Opwaartsche Wegen. Jaargang 5
(1927-1928)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
De waarde der r.k. poëzie voor de protestanten
| |
[pagina 264]
| |
Hij hing aan 't kruis;
Ze zag Hem aan;
Hij was zoo hoog gehangen....
Zij leed zoo wreed;
Hij zag Haar staan
en werd van smert bevangen....
Ze riep tot Hem;
Hij hoorde nog
haar snikken en haar klagen;
toen klonk Zijn stem:
‘Och, kon ik toch
ook nog uw lijden dragen....’
En naast Haar stond
ten anderen kant
de leerling, dien Hij minde:
Och, Moeder, geef
hem uwe hand,
Gij zult uw kind hervinden....
en, gij, mijn leer-
ling, wees haar kind
zoolang gij nog zult leven’ -
Zoo heeft Hij ons
ten eind bemind,
en toen den geest gegeven.’
Zulke poëzie behoort in waarheid aan de geheele natie toe, in wier taal zij geschreven is. Vergeleken bij de muziek en de schilderkunst heeft woordkunst toch reeds een veel minder wijden invloed-sfeer; nauwere beperking mag deze dan ook stellig niet worden opgelegd. Al zullen wij dan ook straks de bezwaren onder het oog zien, welke ons van geestelijke Roomsch-Katholieke poëzie verwijderd trachten te houden - wij mogen van haar beoefenaars als van ‘onze Roomsche dichters’ spreken. Geen schooner belofte van poëzie kunnen zij ons meebrengen dan Felix Rutten's | |
Dichter Avondgang.Stoor niet zijn avondgang, wanneer hij - te end'
Den dag, bij 't zonnezinken - heel alleen
Naar 't hooge hemelveld zijn stille schreên,
Naar 't stervend West zijn peinzende oogen wendt,
En - als de zon in wijde wolkentent,
Wegwijkend - in mystieke heerlijkheên
Van gouden dichterdroomen en gebeên
Verzonken, de aarde ontzweeft en hare ellend.
Licht-englen treen uit d' avondglans hem tegen
Met bloemen - woorden die wij niet verstaan:
Zij zien de lucht vol rozen en gou = regen. -
De zanger staart het wonder spraakloos aan
En keert.... En morgen zal die hemelzegen
Goudglanzend in zijn lied te bloeien staan.
| |
[pagina 265]
| |
En, wanneer wij nu dóórdringen in die poëzie, - zal dan inderdaad die hemelzegen ‘goudglanzend in zijn lied te bloeien staan’? Wij willen die vraag beantwoorden door de beschouwing van drie rubrieken van schakeerende letterkundige stoffen: algemeen-bijbelsche onderwerpen; roomschverhalende poëzie; poëzie over den roomschen eeredienst. Er is dus een stijging in geloovig Roomschen zin, door drie phazen, in elke waarvan wij eenige gedichten als voorbeelden zullen bespreken en geheel of gedeeltelijk afschrijven. Aan deze beschouwing moeten voorafgaan eenige opmerkingen over de Roomsche poëzie der jongste dichters. Ook bij de bestudeering van hun werk vragen wij ons af: welke waarde hebben deze verzen voor ons, Prostestanten? En wij gelooven, te mogen antwoorden: geen enkele rechtstreeksche, ethische, of aesthetische waarde. Roekeloos verwerpen de jong-Roomschen - zoo goed als de dichters van het Getij en dergelijken, - alle oude vormen der dichtkunst en vervreemden daardoor bijna ieder publiek van zich, zelfs de bevolking der hoogste klassen van H.B.S. en gymnasia, gelijk ik, tot mijn spijt, na vele proefnemingen moest constateeren. Mede-oorzaak hiervan is wellicht de groote moeilijkheid, om den inhoud te begrijpen dier verzen, welker karakteristieke eigenschap door Bernard Verhoeven terecht aldus is geformuleerd: ‘ettelijke wonderlijke associaties verhoogen (den) indruk van somber-verraadseld leven, breiden het gewone geval uit door ruimte en tijd, geven aan het oogenblik een smaak van jaren levens.’ Wij moeten erkennen, in de verzen der jaargangen 1925 van ‘Roeping’ en ‘De Gemeenschap’ geenerlei schoonheid te hebben kunnen vinden: althans niet die schoonheid, welke ontroert. Ons zijn de associatie's er inderdaad te zonderling Wij willen volstaan met, ten bewijze hiervan en ten voorbeeld dezer dichtkunst, - als welker belangrijkste vertegenwoordigers door Piet Kerstens (‘De Katholieke Literatuur sinds de Hervorming’) worden genoemd Henri Bruning, A. Kuyle, J. Engelman - te geven het gedicht ‘Gemeenschap der Heiligen’, door Albert Kuyle (uit: ‘Seinen’). De stad was een schitterend rad,
een tea-room met loome figuren.
