| |
| |
| |
Conflict
door Diet Kramer
Aan het boeken-beladen tafeltje, dat wankelig stond op zijn ongelijke pooten, zat hij te leeren onder het wijd-uitvloeiende, kille licht van het lampje hoog tegen het groezelige plafond.
Zijn bleeke, hoekige jongenskop met de harde, ouwelijke lijnen bij de neergetrokken mondhoeken was, in houding van onverzettelijke aandacht, vlak boven het boek.
De kin hield hij gesteund op de knokkels van zijn magere vuist en met een nerveus, abrupt gebaar, streek telkens de andere hand, het stroef-blonde, stugge haar weg van zijn voorhoofd.
Met een ruk hief hij soms het hoofd en naprevelend twee, drie keer, wat hem moeilijk te onthouden was, staarden zijn felle, grauw-grijze oogen, scherp in het breede, weinig-kinderlijke gezicht, recht in het lamplicht.
Rond hem waren de muren van het kleine alkoofje; effengrijs behangen en grauw als het plafond.
Er hing een enkele, bonte plaat met onwezenlijke kleuren; een paar degelijkbreed en zwart gelijstte gravures, burgerlijk en stijfjes als de weinige meubelen, die in de kleine ruimte bij een geschoven stonden. Burgerlijk zelfs, het mahoniehouten penantkastje met het gesteven loopertje over zijn smetteloos blad, dat stond te glimmen en te glanzen in de overdaad van schuinschen lichtval.
Burgerlijk vooral, de beeldjes die er stonden, een fluitend herdertje, een dansend herderinnetje, met veel rose en veel blauw en nog meer goud.
Maar heel wonderlijk in deze omgeving, hing daar boven het tafeltje, waaraan de jongen zat te werken, een stoere Apostel-figuur van Toorop, in zuiver-sterke lijnen geteekend; somber peinzend de starende oogen en de hand geheven als een vermaning en een aansporing tot verzet tevens.
Een van de alkoof-deuren kierde open en wendde de jongen een oogenblik het hoofd, dan zag hij in het voorkamertje, niet veel grooter dan de alkoof maar minder kil en beklemmend-ongezellig.
| |
| |
Onder het zachtere licht van het gele lampekapje met het randje van witte kraaltjes, zaten de twee, al-oude menschen aan weerskanten van de tafel, hun grijze hoofden naar elkander toegenegen enspraken gedempt om den jongen niet te storen.
Tusschen hen in stond het theeblad met het genoegelijk-pinkelende lichtje; Vaders wijd-uitgespreide courant nam het andere gedeelte van de tafel geheel in beslag.
Hun fluister-zacht praten was nauwelijks hoorbaar, maar wanneer het gele kanarievogeltje, dat nog op en af hipte in zijn traliehokje, nu en dan een paar schel-vragende klankjes de kamer in floot, schoven ongeduldig de plompe jongensschoenen over den houten vloer.
Doch ineens was dan luider Moeders stem: ‘Wil je nog thee, Bas?’ en haar vriendelijk, oud gezichtje om den hoek van de deur.
Hij knikte en kwam even in de kamer om zijn kopje leeg te drinken. Tegen het smalle, zwart-geschilderde schoorsteenmanteltje geleund, stond hij een oogenblik stil te kijken, lange, onvolgroeide jongen van zeventien, tenger nog in de schouders, maar met iets manlijks al in zijn beheerschte bewegingen. Aan de tafel was nu het zorgelijk-gebogen vrouwtje haast geruchtloos aan het theeschenken gegaan en over haar hoofd heen, zochten zijn oogen even het gelaat van Vader of hij wel graag iets vragen wou, maar aarzelde.
Vader merkte het niet, las verder in zijn courant, moeizaam en met een aandachtig lippengeprevel, terwijl zijn vingers krauwden in zijn pluizig, grauw-grijs baardje. Een rimpel van inspanning fronsde in het breede, hoekige voorhoofd, boven den licht-gebogen neus.
