Opwaartsche Wegen. Jaargang 5
(1927-1928)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |||||||
Het jaar 1926 in Friesland
|
1. | R. Brolsma ‘It Heechhôf’. |
2. | S. Kloosterman ‘It Jubeljier’. |
3. | Dr. G.A. Wumkes ‘Bodders yn de Fryske Striid’.Ga naar voetnoot1) |
Het jaar 1926 was niet onbelangrijk voor de Friese litteratuur. Een novelle, een roman en een litteratuurgeschiedenis werden aan 't Friese volk en aan hen die belangstellen in zijn strijd, aangeboden.
In het eerste boek leven we een jaar lang mee met de zorgen van Jan Brúnja en zijn gezin, hoewel de zorgen hoofdzakelik voor Jan Brúnja zelf zijn. Hij is een eenvoudige koemelker op ‘It Heechhôf’ aan de Dokkumer Ee; en 't tobben en sukkelen van deze man, die al zijn best doet om 't hoofd boven water te houden en om zijn zwaar belast eigendom niet te hoeven te verlaten, vormt de hoofdinhoud van deze schets. De strijd om een stukje brood is zwaar voor deze kleine boertjes, de hypotheekrenten zijn hoog, dikwijls hangen ze af van de niet belangloze welwillendheid van een ‘rijke boer’ die de tweede hypotheek verleent; van de voordelen die gezamenlike inkoop van voederwaren biedt, kunnen ze niet profiteren. Toch zijn er die 't volhouden, ja zelfs tot welstand komen. Maar dan moeten ze meer steun hebben van hun gezin en zelf flinker zijn dan Jan. Jan heeft twee grote zoons die weinig voor 't boeren voelen en 's winters 't geld mee opmaken; zijn dochter helpt hem in 't bedrijf en zijn vrouw spant meestal tegen de altijd zorgende en sombere vader samen met de kinderen en zo verwondert 't ons niet dat ten slotte Jan zijn eigendom moet verlaten. Wij verkeren dus, zoals meestal bij Brolsma's schetsen onder de ‘kleine luiden’. Deze mensen heeft de schrijver met liefde waargenomen en weet hij ook raak en goed te typeren. Sentimenteel is hij niet. Hier was gelegenheid te over - maar hij heeft er zich voor gehoed. Al te tragies heeft hij de afloop ook niet gegeven - ook daar was gelegenheid voor. Ja 't komt mij voor dat 't met Jan wel wat al te gemakkelik gaat ten slotte, 't is toch heel hard
voor hem als hij zijn grond moet verlaten. Waar zal hij nu weer heen trekken? Hier had van de gehechtheid van 't boerenvolk aan hun eigendom wel een scherper beeld gegeven kunnen worden. Hoewel, Jan was een stumper die al veel slagen van 't lot had opgevangen en ook dat went en stompt af. We hadden dan ook vrede kunnen hebben met de afloop van de ‘tweede zitdag’ waarop Jans boerderijtje wordt toegewezen:
‘Yn 'e nacht reizgen hja (Jan en zijn zoon) wêr by de Ie lâns; it wier in sé, in drôve ûneinichheit fen mist en dize.
En hja brochten op it âlde Heechhôf de tiding det it nou dien wier dêrre’, als Brolsma nog niet twee hoofdstukken gegeven had, waarin wat al te veel olie in de wonde wordt gegoten. Dit brengt ons tot een tweede element in 't boek. Terwijl de verstandige en oude boeren hun plannen maken en al een kooper voor ‘It Heechhôf’ op 't oog hebben die 't bedrijf voor zijn zoon nodig heeft, en zich zo in berekeningen en overleggingen verliezen, gaat de jeugd het eeuwige spel van de liefde spelen. Richt, Jans dochter, had verkering met een jongen die ze niet kon uitstaan. Op 't ijs was 't een grote hakkenkruk, ieder reed hen voorbij - 't verwondert ons niet dat 't afraakt. Maar in 't laatste hoofdstuk komt 't weer goed! De jonge man kan mooi voordragen en hij boeit Richt door: ‘Getemd is de leeuw, die als schrik der woestijnen, zoo lang om zijn roof heeft gebruld;’ en ook Richt wordt ‘getemd’. Wel tracht de schrijver het te motiveren door Richt te laten zeggen ‘det in faem hwet yn in feint sjen wol, det er mear kin as oaren, hja wol graech greatsk op him wêze’ - maar dit verhindert niet dat we ons hart vasthouden over deze verkering, want Rintsema kan toch niet steeds blijven reciteren!