De zilveren theepot:
spiegel van het intieme gezin.
Een meisje in de winkeldeur
haar adem was boekweitgeur
- verre horizon: halslijn -
en een blauwe kolk
haar kleed.
Een Juni-wolk
| |
[pagina 266]
| |
als een kinderballon
die zoemend opging
en zich zelf aan de horizon verhing.
Helle seinlampen aan een brug,
en de daver der automobilen:
wij hebben heel den dag nog geen goed gedaan.
Durven we toch slapen gaan?
Vanavond gaan we samen naar het lof
drie weesgegroetjes voor jou
en aan St. Jozef een tientje
hij helpt de man die onder de tram kwam.
(Die kan waaràchtig voortaan voor me zorgen!)
dan is de dag nòg goed!
* * *
‘De palmenGa naar voetnoot1) en de ceders van het Oosten ruizelen in het landschap der nieuwere Roomsche kunst. In het Bijbeldrama treden ons voor oogen de bekende en geliefde figuren uit de H. Schrift. Vondel's geest werd weer vaardig over onze kunstenaars. De aangrijpende tragedie van het menschelijk geslacht in den paradijshof, waaruit de cherub met het vlammende zwaard onze stamouders verdreef na den zondenval; de wondere tooneelen in het paleis van koning Saul, wien David den boozen geest bezwoer door zielsvollen harpeklank; Golgotha, waar de donkere kruisen zich afteekenden tegen de bliksemende lucht en de eindelijke verlossing voltrokken werd voor het menschelijk geslacht door het offer van het Lam na eeuwen van pijnigend wachten; - is er mooier en verhevener stof denkbaar voor wie zich gewijd weet tot kunstenaar?’ Wil men de volle, dichterlijke bevestiging van dezen uitroep? Dan hoore men dezen aanhef van Alphons Laudy's breed opgezet gedicht: ‘De Paradijsvloek’, welks proloog aldus inzet, diep-bewust, niet (als sommige van Kloos' sonnetten) van de hooge waarde des kunstenaars zelf, maar van die der bezongen stof: Mijn Broeders,
Nu luistert naar het treurspel van de menschheid,
En wordt weer kind, en kent de zoete smachting
En zwerfdrift naar 't verloren Paradijs,
Waar eens de gansche menschheid kind geweest is.
Welk een diepe droefheid, welk een oplaaiend-felle smart in de volgende regels | |
[pagina 267]
| |
van dien proloog, door de scherpe tegenstelling tusschen eersten en tweeden regel, - door de alliteratie, welke wij cursiveeren, - door de rekking in het woord ‘doolt’, - door den snel-rythmischen gang der laatste twee regels: ‘Toen speelde Satans treurspel in de wereld,
Waar Jahwe enkel vreugde-spelen schiep.
Gelijk aan Jahwe wilde 't kleibeeld worden,
En zie, een barst - de slang - scheurde de schepping.
Sinds doolt op aard de koninklijke mensch
En roept zijn jammerkreten wijl hij lijdt
En sterft - een stuk gebarsten eeuwigheid!’
