende wezen van zijn objekt ontleend, maar dan liggen die in het wezen van zijn christelijke persoonlijkheid, die met dat objekt in levend en dus kritisch verband staat, | |
[pagina 274]
| |
besloten. En omdat nu de chr. persoonlijkheid juist in zòò ver dien naam draagt en een levend subjekt is, als ze buigt voor de werkelijkheid van het objektief gegevene en geopenbaarde, dààrom bewijst ze beide: èn de beteekenis, den aard of, zoo ge wilt, ‘de smaak’ van de eigen persoonlijkheid, èn het niettemin waarlijk objektieve in de schoonheid. Een nadere toelichting moge dit bewijzen. De schoonheid is een gave van God. Ze ontvloeit aan God en heel de wereld, de natuur en de menschheid staan van haar glans doorstraald. Want God is voor ons naar den rijkdom van Zijn wezen de waarlijk Schoone, de Volheerlijke; Hij draagt in zich en werkt de schoonheid in den meest absoluten zin. Zijn woord is een scheppen, Zijn daad een bouwen van schoonheid. Deze volstrekte schoonheid heeft Hij in de schepping mee uitgestort. Maar ze is door de breuk van onze zonde gescheurd en geschonden, ze zou vergaan zijn als Zijn barmhartigheid ze niet had bewaard en gedragen. Natuur en menschheid zijn zoo haar vertolkers ‘bij de gratie Gods’; de natuur meer direkt en de menschheid, waartoe deze beschouwing zich bepaalt, meer indirekt, daar het vermogen in haar is gelegd om de ontvangen scheppingskracht produktief te maken, om te zetten in monumenten, die weer van den eeuwigen oorsprong getuigen. Zoo blijkt alle schoonheid te zijn onthulling van een geheimenis, bloei van een verborgen leven, zang van een verholen orkest, want geöpenbaard door en uitgevloeid uit God. En andersom: het is God, die Zich in 't geheim der schoonheid verhult, Wiens kracht zich in den bloei verbergt, Wiens stem zich in den zang verschuilt; het is God, die in de schoonheid iets van Zijn wezen objektiveert, instraalt, dwars door alle zondige tijdelijkheid en betrekkelijkheid heen. Juist om deze laatste oorzaak kan het wezen van de schoonheid, waarin zichtbaar wordt het spelen van Gods Geest in den kosmosGa naar voetnoot1), niet anders dan als geheimenis verstaan worden. Want hier raakt, buiten alle bizondere openbaring om, het eeuwige aan het tijdelijke, het absolute aan het betrekkelijke, het heilige aan het zondige: God aan den mensch. God raakt den mensch aan, inspireert hem, en de mensch brengt kunst voort; de kunst is de weg, waarlangs de schoonheid, aan de ziel der menschheid ontbloeid, in rijping en vrucht zich geeft. De schoonheid is er dus aan 't eindpunt van den weg der kunst, waar zij uitvloeit over de wereld. In de kunst vindt dus de schoonheid haar begrenzing. In de kunst omkleedt zich de goddelijke schoonheid met de gewaden van tijdelijkheid en betrekkelijkheid. In de kunst geeft de schoonheid zich vrijwillig gevangen, omdat zij alleen door de kunst weer tot haar Gever keeren kan. Volstrekt onjuist zou het zijn, wanneer men in deze vrijwillige ballingschap der schoonheid alleen verarming zou gaan zien. Beter is het te spreken van verzachting, | |
[pagina 275]
| |
tempering. De eigen goddelijke schoonheid ware voor een mensch niet te dragen; daarom wordt zij als een geheim in de zielen der menschen uitgestort en keert zoo in de kunst, begrensd, gevangen en dus verzacht, in de wereld terug, als een balling die de verloren woonplaats zoekt. Is zoo in 't algemeen de verhouding tusschen kunst en schoonheid, daarmee is niet gezegd, dat deze gedachtengang zonder meer op alles wat wij kunst noemen toegepast kan worden. Er is onder de kunstenaars een groote differentiatie, die zich in hun kunst weerspiegelt. In