Toen Moeder het kopje voor hem neerzette, hief hij traag zijn groot hoofd en keek over zijn ijzer-gerandde brillenglazen naar den jongen op, terwijl zijn vinger het laatst-gelezen woord bleef aan wijzen.
‘Lukt het nog al vanavond?’
‘O ja, waarom zou het niet?’
Bas schouderschokte wrevelig en sloot stijf zijn lippen opeen of hij niet verder praten wou.
Haastig dronk hij zijn thee en zat weer op zijn plaats aan het tafeltje naast het penantkastje met de gewild-frivole beeldjes en over den somber-peinzenden denkerskop.
Een oogenblik zat hij stil en roerloos voor zich uit te staren, de handen onder het hoofd en wrevelig dacht hij:
‘Hij moest het toch zeggen, dat hij een nieuw boek noodig had.... al vond hij het ook nog zoo vervelend. Over drie dagen moesten ze het gebruiken voor Grieksch. Het kostte tien gulden in den winkel, maar hij zou het voor veel minder kunnen krijgen in de Oudemanhuispoort. Een oude druk dan natuurlijk.... En
| |
| |
er moest binnenkort weer schoolgeld betaald worden. Daar zaten ze natuurlijk nu al over te tobben. Bah, het gezeur met dat geld altijd.’
Zorgelijk trok hij zijn wenkbrauwen op, leunde nu achterover tegen zijn stoelleuning, de handen in de zakken, de oogen recht in het lamplicht. ‘Den laatsten tijd merkte hij eigenlijk pas, hoe er gescharreld en getobt werd om hem te geven wat hij noodig had. Waar het op uit moest loopen? 't Volgend jaar kwam hij van het Gym af en als hij dan een beurs kreeg zou hij kunnen studeeren. Ja, als.... als.... En anders? Hij zou nooit, nóóit willen, dat ze nog zoo vijf, zes jaar rond ploeterden om hem te laten studeeren. Dan zou hij liever een betrekking gaan zoeken, als journalist misschien.... in den handel wou hij niet. Maar hij wist dat ze tegenwerpingen zouden maken. Ze hadden zulke hooge verwachtingen van hem. En hij zelf dan? Ach, hij moest er nu nog maar niet over tobben, maar eerst eens zien hoe het liep. Kom, hij moest zijn Engelsch nog prepareeren.’
Hij trok een bloemlezing uit de lange rij van boeken, zocht haastig bladerend naar het gedicht, dat ze dien middag gelezen hadden en dat hem zoo wonderlijk-gelukkig gemaakt had, zoo stil en zonnig van binnen. En zoo zat hij weer in die stramme houding van vol-uit gegeven aandacht, gebogen over het boek, dat hij hield in bei zijn smalle, sterk-gespierde handen en las opnieuw den zoetvloeienden aanhef:
‘A thing of beauty is a joy for ever,
Its loveliness increases; it will never
Pass into nothingness, but still will keep
A bower quiet for us, and a sleep
full of sweet dreams............’
Moeders aarzelend-vragende stem deed hem slechts noode het hoofd opheffen:
‘Riep u me?’
‘Ja.... ik wou je zeggen, da' je toch morgen es bij tante Merie an moest loopen.... ze is jarig. En je bint er zoo'n tijd niet geweest.’
‘Ach, waarom nou? Wat moet ik er doen? Gaan jullie maar alleen....’
‘Da's nou niks aardig van je. Je goeie tante, waar je zooveel van genoten heb..’
Er was teleurstelling in haar stem en met een goeilijk-vermanend hoofdschudden, herhaalde ze:
‘Nee, da's nou niks aardig van je.’
‘Ach Moeder.... die menschen!’
Een trek van onwil, van afkeer bijna, vloog over zijn gezicht. Het was een straf voor hem, te zitten in het kleine, benauwde kamertje, waar je den rook wel snijden kon, als ‘de knappe, geleerde neef’, het wonderkind van de familie.