Evenals wij dit soms bij Streuvels vinden, leven wij ook hier de gang der seizoenen mee op de boerderij. We beginnen met de winter en eindigen met Kerstmis. Deze eenheid met de natuur geeft een eigenaardige bekoring aan 't boek, maar voor de schrijver brengt 't ook zijn moeilikheden. Hij heeft kans te veel de aandacht op de natuur te leggen en zo zijn roman, de intrige, de spanning en het motief te vergeten. Schrijven is toch niet alleen, natekenen, ook diepte moet er komen; een verzoening met 't leven moet het ideaal van de schrijver zijn. Dit missen we bij Brolsma. Misschien mogen we de Friese schrijvers eens wijzen op de Vlamingen, wier kunst ten deele aan de hunne verwant is en op Herman de Man, de schrijver van de Hollandse boerenroman.
Hoe goed weet Brolsma anders met enkele woorden te typeren. Jan Brúnja heeft een onderhoud met de boer die hem geholpen heeft, hij wil nog graag wat geld hebben en vertelt en vraagt nu. De schrijver vervolgt:
Abe Bakker smookte; de frou breide. It like eft hja net nei him hearden, en hy song de sang út, hielendal oan de ein ta.’
Hoe juist geeft hij ook 't gesprek van Jan met de Dokkumer notaris. Jan begint in 't ‘stads’, maar als zijn natuur hem te machtig wordt, vervolgt hij in 't Fries:
‘Och Brúnja.... Abe Bakker wier royael.’
‘Ja, ja net in min man miskien. Weet mynhear wat myn idé segt? Wij moete daar weg, mynhear. Ja, ja, det 's wier.... dy deale, ik sjuch wol hwer 't it om giet. Twisken twa machtige hearen yn.’
Eén van de mooiste hoofdstukken is wel ‘In nacht útfenhûs’, waarin Richt logeert bij haar zwager, meester Meyer, die in zijn jacht naar ‘aktes’ het leven vergeet en zijn gezin laat om komen door een stijve koude geest. Hij wordt getypeerd met:
‘Hy hie in fiks postuer en dochs net in sterk lûd; lykwols kaem net ien wird in letter to koart.’
Terecht zegt Richt: ‘it is hjir gjin hûs om to sjongen.’
Vol spanning is de hardrijderij te Oudkerk weergegeven. Daar rijden de lezers mee!
Nu en dan geeft de auteur in zinnen tussen haakjes ophelderingen die voor een met gewoon verstand begaafd lezer absoluut hinderlik zijn. Zie pag. 2, 12, 20, 53 e.a.
Brolsma heeft bij deze lieden niet gezien de kracht van 't geloof. Aan wie de schuld? Kent hij die niet of wordt ze zo weinig openbaar?
* * *
‘It Jubeljier’ van Simke Kloosterman is een historiese roman. De vraag of deze romansoort nog recht van bestaan heeft, hoeft dunkt me, niet meer bevestigend beantwoord te worden. Elke vorm is goed als 't boek goed is en een werk dat aan een te voren opgezette theorie voldoet, kan heel wel niet geslaagd zijn, al was de theorie nog zo uitstekend. En omgekeerd. Bovendien zien we overal wel weer een teruggrijpen naar 't verleden. De schrijvers dromen hun dromen in het heden, in de toekomst en met even veel recht in 't verleden. De mensen zullen toch wel altijd ongeveer eender zijn. De vorm van hun idealen mag anders zijn, de trek tot idealiseren blijft; en bovendien het leven in de kleine, maar toch zo belangrijke kring van huisgezin en vrienden is steeds eender.