de eerste plaats is er vooral verschil in de middelen die zij gebruiken om zich te uiten; maar dat is toch meer een kwestie van studie en van eigen aanleg en ontwikkeling. Vooral echter komt dat verschil daarin uit, dat elk zich weer anders tegenover den geestelijken zin der schoonheid instelt. Of misschien nog beter: iedere kunstenaar heeft z'n eigen verhouding tot God, die, of hij 't wil of niet, zijn kunst bepaalt. Interessant zou het zijn hier eens dieper op in te gaan om de waarheid van deze veel bestreden stelling uitvoerig te verdedigen. Het zou dan blijken - wat ik hier alleen noemen wil - dat geen kunstenaar ‘neutraal’ is en dat er niet een zich, direkt of indirekt, over God heeft uitgesproken, wat zij allen eens doen, zonder te kiezen. Genoeg toont dit alles aan, dat in de schoonheid twee elementen kunnen onderscheiden worden: het objektieve, goddelijke, geopenbaarde en het subjektieve, menschelijke, tijdelijke. Men bedenke evenwel dat feitelijk deze twee elementen, in elkaar overgaan, in elkaar grijpen, een eenheid vormen; het is alleen een logische onderscheiding. De moeilijkheden beginnen nu te komen, wanneer men een konkreet geval te beoordeelen heeft. Daarom zullen we ons eerst rekenschap moeten geven van de normen, die wij hebben aan te leggen. En zoo raken wij aan een van de moeilijkste problemen, waarmee de geesten van dezen tijd worstelen. De groote vraag is ook hier of normen objektief dan wel subjektief bestaan. M.a.w. zijn de normen objektief gegeven of schept de mensch ze uit zichzelf? Men voelt dat de behandeling van dit punt hier niet aan de orde kan komen. En met des te meer vrijmoedigheid laat ik dit rusten, omdat het den christen al bij intuïtie duidelijk is, dat normen voor het geestelijke leven òf reëel, objektief bestaan, òf alleen in de verbeelding, wat evenwel aan dat leven elke basis ontnemen zou. Schiep de mensch zich immers zijn eigen normen, hij ware God gelijk en daartegen komt al het menschelijke in ons in opstand. Dit alles geldt zeer zeker vooral de religieus-ethische normen, maar niet minder de aesthetische. Eenvoudig gezegd beteekent dit dat de mensch het niet aan zich zelf, aan zijn autonome persoonlijkheid te danken heeft, als hij schoonheid ziet; maar aan de hem meegegeven, de hem ingeschapen aesthetische norm, waardoor hij de schoonheid onmiddellijk als zoodanig herkent. Daarmee is volstrekt niet bedoeld dat ieder mensch nu tot eenzelfde schoonheids- | |
[pagina 276]
| |
openbaring in eenzelfde verhouding staat. Want de normen voor de verschillende geestelijke gebieden zijn bij ieder niet even sterk ontwikkeld. Het is juist zoo, dat wie de objektiviteit van de normen en van de schoonheid vasthoudt, daarmee aan de persoonlijkheid 't meest recht laat wedervaren, omdat hij de onmogelijkheid inziet die persoonlijkheid te dwingen tot een houding, waartoe zij in haar wezen nog niet gekomen is. Wanneer wij nu onderzoek gaan doen naar den inhoud van deze norm, die het schoone voor ons bepaalt en ons beveelt het te betrachten, dan schijnen wij geheel vast te loopen. Wij weten niet meer dan dit: de schoonheid is een goddelijk geheim, dat iets van zijn wezen in menschelijkheid vertolkt; en dit: de schoonheid richt zich op de aanschouwing der ziel. Toch is daarmee al veel gegeven. De ziel wil immers de waarheid en niet de leugen. Haar aanschouwing verlangt de overeenstemming van inhoud en vorm; zij erkent alleen daar schoonheid, waar de verschijning der kunst als noodzaak gevoeld wordt. Zij spreekt zich dus niet terstond over den vorm uit, integendeel laat zij dien volkomen vrij, mits hij dan ook geheel aan den inhoud beantwoorde en er de noodzakelijke volgroeiïng van zij. Dit is geen verstandelijke premisse, maar eisch van de norm, die in de ziel, in de persoonlijkheid, als objektieve en bevelende macht besloten is. De éénheid van vorm en inhoud is dus bij deze beschouwing een van de voorwaarden die de schoonheid bepalen. Is dit één van de voorwaarden, dan is daarmee alleen nog maar gekonstateerd, dat er een beginsel der schoonheid is, zonder dat over haar hoedanigheid een uitspraak is gedaan. 