Vader en Moeder, kinderlijk-trotsch op hun eenige, hun alles, wilden dan dat hij spreken zou, over zijn rapporten, zijn leeraren en vertellen van de vrienden
| |
| |
en schoolkameraden, veelal jongens uit betere kringen, waarmee ze zoo stilletjes en héél voorzichtig, wel graag geurden. En de neven, plompe, grof-gezonde jongens lachten er om achter zijn rug en deden geen moeite om hem te halen in hun onbeduidende, ruwe gesprekken.
Er sloeg een walg van afkeer in hem omhoog, hevig en onhoudbaar.
‘Nee, ik ga niet.... in geen geval’, zei hij, moeilijk zijn drift bedwingende. En opnieuw over zijn boek gebogen, las hij verder, al spoedig in bewondering verloren:
‘.............. the mid-forest brake
Rich with a sprinkling of fair mush-rose blooms,
And such too is the grandeur of the dooms
We have imagined for the mighty dead,
All lovely tales that we have heart of read....’
‘As we d'r nou op staan, da' je gaat en je doet er je tante een plezier mee, waarvoor zà' je dan niet gaan? Dat bennen kuren, Bas.... nee, zeg nou zelf.’
Ditmaal was het Vaders donker-brommige stem die hem op deed zien.
‘Ik heb geen zin en ik moet werken ook. Dan zegt u maar dat ik het te druk heb.’ weerde hij zich kriegelig.
‘Nou, maar ik vind het lang niet aardig van je....’ zeurde Moeders stem nog door. ‘Nee hoor, en tante zal het ook niet aardig vinden. Wat heit ze je al niet toegestopt de laatste jaren.... 't is wel een beetje ondankbaar van je.’
‘En je vergeet....’ bromde Vader weer. ‘Je vergeet datte we, as ik door oom Nardus z'n bemoeiïngen niet bij Lancamp was gekomen,.... dat we d'r nooit over hadden kunnen denken, je zoo'n opvoeding te geven. Dat bennen van die verplichtingen an hullie en daar ma' je wel es andenken, nou je ouwer wordt.’
‘Dat weet ik allemaal wel.... maar ik heb nou eenmaal geen zin om daar te zitten en aangegaapt te worden als een wereldwonder. Dat vind ik niet noodig.... Ik ga niet’, hield hij koppig vol en hij keerde zich van hen af, alsof hij de zaak als afgeloopen beschouwde.
Ouwelijk van vastberadenheid was weer zijn gezicht met de stijf op een geklemde lippen, de strakke oogen boven de breede jukbeenderen. De oudjes zwegen, wat beduusd.
Vader krauwde in zijn baardje en keek bedachtzaam.
Moeder zuchtte zacht en klagelijk, schudde even haar hoofd.
Dan monkelden ze samen verder, zachtjes omdat ze wel begrepen, dat ze hem afgeleid hadden. En hij las:
‘.......... so does the moon,
The passion poesy, glories infinite,
Haunt us till they become a cheering light
Into our souls and bound to us so fast,
That, whether they be shine or gloom o'ercast,
They always must be with us, or we die.’
| |
| |
Moeilijk begrijpend, omdat hun woorden nog naklonken in zijn ooren, las hij nogmaals de laatste regels, zat dan heel stil voor zich heen te kijken, droom-verloren in zijn schoone, goede mijmeringen.
‘Jeannetje van Mien....’ praatte Moeder weer luider tegen Vader, ‘Da's de tweede van Mien, weet je wel, nou, die wou een tassie haken voor Merie. En dat hoorde Leentje van Hein, nou en toen most die daâlijk net zoo'n tassie. Ik zeg nog, Jeannetje heit het eerste recht, en Jeannetje is de oudste ook, zeg ik nog zoo.... Maar toen had ik het gedaan bij Hein. Je zal zien, dat daar nog herrie over komt.. afijn ik hep gewaarschouwd. Maar wat ik je zeggen wou, ik dacht Merie maar een portemenee te geven. Ze heit de hare onderlaatst weer eens verloren. Ja, zoo slonzig as die toch is.... daar sta je van te kijken. Maar pas maar op dat je d'r niks van zeit, want dan is het daâlijk: waar bemoei je je mee....’
