Opwaartsche Wegen. Jaargang 5
(1927-1928)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |
Gert-Jan
| |
[pagina 259]
| |
hem. ‘'n Eigen huis, 'n eigen vrouw, 'n eigen keujen,Ga naar voetnoot1) en láter.... later.... meer.’ - Grond was hier zoover hij maar zag. Werken zou 't wezen in die grove hei, in 't gele zand. Maar probeeren wilde hij 't. - Met z'n weinige, als knecht verdiende geld, zou hij werken, woekeren. En als straks de akker hem brood gaf, zou hij hem dat in werkkracht dubbel teruggeven. Maar vooraf moest alles klaar. - Z'n oog glinsterde bij het zwaarste, ongewone werk. En als z'n hamer timmerde, tikte z'n harteklop mee - In de eenzaamheid was de vreugde den heelen dag zijn praatgezellin. - Toen hij, diepuitgegraven onder hei en zand wég, de leem had gevonden voor z'n deel en om er z'n bouwland mede te mengen, had de kruiwagen zijn blijheid uit moeten piepen, want zelf zweeg hij. Zwaar laadde hij de vracht, en met vasten tred kruide hij 't óp, over de smalle schuinliggende plank. Gewerkt als een os had hij, staag, zonder rusten, volhardend. - Wat was 't mollig-dikke kereltje dankbaar geweest. En nog dien eigen avond, moed' en wel, ging hij 't Hanne vertellen. - Hanne en hij zouden er moeten wonen. - Heel secuur pleisterde hij z'n deel, liet 'm hard, in-hard worden, en stond er tusschenbei naar te kijken, zoo als een schooljongen leunt over z'n hok met jonge konijntjes: Onbewust blij. - Eindelijk lag er een varken, een blank klein ding nog, in 't hok op 't loof,Ga naar voetnoot2) door hem zelf onder gindsche boomen verzameld. Hij had zijn kruiwagen hoog-op gepakt. Stokken langs de zijden gestoken, en bij armvollen tegelijk het bruine krakende blad daar tusschen gedrukt. En nu lag onder het plaggen afdak, dat leunend hing tegen den achtermuur, een heele voorraad strooisel. Soms ook had hij het vér weg moeten halen, maar 't was hem niet te veel geweest. 't Was immers voor hen beiden. - En eindelijk, in 't voorjaar, wás hij met zijn Hanne in zijn eigen huisje, dronken ze alleén sámen hun koffie en aten hun aardappelmaal.
- Nu was 't nòg zoo. Beter wéer zoo. 't Was anders geweest. - ‘Drikus’ was het nooit uitgesproken woord, hun onzichtbaar portret aan de wand, het eindpunt van hun beider eenzaam mijmeren. - Een kleine kleuter had zijn kinderpraat uitgebabbeld, tegen de geit of 't varken. Hij was ìngegroeid in deze kolonie van hard werken. Hij had behoord bij deze menschen, bij dit huis, dit vee, deze heide. - Hij was opgegroeid, en vol trotsch leerde hij àl aan: Ze zagen het verheugd. - 't Kind werd een kerel sterk, forsch. Ze zagen het, en ze groeiden zelf haast mee. Ze genoten van hem te zien, al zeiden ze het ook nimmer. - Zoo goed ging alles toen! Wérken kon hij. Krachtig en fier, grooter dan zijn | |
[pagina 260]
| |
vader, spitte hij als de beste. Z'n stalen arbeid, die dag bij dag zich meten wilde, woelde in den grond, vergrootte de akkers, kruide de zware mestvrachten waar ze hoorden. De jongen werkte mee, en Gert-Jan scheen verjongd. - En met vreugd in 't hart ging Gert-Jan 's avonds naar z'n huis, dat daar in den groenen krans wei lag als zijn tempel. De blauwe rook kringelde als een offerdamp uit den wijd-open schoorsteen. Dankbaar zag hij het zoo, en onbewust dankte alles in hem mee. - Dan was 't stil geweest tusschen hem en den jongen, die met het gereedschap op den schouder achter hem liep, als een hond bij zijn baas. - Ze hoorden de koe loeien, die Hanne uit het weike den stal indreef. - En de zomeravond omsluierde het alles met zijn witgeranden zijden schemer. -