De schrijfster heeft voor ons trachten weer te geven de tijd van 1793-1813. Een belangrijke tijd, zeker voor Europa. Maar een tijd waarin Friesland geen grote rol speelt, netzomin als Nederland. Een tijd zonder grote figuren. De revolutie is een machtige beweging geweest, maar hier in het Noorden is ze vrij kalm verlopen. Het verzet tegen Napoleon, 't herwinnen van de onafhankelikheid van Nederland ging zo gemakkelik. 't Was een cadeautje dat ons gebracht werd. Waren we in 1913 zelf niet wat verlegen toen 't eeuwfeest kwam? Was er voor ons toen veel reden om feest te vieren? Moesten we niet eerder beschaamd zijn over onze kleine houding? De Franse overheersing bracht ons de nationale eenheidsstaat. Ook Friesland werd na dien voorgoed ingelijfd. Het boek zou dus kunnen geven de geschiedenis van de vernietiging van 't laatste restje van de Friese vrijheid. De federalisten hebben aanvankelik nog hun best gedaan, maar 't heeft niet mogen baten. Wordt nu de vrijheid voor Friesland om zijn eigen zaken te regelen hersteld na 1813? Geen sprake van. Was er voor de Fries-nationalisten dus zo veel reden om te jubelen? Zeker ze
waren Napoleon kwijt, en ze kregen nu Oranje terug. Maar 't zelfbestuur, waar Foppe-om, - één van de hoofdpersonen uit 't boek - naar verlangt, komt dat weer? Zullen deze mensen niet spoedig tot de ontdekking zijn gekomen dat 't met het zelfbeschikkingsrecht van Friesland gedaan is? Deze roman had krachtig kunnen werken op de nationale gedachte van de Friezen, zoals bijv. de romans van Conscience mee wakker hebben geschud het Vlaamse volk. Maar zo heeft de schrijfster het niet gezien, en zo zien ook de hoofdpersonen de strijd niet. Een enkele maal slechts horen we 't geluid, waarin we een nationale klank menen te herkennen: ‘Ef ha wy it allegear for Oranje oer en yn Oranje for Fryslân, it selsstânnige Fryslân, fry fen Hollânske twingerij?’.... Fryslân wirdt in wingewest,.... skrippe se al net, om ús ús Hegeskoalle to ûntstêllen? Fryslân moat ta de wrâld út.... As se koene, scoene se selst de tael en de namme der útsnije wolle as in minskehert út syn lichem....’ Als Oranje terugkomt, meent men, zal ook de dageraad voor Friesland komen. Dit is een teleurstelling geworden, maar daarover zwijgt de schrijfster. Heeft zij de nationaal-friese gedachte niet gezien? Sommige uitlatingen, 'k wees er boven op, zouden doen vermoeden van wel. Maar dan is dit motief niet tot zijn recht gekomen.
Behalve dat de mens een schakel is in de keten der historie, heeft hij toch ook een leven voor zich zelf, en dat leven nu zal wel in alle tijden ongeveer gelijk zijn. Het geboren worden, liefhebben en sterven gaat zijn gang. Het streven naar, het begeren van kleine dingen, het ontevreden zijn met het bezit er van, vult voor 'n deel dit enger leven. Vermoedelik is 't schilderen hiervan wel 't hoofddoel van de schrijfster geweest. En dan vinden we dit hier ten voeten uitgetekend. De liefde spint om alle personen haar zachte web. Meest de gelukkige liefde die de rust vindt in het zoete genot van 't huisgezin - een enkele maal de teleurgestelde liefde - en bij één persoon de jacht naar 't smaken van de lage hartstocht. Heel 't huweliksleven wordt gegeven, zowel bij de jongeling die zijn meisje omhelst, als bij de bejaarde man die nog met liefdevolle blikken zijn vrouw gadeslaat en zoet herdenkt de dagen van 't eerste geluk; zowel de eenzame die zijn geluk heeft verloren, als hij die 't nooit heeft gekend. Dit leven staat bij de Oranjemannen dan tevens in de glans van 't eeuwige leven. Hoe mooi is bijv. de wever Falentijn gegeven.