Het hulpmiddel der vergelijking staat ons ten dienste, wanneer wij het kunstenaarschap willen peilen, waarmee de roomsche dichter A. van Delft in zijn treurspel van ‘Davids strijd en overwinning’ de bijbelsche personen voor ons doet opleven in hun weemoed, hun smarten en begeerten en felle vreugden. In het zevende tooneel geeft het eerste bedrijf van Is. Querido's ‘Saul en David’ een lyrische ontboezeming van Saul, welke overeenkomstigen inhoud heeft met van Delft's dertiende tooneel van 't eerste bedrijf, zonder echter den warmen klank, den harmonischen sfeer van laatstgenoemd stuk te bezitten. Men oordeele zelf, wanneer men eerst Querido, daarna den anderen dichter leze, en hoore: | |
Querido.SAUL
(tot Jonathan verinnigd en zacht).
Roep hem, opdat zijn vlugge handen,
de tintelende snaren roere',
die lokkend zingen op zijn zoet bevel.
Het vlechtwerk van zijn speelsche klanken,
hangt om zijn harp als druivenranken
licht aan hunnen stok. - Hoe snel
bloeit toch zijn lied de snaren over;
hoe zoet en brandend, als de bloesems
der amand'len op hun teng'ren stam.
| |
Van Delft.SAUL
(verteederd).
Wei lieflijk, David, is op uwe tong
het lied van Jahve's lof, bekoorlijk en
Zoet als de geur van zalven, uitgegoten
over de lokken van Jahve's verkoornen,
of druipend van de lippen der gewijden
des Heeren - David, o, mijn zoon, verblijde
uw lied mijn troostelooze dagen, 't cither
| |
[pagina 268]
| |
en snarenspel mijn slapelooze nachten -
Want, David, och 't gekroonde hoofd is moe,
zoo moe. - Verzel mijn schreden als de schaduw,
die nimmer wijkt. Bij feest en spel zit gij
aan mijne rechterhand.’....
Het verschil tusschen beide citaten zou men kunnen beschouwen als dat van objectief en subjectief. Querido teekent, helder en klaar, wat hij in den geest ziet, soms fraai beeldend als in den regel: ‘bloeit toch zijn lied de snaren over.’ Maar hij ‘verinnigt’ onze stemming niet en maakt ons hart niet ‘zacht’, gelijk de tooneel-aanwijzing voorschrijft. Van Delft daarentegen gevoelt diep Saul's ‘verteedering’ in zijn eigen gemoed: dat bewijst de rythmische zang van Saul's woorden, welker verklanking een huiverend-zacht timbre van de stem vereischt. Zoo verheft zich zijn taal tot hooge kunst.
Vele voorbeelden van dichterlijke parafrazeering der gewijde onderwerpen, weliswaar in het duitsch, doch welke dan toch het vermogen van dit genre toonen, vindt men verzameld in een werkje van dr. Johannes Chrys. Gspann: ‘Schönheit der katholischen Weltanschauung’Ga naar voetnoot1). Dit boek heeft tot hoofdstukken-titels de artikelen des geloofs, en wijdt aan elk hiervan een afzonderlijk hoofdstuk. Dichterlijk van opvatting, mystiek van aanleg, weet de bekwame schrijver ons door de redelijkheid zijner uitéénzettingen voortdurend te boeien. Waar regelmatig, aan de hand der geloofsartikelen, de kunst haar klanken doet hooren, geeft dit boek ook een aardig inzicht, tot op welke hoogte de Roomsche poëzie ons blijft treffen. Dat doet zij niet meer, waar zij feitelijk-leerend optreedt, gelijk in dezen groet aan Maria, de ‘allzeit Jungfräuliche’: Du Rosenblüte, Lilienblatt,
Du Königin in der hohen Stadt,
Wohin nie trat
Ein Weib, dir gleich, o Hehre!