‘They always must be with us, or we die....’
Over het boek heen krampten twee jongenshanden wild ineen. Zijn brandendstrakke oogen staarden naar de zwijgende, grootsche Apostelfiguur, zonder te zien.
En in hem omhoog golfde fel, fel en hartstochtelijk, de haat.
Haat tegen hun benepen kleinzieligheid, haat tegen alles wat om hem was, haat tegen zijn gansche omgeving.
Hij had kunnen trappen tegen de grauw-grijze muren, hij had het dansende herderinnetje te gruizel kunnen smijten op den grond, hij had kunnen slaan en met hooge driftstem de beide oude menschjes kunnen dreigen.
Maar hij balde de vuisten in een, tot zijn nagels drongen in het vleesch van zijn handen en dwong zichzelf te blijven zoo hij zat, gebogen over het boek.
Heel diep in hem steunde het met woeste snikken:
‘Waarom hebben ze mij de kans gegeven om er uit te komen en waarom trappen ze mij er dan telkens weer in. O, de ellende dat ik nooit van hen zal kunnen houden zooals ik moet, de ellende dat ik altijd zal zien hoe klein ze zijn. Als ze wisten.... als ze begrepen....’
Roerloos zat hij ineen gedoken, fel-starend de troebel-grijze oogen in het bleeke gezicht.
Heel zacht en bescheiden begon het theewater op het petroleum kacheltje te zingen, het kanarievogeltje hipte weer op en af en tjilpte zijn schel, eentonig wijsje met een scheef kopje.
En de oude hangklok gaf een gebroken geluid als een snik, sloeg dan langzaam negen, heesche slagen.
Brusk stond Bas op, sloeg zijn boeken dicht en knipte het lampje uit.
‘Ik moet nog even weg, naar Frits Jonker.... voor een boek’.
‘Niet te laat terug, hé?’ waarschuwde Moeder zachtzinnig, met een bezorgden blik naar de klok.
‘Nee.... voor tienen ben ik weer thuis. Bonjour.’
| |
| |
Haastig schoot hij op het smalle, zuinig-verlichte portaaltje zijn overjas aan en kloste de kale, wit-geschuurde trappen af. Hard sloeg achter hem, de deur in het slot.
* * *
Een kwartier lang dwaalde hij doelloos door de smalle, drukke volksstraten langs de bont-verlichte etalages, tusschen het lawaai van pratende en lachende menschen, jingelende trams en driftig af en aan snorrende auto's.
Toen kwam hij in een stillere wijk en zocht haast onbewust, het oude heerenhuis op de stille gracht. Hij liet zijn bescheiden belletje klinken door de breede gang.
't Meisje deed open en herkende hem.
‘M'nheer Frits is boven.... u weet den weg wel.’
Hij knikte, liep de gang door, langs de deur van de huiskamer die aanstond. Hij hoorde vele jonge stemmen verward en luid dooreenpraten, dan luider de klare, kalme stem van Frits' moeder die hij wel kende.
En in een glimp van goudig lamplicht zag hij veel gezichten rond een tafel, waarop warm-roode bloemen stonden.
Haastig, bang gezien te worden, wipte hij de breede trap op, en stapte Frits' kamer in.
Bij het gedempte licht van het groene bureau-lampje zag hij de tafel overladen met opengeslagen boeken.
Maar Frits zelf lag lang-uit te lezen op den divan, een cigaret in zijn mond.
‘O, ben jij het.... ik was al bang dat de ouwe heer er aan kwam,’ zei hij lakoniek.
‘Ik kom het boek halen, waar we het vanmiddag over hadden.’
‘Ga je gang, het zal daar wel bij liggen. Wacht ik zal het wel even op snorren.... Wil je een cigaret?’