Deze persoon is wel een van de best geslaagde. Ook hier speelt echter de Oranjeliefde de schrijfster parten. Want hoe is 't mogelik dat zij ons de patriotten zo zwart maakt? Dit is wel één van de grootste fouten van 't boek. Onder de patriotten is er niemand die goed doet. Had zij zo weinig liefde voor deze mensen? Was zij zo verblind? Zelfs de oude van Rhé die met al zijn slechtheid toch in de grond van de zaak een in-tragiese figuur is, mist haar sympathie. Hier was gelegenheid geweest iets goed te maken. Doordat zo alles van één kant bekeken wordt, verliest 't boek veel van zijn waarde. Verder loopt het met de Oranjemannen vrij goed af, hun deugd wordt ook in hun leven goed beloond. Wel moet de hoofdpersoon, Ripperda, veel lijden en ontberen, maar ten slotte komt alles terecht. Hij krijgt weer
een ‘baantje’ en huwt dan ook nog de liefde van zijn jeugd, rijkdom en eer vallen hem bovendien te beurt. Met deze hoofdpersoon is de schrijfster niet gelukkig geweest. Hij heeft de fout van dit hele tijdvak van de geschiedenis. Hij is veel te passief, en dat is een kwaad ding in een epies verhaal. Zijn grootste daad, 't verbreken van zijn sabel, omdat hij Oranje niet wil afzweren, wordt ons ter loops verteld, verder gaat hij in ballingschap, komt nergens aan de slag, keert met levensgevaar terug naar Friesland en wordt dan door de omstandigheden gedwongen tot een aanval op Dokkum, daarna ruimt hij weer 't land, om later nogmaals, nu zonder levensgevaar, terug te komen en gezeten burger te worden. Met zoo'n hoofdpersoon is niet veel aan te vangen. De schrijfster had dit moeten zien.
De natuurbeschrijvingen waarmee bijna elk hoofdstuk aanvangt zijn te prijzen. We beluisteren met de schrijfster de harde vlagen van de winterstorm of verliezen ons in de zachte, mild schijnende droom van de bloeiende appelboom. Nu eens vertoeven we in de Wouden, dan weer wandelen we een zomeravond langs de singels van Leeuwarden. Zo zijn er veel rustige natuurschilderingen, die soms zelfs er te veel zijn en storend op de handeling werken.
Het diepe lijden dat ook in deze tijd in de harten van de vrouwen en moeders geweest is om hun gevangen, terechtgestelde of gesneuvelde mannen en kinderen missen we te veel. Wat heeft Marten Joukes doorgemaakt in de kerker, wat de romantiese Jan Binnes? De schrijfster verliest zich er niet te zeer in: het stille huweliksgeluk trekt haar meer.
De poging om de historie voor onze Friese ogen te doen herleven verdient alle waardering, vooral wijl 't één van de eerste romans is op dit gebied, jammer is het dat de schrijfster door haar éénzijdige kijk niet beter geslaagd is, zodat we nu in hoofdzaak de lyriese gedeelten kunnen waarderen. Wanneer ze eens greep naar een aktiever en meer Fries deel van onze geschiedenis?
