bewegen’. En: ‘hij kon, uit een sidderend ongeduld naar de beslissing, de geboorte niet afwachten, als hij schiep.’
Perk werd geëerd als dichter, maar hij was meer dan dat, hij had een denkersaanleg in zich. En het is maar aan z'n vroege dood te danken, dat deze aanleg zich niet ontwikkelde. Sterker nog, doordat Perk uitgeroepen werd als eerste schepper van een nieuwe schoonheid, bleef deze filosofiese aanleg in de eerste tijd voor het nageslacht verborgen.
Gerard Bruning is in de eerste plaats denker. Maar ook hier ligt er een generatie tussen hem en Perk. Perk was op z'n twintigste tot de overtuiging gekomen, dat het schone òòk goed was. Bruning daarentegen verkondigde, dat het levenskrachtige (en voor hem was slechts levenskrachtig, wat volgens zijn overtuiging ook goed was) slechts schoon kan zijn.
Bruning was, vóór alles, criticus, en als zodanig is - beter dan met Perk - een vergelijking met van Deyssel hier op zijn plaats. Beiden hebben ze een even warme veréring voor Rembrandt (men leze Bruning's bladzijden over ‘Rembrandt de realist’). In beider kritieken gloeit een even grote hartstocht, waarin alle grenzen van het burgerlik fatsoen versmelten. Een artikel over ‘Kleine Inez’ heeft hier tot titel: ‘Bekroonde ontbinding,’ Dirk Coster wordt een ‘valse munter’ genoemd, ‘Voor de Poort’ van Top Naeff heet ‘Het boek van de verziekte hartstocht.’
Toch is er ook hier verschil. In van Deyssel leefde, naast deze hartstocht, het element der kalme observatie. Voor zijn scheppend werk bleek deze twee-eenheid fataal te zijn: ‘Een liefde’ werd er onwerkelik door, ‘De kleine Republiek’ onleesbaar, z'n ‘Proza’ onbegrijpelijk. Maar in zijn letterkundige kritieken vulden deze twee elementen elkaar aan. Z'n hartstocht zou niet zo'n overtuigende kracht gehad hebben, als daarnaast niet z'n observatie gestaan had. De hartstochtelike gedeelten bewonderden we of we vermaakten ons er mee, - naar z'n koele ontledingen luisterden we met aandacht; zij voedden ons op.
Deze observatie en ontleding ontbreekt bij Bruning. Voor een deel is dat het gevolg van Bruning's wijze van schrijven. Hij heeft er 't geduld niet toe. Hij ‘vliegt zijn vijand naar de keel’. ‘Strijdend verhevigde en vervulde hij zich.’ Maar voor een ander deel is dat toch ook het resultaat van de soort kritiek, die hij beoefende. Hij schreef niet, zoals van Deyssel, aesthétiese kritiek, hij gaf levenskritiek.
Maar ik doe misschien beter, om hier eerst de karakteristiek af te schrijven, die Marsman geeft van Bruning's kritiek.
‘Hij heeft, ten eerste, theoretisch, elk ethisch en apostolisch apriorisme in verband met kunst ver verworpen; hij eischte, secundo, (behalve een (bijna-voorondersteld) sterk kunstenaarschap) een, binnen de door elke persoonlijkheid gegeven, voor elke persoonlijkheid andere grenzen: sterk en volledig leven, maar hij achtte dezen