- .... Toen was Drikus ziek geworden. In éens hard ziek. Ze hadden hem wat huismiddeltjes ingegeven, flink warm in bed gestopt, en snel was hij gestorven.... -
- Gebròken was 't gave geluk van deze eenvoudigen. En met hun jongen brachten ze hun levensdoel uit hun woning. - Dat was de groote leegheid in 't leven. Dat was hun hartewondeplek. - Namen van Liefde, of liefhebben hadden ze nooit tegen elkaar of tegen hun jongen genoemd. Dat leek hun zoo gék. Het vruchtbeginsel van zijn zielebloem legt de Saks niet zoo maar te kijk. Dat groeit verborgen, maar geeft levenskracht en levensdóel aan alle uitingen van zijn ziel. ‘Hou je van ons?’ was nooit aan Drikus gevraagd, ze waren verzekerd van het aldoor groeiende liefdegeheim, dat in 's harten diepste genegenheid verstolen lag. - Maar nu hun jongen was weggevallen, leek hun leven dor te worden. - Ze droegen 't. Zij weende niet. Hij mokte niet. Scheen er wel iets gebeurd? - Als was hij weg - onder dienst, - op verre reis - zoo leek 't naar buiten. - Maar door hun massaal verdriet, dat ze niet uitzeiden, noch in alleen zijn stil uitschreiden, doch dat ze ieder in hun eigen hart als iets heiligs bewaarden, door dat eéne zelfde verdriet groeiden ze nog meer tot elkaar. - Zonder 't te weten stutten ze, den een den ander, als twee planken, wier boveneinden tegen eén zijn gezet. Ze vergroeiden in elkaar als de boomen van een dicht bosch, die, vallende, in elkaars takken blijven rusten. - En toch schenen Drikus en hun leed nooit bestaan te hebben. - .... Alleen op den schoorsteenhoek lag, als van ouds, zijn pijpstompje.
- Als 's Zondagsmorgens de dorpstoren, zijn door de verte verzwakte negenuur-luiden, over de heide uitbomde, stapten ze hun deur uit. - De hond aan de ketting schoot even uit den ton bij de deur, als om zorg en toezicht óver te nemen. | |
[pagina 261]
| |
- Samen liepen ze het huis nog eens om, streelden, 's zomers, soms even den stoffigen, kortbehaarden koeienkop. ‘Kom, wie goan!’ zei Gert-Jan. - En achter elkander gingen ze. Hij, het zijden petje, dat de heele week, in een. roodbonten zakdoek geknoopt, bij hun linnengoed lag, op zijn grijsgeworden kop Zijn vergroénd zwarte trouwpak, afgezet met zwart gebléven tresband, strakte om zijn lijf. - Zij, het kerkboek stijf met den linkerarm tegen zich aangedrukt, den bonten omslagdoek over den schouder en de zélfopgemaakte witte muts over het kortgeknipt haar. - En zwijgend ging het voort, langs hun pad naar den hei-weg, en langs dien, aldoor achter elkaar, kwamen ze bij den grindweg, waarlangs soms auto's snorden of menschen liepen, die zij niet kenden. - Hij ging terstond op den rechterberm, zij links loopen. De breede weg lag tusschen hen. - Zoo hadden ze het altijd gedaan. Zoo zouden ze het blijven doen. Samen ter kerk, en samen zwijgen - - Als twee elkander vreemden, gingen ze naar het dorp. - Of ze ruzie hadden, zoover uiteén bereikten ze de kerk. - ....En na de preek weer zoó huis-toe. ....‘'n Angank’ hadden ze niet meer. Wél, toen Drikus nog mee ging. Dan dronken ze koffie bij Jan de Mulder. Dat was geweest. Nu kwamen ze alleen maar in 't dorp voor kerk en merk.Ga naar voetnoot1) - Eenzelvig werden ze, maar ze wisten 't niet.