* * *
Het boek van Dr. Wumkes noemde ik een litteratuurgeschiedenis. Dit is niet helemaal juist. 't Zijn portretten van Friezen uit West-Friesland en Groot-Friesland die zich voor de Friese natie verdienstelik hebben gemaakt, van die lieden, bij wie, bij de een meer als bij de ander, de gedachte aan een Fries volk dat een roeping heeft te vervullen in de gemeenschap der volkeren levendig is geweest. Het verschijnen van dit boek op zich zelf is een reden tot verheuging. Het bewijst dat de uitgever heeft gemeend, dat er belangstelling bij de Friezen is voor hun verleden, en een volk dat zijn historie, al is die dan arm aan grote gebeurtenissen, nog liefheeft, hoeft niet te wanhopen aan de toekomst. Dat nu deze historiese bezinning maar kracht mag geven voor de toekomst! Het werk is ook een eerste poging op dit gebied. Een samenvattende geschiedenis is niet gegeven, de levensbeelden staan vrij los naast elkaar, de belangrijke personen komen niet genoeg bij de onbelangrijke uit; maar een rijke hoeveelheid materiaal wordt hier geboden voor verder
onderzoek en studie. In vele opzichten brengt 't boek een bevestiging van het feit dat de Friese litteratuur nog niet op grote schrijvers kan roemen: Gijsbert Japiks, de Halbertsma's, Sytstra en Troelstra blijven van de oudere schrijvers de voornaamste. Gelukkig is er een stijgende lijn en 't groot aantal jongeren dat zich aanmeldt, geeft hoop voor onze litteratuur. Zeer krities is Dr. Wumkes niet, hij ziet in zijn optimisme te gauw grote en mooie dingen. Misschien wil hij ook wat zacht oordelen over de armoede van zijn volk, maar zal dat genezing brengen?
Eén van de mooiste hoofdstukken, waar 'k hier speciaal de aandacht op wil vestigen is dat, waarin Ds. Sipke Huismans beschreven wordt. Sipke Huismans is de stichter van 't Christelik Frysk Selskip, de man die met Ds. Wumkes gewerkt heeft om 't orthodoxe deel van de Friezen wakker te schudden. Ontroerend is het te lezen van zijn lot, van zijn strijd om in de dienst van zijn Koning ook de van-God-hem-gegeven taal te mogen gebruiken. Voor hem was de strijd voor 't Fries een van God hem opgelegde plicht, geen liefhebberij maar zeer ernstige roeping. 't Gros van zijn kerkelike geestverwanten hebben hem 't leven niet gemakkelik gemaakt en zo is hij, als in ballingschap, buiten Friesland gestorven. Hij rust nu in Friese grond en eens zal zijn streven meer gewaardeerd worden en zal men dit hoofdstuk met schaamte lezen.
De uitvoering van dit boek is zeer goed. Tal van portretten van schrijvers, dorpsen stadsgezichten en reproducties van titelbladen versieren het. Het is een werk dat niemand die belangstelt in 't Fries, ongekocht mag laten.
***
‘Yn ús eigen Tael’Ga naar voetnoot1) is het maandschrift van het Kristlik Frysk Selskip. De achttiende jaargang stond onder redactie van G. Koelstra, F. Schurer en M.S.E. Visser. Hoofdzakelik is het gewijd aan de taalstrijd en de organisatie het ‘Kristlik Selskip.’ Elke maand schrijft Schurer een Friese kroniek die dit jaar in hoofdzaak gaat over de strijd die er ontstaan is, naar aanleiding van een amendement in 't Fries opgesteld door een raadslid van Wymbritseradeel op een gemeentelike verordeinng, en over de houding van de redacteur van ‘'t Friesch Dagblad’ tegenover de nationale beweging. E.B. Folkertsma beschouwt de antithese in de Friese Beweging, verder geeft hij enkele bijdragen voor een Hollands-Fries woordenboek, vooral wat 't idioom betreft. Nu men 't Fries meer gaat gebruiken buiten de kring van 't gewone dagelikse leven is dit van groot belang. A. Hallema schrijft over: De opkomst en de historiese betekenis van de Friese steden voor 1550.