Du Herzenslieb für alles leid
Du Freud in herber Bitterkeit,
Dir sei geweiht,
Gesungen Lob und Ehre!
Lebendigen Gottes Zelle ward
Dein Leib der wonnigklare;
Wie Sonnenstrahl sich offenbart
Durch GlasGa naar voetnoot2), wies Gottes Gegenwart
Mehr süsz und zart,
In dir sich Christ, der wahre.’
Men gevoelt het verschil in genre tusschen dit gedichtje en de boven geciteerde, zooveel zuiverder lyrische Mater Dolorosa; ook is 't niet het rustig-didactisch element, dat men bij Nederlandsche Roomsche schrijvers vindt, doch - een be- | |
[pagina 269]
| |
wijs, dat ook de R. Katholieke kunst sterken invloed van haar nationaliteit ondergaan - het meer opdringerig-duitsche. Hoezeer dit doordringt moge ook blijken uit de volgende zinnen, ontleend aan het hoofdstuk ‘Ich glaube an die heilige, katholische Kirche, Gemeinschaft der Heiligen’, uit 't zelfde boek van Gspann: ‘Und so erklären wir Katholischen, voll Stolz und Freude, der ganzen protestantischen Welt und allen übrigen christlichen Kirchen und Kirchlein: Wollt ihr Jesum Christum sehen? Jesum Christum, unseren lieben Herrn, wie er wirklich ist? ‘Ihr könnt ihn, so wie er wirklich ist, nur in dem Leib lebend erblicken, der die katholische Kirche heiszt. Das geschriebene Evangelium ist der Bericht über ein vergangenes Leben; die Kirche ist das lebendige Evangelium und bezeugt gegenwärtiges Leben.’ - En dan het bombastische: ‘Von dieser groszartiger Auffassung von der katholischen Kirche als den fortgesetzten Christus fallen jetzt schon ganze Stralenbündel auf die Heiligkeit, Katholizität, Unfehlbarkeit, Einheit, Apostolizität derselben’....
Om de mentaliteit onzer Roomsche dichters duidelijker te gevoelen is 't van belang, hun psyche te plaatsen tegen den achtergrond van den Roomschen buitenlander. De nationale eenvoud, die de onzen kenmerkt, zal er te beter door spreken: iets wat zeker gewenscht is, daar de buitenkant van Roomsch Katholieken eeredienst en van Roomsch-maatschappelijk leven minder sober is dan deze beide cultuuruitingen in Protestantsche kringen. Eenvoud, ook waar zij krachtige stellingen op vlijmende wijze zeggen. Mag ik een citaat stellen tegenover de duitsche aangehaalde volzinnen? ik kies dan een deel eener bijdrage van Jac. van Ginneken S.J. uit het boek ‘De stad op den Berg, Rome door Roomschen’Ga naar voetnoot1): taal, die door haar fierheid, kracht, en onderwerp aan een gemoderniseerden, gecatholiseerden Potgieter doet denken; taal, die geen gezwollenheid noodig acht om den gewenschten indruk te maken. ‘Dit moeten vooral zij bedenken, die in hun onkunde over alles wat Katholiek is, vaak de schouders ophalen, en een handjevol verliberaalde Roomschen onder hun kennissen, met de echte Katholieken verwarrend, het Katholicisme altijd zoo flauw en zoetsappig vinden, nimmer eens flink doortastend, maar altijd schipperend en plooibaar. Neen, in de principiëele Nederlandsche Katholieken schuilt sinds eeuwen naast die lammetjes-gedweeheid: een wondere levenskracht, en een kunnen, en een durf, die ook hier te lande, in de “Paapsche stoutigheden” het passende spreekwoord heeft gevonden. Neen, wat de wereld ook moge denken of wegduwen, het ware Evangelische Christendom, gelijk het voortleeft in de vurige belijders der Katholieke kerk, is | |
[pagina 270]
| |