't Was juist, gelijk al opgemerkt is, de fout der 80ers dat zij hierbij bleven staan. Maar juist in den inhoud der kunst spreekt de mensch zich uit. Daarin vindt zeer zeker de schoonheid haar grenzen, maar zooals de wijdheid der zee door den horizont wordt geakcentueerd, zoo wordt de schoonheid, in de grenzen der menschelijkheid gevangen en gegeven, daardoor des te meer in bewogenheid lichtend voor de schouwende ziel. De echte menschelijkheid is ook goddelijk, waar zij nog steeds door den Schepper wordt gevoed. De inhoud der kunst brengt ons dus onafwijsbaar tot de persoonlijkheid van den kunstenaar. Zijn we zoover gekomen, dan is onze aesthetische kritiek in eigenlijken zin ten einde. Maar daarmee is het onderzoek naar het objektieve element in de schoonheid nog niet afgeloopen. De schoonheid is immers geen op-zichzelfstaand en voorbijgaand verschijnsel. Ze is de Goddelijke glans, die over een geestelijken inhoud gespreid ligt. Van dien geestelijken inhoud, van den scheppenden mensch, is ze niet los te maken, al stijgt ze dikwijls boven hem uit. De schoonheid vloeit uit God. Nu is dit juist het wezenlijke van alle goddelijke gaven, dat de drang daarin werkt om weer tot den Gever terug te keeren. Misschien mag het ook zoo gezegd worden: alle waarden, die God het menschelijke leven geeft, wijzen naar Hem weer heen. Zoo heeft ook echte schoonheid een zekere richting. | |
[pagina 277]
| |
Er is een spanning in om los te worden van zonde en tijd; om in volstrektheid en zuiverheid tot God weer op te klimmen, zooals in den balling het verlangen leeft om uit te rusten in het vaderland. Dat is de bedoeling van de woorden, die ik verklaren wilde en nu duidelijk zullen zijn, dat n.l. de gezuiverde schoonheid in die kunst gevonden wordt, die van de aarde tot God is gekeerd, gelouterd in het verstaan van haar roeping: alleen een belijdenis te zijn van wat uit God is en de aarde beroert. In al wat schoon is, in al wat echt menschelijk is, beweegt zich het heimwee naar God, dat daarom aan hooge kunst dikwijls een belijdend, ja profetisch karakter verleent. Maar des te scherper zal men nu weten, wat al eerder opgemerkt werd, dat dit laatste kriterium voor het objektieve in de schoonheid ons heenwijst naar den scheppenden mensch zelf. Ten slotte wordt door hem de richting van zijn kunst bepaald. Laat hij zichzelf, zijn z.g. autonome persoonlijkheid, heerschen over zijn kunst, haar schoonheid zal zeer betrekkelijk blijven, horizontaal, zonder perspektief. Is hij daarentegen in de eenig-juiste verhouding tot God gekomen, die van 't geloof en dus van de overgave, dan krijgt zijn kunst een richting, die haar schoonheid boven de betrekkelijkheid verheft, een schoonheid, waarin het licht der eeuwigheid breekt, spiegel van de heerlijkheid Gods. Wie aan de absoluutheid van het Christendom vasthoudt, moet eens aan een grens komen, waar hij de schoonheid een anderen weg ziet gaan, een ander karakter ziet krijgen. Onjuist is het om te toepassing van deze beginselen te beschouwen als het uitbrengen van ethische kritiek zonder meer. Ethische kritiek behelst eigenlijk niet anders dan het toetsen