* * *
In het voorjaar van 1926 verscheen vrij onverwacht een nieuw tijdschrift ‘De Holder’Ga naar voetnoot2) (hommel) onder redactie van J.H. Brouwer en R.P. Sybesma. Het wil
zijn een litterair tijdschrift. Misschien zou 't kunnen uitgroeien tot een tijdschrift voor alle richtingen in Friesland, wanneer zo iets in 't kleine Friese kringetje, waar strijd en afgunst welig groeien, mogelik zou zijn. Maar reeds kort na 't verschijnen waren er stemmen die er waarschuwend op wezen dat 't met de geboorte van 't tijdschrift niet helemaal in orde was. Toch is de redactie rustig voortgegaan en heeft 't tijdschrift zich nog niet - en terecht - gemengd in deze twist over zijn ontstaan. Het is er en 't zal zijn weg moeten vinden. Uit de medewerkers van verschillende richting blijkt altans het streven om het tot een vrije tribune te maken. In hoeverre de redactie dan nog leidt is een andere vraag, maar ‘leiden’ is nu ook niet het eerste wat men van een ‘holder’ verwacht. De eerste jaargang lijkt me goed geslaagd. Vooral de techniese verzorging is uitstekend. Elke maand een houtsnede, waarvan die van E. Caspers ons 't best voldoen, en elke maand een andere omlijsting van de pagina's, die zoals men terecht heeft opgemerkt, de eenheid van de hele jaargang schade doen. Van de proza-schetsen waren heel goed die van R. Brolsma ‘As de bern noch ris by elkoar komme’ en van B. Tuinstra: ‘Brilloft’. E.B. Folkertsma maakte een aanvang met de vertaling van de bekentenissen van Aurelius Augustinus en schreef krities proza, dat inderdaad die naam verdient. Zonder mis is hij de beste kritikus in Friesland die opbouwend werk levert, zowel voor de schrijver, als voor de lezers. Zijn kritiek op Kalma's Fryslân, waarin hij tevens een scherpe veroordeling geeft van 't Friese volk is kenmerkend. Het Friese volk schetst hij als volgt:
.... Wy habbe it to krijen mei in folk, dat stiif fol lytsens, maklikens, healens, smoutens, slûgens sit; in folk dat wiis is mei syn soun forstân, mar droech boargerlik fen fielen, dat stiif fen sin mar swak fen wollen is; in folk, dêr 't greate krêft yn slommet, mar dat bang is fen him sels en for him sels....
Het doel van de Friesche beweging moet zijn:
‘.... dit folk neat ta to jaen en rjucht en hird tsjin him to stean. It is in maklik folk, lit ús it ûnmak regearje. It is in folk swier to rissen, lit ús it opdriuwe ta de fiere sprong.... It is lyts en wol lyts wêze, meitsje it sa lyts det it oars net bigere kin as greatme....’
In een andere kritiek wijst hij op 't gevaar dat de Friese cultuurtaal zich te veel naar 't Hollands zou zetten; de moeilikheid bij 't scheppen van deze taal ontgaat hem hierbij echter niet.
Onder de studies trekken vooral onze aandacht die van Drs. J. Haantjes over de Friese studie in Engeland. In de tweede jaargang zal Dr. W. Steller - privaat-docent te Breslau - de Duitsche geleerden die 't Fries beoefenden, behandelen.
Het tijdschrift is rijk aan poëzie. En hier treden de redactieleden 't meest op de voorgrond. Wisselend van stemming en inhoud zijn de verzen van J.H. Brouwer. Men vergelijke Ofskie, Swalkerssankje, Printsje en Skipperswiif. Het laatste bevalt mij nog 't best. Hiervan 't eerste couplet:
Het werk van Sybesma is niet zo sterk als vroeger. Het best is nog wellicht ‘Ut: Frydom’.
Met belangstelling volgen we 't tijdschrift bij zijn tweede jaargang.
Na een rust van een jaar verscheen weer 't tijdschrift ‘Frisia’ onder leiding van R.W. Canne, D. Kalma, S. Kloosterman, F. Schurer en S.R. Sipma. Daar wij slechts één nummer ontvingen kunnen we hier niet over oordeelen.
Ik hoop dat de lezers van deze kroniek de zaak van Friesland willen steunen door in hun kast ook een plekje in te ruimen voor de Friese litteratuur. Ze dienen daarbij hun eigen belang en helpen onze schrijvers.
- voetnoot1)
- Het eerste werk bij: Brandenburgh en Co., Sneek, het tweede bij Broerren Hoitsema Groningen, het laatste bij A.J. Osinga, Bolsward.
- voetnoot1)
- A.J. Osinga, Bolsward.
- voetnoot2)
- Bij J. Kamminga, Dokkum.