Opwaartsche Wegen. Jaargang 5(1927-1928)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 220] [p. 220] De trein door W. Hessel. Eerst is 't een heerlijk naar de verte uitrijden, 'n groot dóórtrekken onder de zon - Rondom vercirkelt 't liefdegroen der weiden, de levende vreugde tusschen elk station. De wijdte veegt de steden en de dorpen achter haar heldre horizonnen weg - Hier is het leven, eenzaam, uitgeworpen, in elke wei, in elke glinsterende heg: Hier heeft elk mensch zijn bete en dronk van zon die dagelijks in tintelende bekers wacht - De dagen zijn een spelend carillon, de droom van een jong hart is elke nacht. En àl maar stampt de trein: het wordt één droom gedragen op één monotoon gerucht, wijdte - en zon - zoo nu en dan 'n boom die zwarte armen uitrekt in de lucht. Totdat tegen het glas de duistre vlagen van de avond waaien, en 'n roode gloed wordt aangestoken - waar ik met gestagen rhythmus voorbijvaar, maar nu wordt voorgoed de reis 'n vreemd gebeuren: aan 't Westen straalt bloed en lange schaduwen vallen over de vlakte - een heide - en ten leste zinkt onder de verlaten purperen wallen [pagina 221] [p. 221] al het verzaamde bloed weg: ronde schaal, vóór zijn verscheiden in zóó'n rust geheven, dat mij het wezen aanstaart van het graal, het stralend bloed in puur kristal gedreven. En in mij kropt al het verzwegen lijden, en vangt een roepen om verlossing aan - Rondom mij, aan den vagen rand der heide zie ik in droom gebukte bosschen staan: De nacht begint laag over 't land te drijven, het graal brak, en een laatste druppel hangt bloedrood te fonklen - dit zijn de verblijven van weemoed, die den zachten blik verlangt van oogen die vergeven: zie hoe sterren al zachtjes kijken aan de moede lucht - maar méérder troost dan die ongrijpbaar-verre schenkt nu de glans van 'n dichtbij gehucht. Vorige Volgende