een leven van hoogspanning, vergeleken bij de laagspanning van de gewone devote bevliegingen der moderne zachte geesten. En de ware apostelen van Jesus Christus zijn dan ook altijd in leven en maatschappij: monteurs van sterkstroom geweest. En ook wij Nederlandsche Katholieken van heden, wij willen, wij mogen niet werken in zwakstroom, wij kunnen niet liggen peuteren aan de dunne draadjes, of de electrische schellen van het wereldsche eergevoel, voor een goedklinkenden naam; of liggen wiemelen aan de droge batterijtjes van het humanitaire deugdfatsoen. Neen, wij kennen alleen dynamo's met hooge voltage.’ Zulke opmerkingen den partij- en geloofsgenooten niet alleen, maar ook den tegenstanders en andersdenkenden openlijk te zeggen, verraadt moed; 't in zulke bewoordingen te kunnen doen getuigt van meesterschap over de taal en van een aanleg, die den schrijver recht geeft op een plaats onder de woordkunstenaars onzer dagen. Maar ook waarschuwt juist een citaat als dit laatste, dat men zich de ideëele Roomsch-Katholieke poëzie ziet uitsluitend moet denken als een wiegeliedje van Guido Gezelle, of een innig-zacht vooyzeken van René de Clercq. Men stelt het ‘program voor de katholieke poëzie’ slechts ten deele, wanneer men het aldus formuleertGa naar voetnoot1): ‘Gesundheit und Freudigkeit gegen blasierte Zerrissenheit, fraomme Natur-wahrheit gegen gespreizte Lüge, eine Poesie der Liebe gegen die Poesie des Hasses’. Overmaat van licht beschijnt hier ook de donkere plekken. Wie goed luistert, verneemt niet alleen positieve klanken in dezen zin, maar wordt vooral gegrepen door de onverzettelijkheid die eruit spreekt: het is de hooge spanning van de positieve pool, welke zich bij mogelijk geworden contact gaat ontladen. En van dien geest spreekt in verschillende landen de Roomsch Katholieke literatuur. Wij zagen er iets van in het Nederlandsch en Duitsch, - niet minder duidelijk spreken enkele korte hoofdstukken van Devas' ‘The key of the world's progress’Ga naar voetnoot2), welker titels zijn: | |
[pagina 271]
| |
The History of religious intolerance.
Weakness of the theory of toleration.
Change of circumstances but not of principles for the church.
Dit alles werd een gedeelte van onzen oogst, toen wij, - voor 't onderzoek over ‘onze R. Katholieke dichters’, - aanknoopingspunten trachtten te vinden tusschen de eigenschappen van den Roomsch-Katholieken en den Protestantschen geest. Gelijk men ziet, is het resultaat vaak negatief: wel blijkt de nederlandsche landsaard een eigen stempel te drukken op onze Roomsche kunst, doch daarnaast teekent zich scherper af de saamhoorigheid der R. Katholieken in de verschillende landen.Ga naar voetnoot1) Dat blijkt wel uit de literatuur over dit onderwerp: al zijn niet alle werken geschreven in even besliste taal als de boven-aangehaalde, hun conclusie's zijn toch in wezen aan elkaar gelijk. Het spreekt trouwens vanzelf, dat men zich in beide kampen om 't centrum groepeert. Reeds in 1839 werd dit opgemerkt door den R.K. schrijver Dr. Möhler in diens ‘De Symboliek, of Verklaring der leerstellige strijdpunten tusschen Catholijken en Protestanten volgens der zelver openbare symbolische geschriften’ (vert. Th. Brouwer, R'dam 1839). Dat boek heeft zijn ontstaan te danken aan 't feit, dat ‘het oude orthodoxe Protestantismus herleeft; onder de predikanten en leeken treden wederom geleerde godgeleerden ten voorschijn. Gelijk men verwachten kon, stelden zij zich alras tegen de Catholijke Kerk in slagorde en streden met alle hun ten dienste staande middelen....’ |
|