- Zoo kwam de tijd dat ze beiden oud werden. Dat alles aán hen en ván hen versleten en oud raakte. Ze hadden geen Drikus, die hun te zware werk kon overnemen, die kon werken tegen verval. O, 't werken, 't aldoor werken, werd hen zoo zwaar, al moeilijker. En jaar op jaar verkleinde het bouwland. 't Deed hen pijn. Maar ze zeiden niets er over, en dachten enkel: ‘Zoo gaat 't als je oud wordt, en alleen overblijft.’ - Tot op een morgen Gert-Jan niet meer kon. In de benauwde bedstee lagen de beide oudjes. - Hij voelde dat hij afgeleefd was, - uitgeleefd. Hanne kwam met moeite overend. - Ze schoof haar voeten, waar de kousen nog aan waren, in de voor de bedstee staande klompen. - Ze scharrelde in de halfdonkere keuken en keek naar buiten, maar zag niets dan koude, witte herfstmist. | |
[pagina 262]
| |
- Den beukenboom bij den haagdoorgang kon ze juist zien. - Roodbruin vielen de doode bladeren als droeve najaarsteekens op den kil natten grond. - Dikke mist hing als een nat -wollen deken om heel de omgeving en parelde de vallende blaadjes vochtig als betraande hij ze stuk voor stuk om hun val. - Zijn koud beulenwerk verrichtend met versnellenden haast, wilde hij zoo medelijden toonen, door van alle vallenden, alle verslagenen, een beweend lichaam ter vertering te doen nederdalen. - In den hoek van het raamkozijn hing een spinneweb groot, kromgebogen als zwanger van water, duidelijk zichtbaar. - Maar Hanne zag de schoonheid van haar kleine wereld niet. - Ze rilde. Op den haard lagen de resten van het vroolijk vuur van gisteravond. Zwart van koude lagen daar de half verkoolde takken. Hanne verschikte wat, schepte uit het midden wat asch weg en maakte met 'n handvol dennenaalden, bruin-droog, een knetterende vlam, en de zwarte stompjes zetten hun onderbroken zelfvernietiging gretig voort. - De zwart berookte ketel hing aan de lange ketting. Voorzichtig, om haar wit slaapjak deed ze wat water erin. Dan, wat dikkere takken werden bij in de vlammen geschoven. Rook walmde omhoog, en om den ketel likte de grauwe vlam. - Hanne ging naar de bedstee terug, nam 'r kleeren van't voeteind, en begon zich te kleeden, - zacht -, om Gert-Jan. - Maar Gert-Jan hoorde haar niet. De dommel hield z'n gedachten vast. En toen, wat later, de versche-koffiereuk alle andere, oude geurtjes verdrong, snoof hij er niet behaaglijk naar, als anders. - Een zorg rimpel kwam bij de vele ingekerfde op Hanne's gelaat, toen ze dat merkte. ‘Wat mankeerde 'm now?’ Maar ze zei niets. - Toen ze met een bakje koffie bij 'm kwam, zag ze 'm roerloos liggen.... - ‘Zou ie?’.... Ze riep z'n naam. Hij hoorde 't niet. Ze stootte 'm aan: ‘Gert-Jan, koffie!’ Hij voelde het niet. - Toen, haastig, zette ze haar koffie neer. Een weinig er van stortte op de kleurlooze tafel. - En met haar grove werkhanden betastte ze haar man, trok hem wat òm, en snikte eindelijk rauw: ‘Dood!’ - Toen ging ze zitten bij de ruwe tafel en d'r hoofd ondersteunende, weende ze voor 't eerst in haar trouwen. Weénde ze....
....In de stal loeide 't magere koetje om uitgelaten te worden....
Zomer '25. |