aan den wil van God over het zedelijke leven. Maar wie bij zijn onderzoek naar de schoonheid in 't eind bij den mensch achter het kunstwerk uitkomt, om van daar uit te beoordeelen of zijn kunst die spanning bezit, die voorwaarde is voor haar hoogsten bloei; wie dat doet, neemt de ethische norm slechts zijdelings, hoewel volledig, in zijn beschouwing op, omdat hij reeds tot een dieperen grond is afgedaald. Dat een mensch in zijn kunst wel eens boven zichzelf uitkomt, een schoonheid schept die hem zelf verbaast, het is niet te ontkennen; integendeel is dat een sterk bewijs voor het objektieve bestaan der schoonheid. Maar de schoonheid is zoo nauw met den mensch-zelf in zijn nood en strijd en vreugde verbonden - ook bij de uiterste hevigheid der inspiratie - dat ik gerechtigd meen te zijn hier het laatste kriterium voor het objektieve in de schoonheid te vinden. In dit alles zoeke men geen dogmatisch gedachtenspel. De schoonheid is ook voor mij een te groote werkelijkheid, dan dat ik ze op deze wijze zou laten vervluchtigen. Maar mijn bedoeling is om ook door emstige bezinning over den oorsprong en het bestaan der schoonheid, des te meer haar groote, haar goddelijke waarde te doen uitkomen. | |
[pagina 278]
| |
Voor ieder die het objektieve in de schoonheid aanvaardt, heeft dit zeer belangrijke gevolgen in den - vergun mij het woord - dagelijkschen omgang ermee. In de eerste plaats wordt men zoo verlost van een aestheticisme, dat niet anders kan doen dan inbreuk maken op de eenheid van den menschelijken geest en op de eenheid der goddelijke gaven. De schoonheid heeft zeer zeker een eigen bestaan, maar in haar hoogsten vorm blijkt ze verwant aan de goedheid en de waarheid; en de aesthetische norm in den mensch bestaat niet zonder de ethische en logische, krachtens het feit dat de mensch Gods gelijkenis draagt. Aan den mensch in den kunstenaar en de menschelijkheid in het kunstwerk wedervaart zoo alle recht - het kunstwerk, dat nu niet slechts een schoone schijn is, maar een organisme vol sidderend leven. Vervolgens kan alleen zoo elk kunstwerk op de juiste waarde geschat worden. Bestaat de schoonheid ook objektief, dan dringt dat den beoordeelaar lot de grootste voorzichtigheid. Een mistasting zou immers een aantasting kunnen zijn van een goddelijke gave. Maar aan de andere zijde kan zoo alle onwaarachtigheid in de kunst onverbiddelijk aan de kaak gesteld, als schending van de schoonheid, als jammerlijke verkrachting der inspiratie. Verder: alleen zoo krijgt ook het subjektieve in de schoonheid z'n eigen beteekenis. De overdrijving ervan voert ongetwijfeld tot de reeds hiervoor genoemde fout; maar de onderschatting ervan doet onrecht aan de geaardheid van het individu. 't Is juist de pracht van den mensch, dat hij zijn eigen levensvorm heeft. En weet hij dien te geven in zijn kunst, dan doet het objektieve in de schoonheid dat eigene des te meer bewogen zijn. Ten slotte houdt het objektieve ook de belofte der volkomen schoonheid in zich. De schoonheid bereikt steeds hooger vlucht, naar mate de mensch die haar voortbrengt meer naar God heen leeft in geestelijk-zedelijken zin. Christus is de Hersteller aller dingen. Zijn Geest herschept den mensch, maar dan ook de wereld. In Hem alleen is de mogelijkheid der volmaakte schoonheid. Hoe meer de mensch van zonde en tijdelijkheid verlost wordt, hoe hooger de schoonheid stijgen zal. Dat is in deze wereld nooit te bereiken, maar het objektieve, het goddelijk-geopenbaarde van nu, wijst heen naar den tijd, wanneer God-Zelf verwerkelijken zal ten volle wat wij nu nog slechts als Zijn geheim belijden kunnen. |
|