Langzaam werkte hij zich overeind, een kloeke jongen van achttien, met een schrander, blond gezicht en een paar pientere oogen.
Hij rekte zich uit, gaapte achter de hand en knipte zijn koker open, om Bas een cigaret aan te bieden.
Tusschen de papier rommel op tafel zocht hij dan het bewuste boek op. Bas zat op de punt van de tafel en schraapte een lucifer aan.
Het vlammetje lichtte helder op, verklaarde even de scherpe trekken van zijn stoeren, vierkanten kop.
‘Ben je al klaar met je werk?’ vroeg hij, achteloos het lucifertje uitwuivend.
‘Ik moet nog beginnen....’ gromde de ander, krampachtig een opkomende geeuw-bui bedwingend.
‘Is het veel? Ik heb er nog niet eens naar gekeken.’
‘Gaat nog al.... Vrijdag repetitie van Latijnsche grammatica, hé....’
‘O, daar spier ik me wel door heen. Maar ik zit met dat lamme Duitsch. Wil je me morgenavond even komen helpen?’
| |
| |
‘O ja, waarom niet.’
‘O en nog eens wat....’ Frits oogen keken even sluw en onderzoekend naar Bas' gezicht. ‘Jô, je kan een paar pop aan me verdienen....’ Bas keek verbaasd, begreep niet dadelijk.
‘Ik moet tien keer het regelment overpennen voor Blom.... als je het van me overneemt krijg je twee piek.... het moet volgende week pas af zijn.’
Een langzaam rood spreidde zich over Bas' gezicht tot aan zijn hals en ooren. Hij voelde als een vernedering dit aanbod van Frits, die wel wist van zijn huiselijke omstandigheden.
‘Dank je....’ zei hij drift-verbeten. ‘Ik heb geen tijd.... en als ik het deed, zou ik van jou nog geen rooie duit aan willen nemen. Knap het zelf maar op, hoor.’
‘Nou, even goede vrienden dan!’ lachte de ander gul, maar achter zijn joviale lach klonk toch even teleurstelling.
Bas' gezicht was ineens heel stug en gesloten geworden.
Een oogenblik bleef hij nog zitten op den rand van de tafel, en trommelde gedachteloos, met de vingers op het blad.
‘Kom,’ zei hij dan, ‘ik stap weer eens op.... Adie, tot morgen.’
‘Bonjour, je komt er wel uit, hé?’
‘O ja.’
Even later stond Bas weer op de stille gracht.
Langzaam, heel langzaam liep hij den kant op naar huis.
De avondwind streek langs zijn gezicht, over zijn haar.
In hem lag zwaar, weemoed, omdat alle dingen nu zoo troosteloos en leeg schenen. Op het hooge bruggetje, daar, waar twee grachten elkander kruisten, stond hij een oogenblik stil, de armen gesteund op het bruggeleuninkje.
Er hing iets onzegbaar-zoels in de lucht, een geur van vochtige aarde en jonge bladeren.
Bij het licht van de lantaarn langs den wallekant, zag hij fijntjes, het even-ontluikende groen van de laagste boomtakken, die hingen over de grondelooze diepte van het sombere grachtwater.
Er kwam helder-bellend een platte schuit aanstoomen, gedempt klonk het gezoef van den motor als zij, langzaam zich wendend, het eene bruggepoortje uitkwam en het andere ingleed, een zilvere lichtrimpeling latend in het stille, zwarte water.
Bas zag hem komen, onder zijn voeten door, steeds maar bellend en dan weer vervagen in het duister. Over het water kaatste de glans van de twee lichtjes, het roode en het groene.
Verlangen, als een stil insluipend heimwee, maakte zich meester van zijn jonge ziel, verlangen om zoo heen te glijden in het donker, mee met die twee stille lichtjes, ver, héél ver weg.
Maar hij liep verder en zijn stroeve, onverzettelijke geest, die nog niet gewend
| |
| |
was, òm de dingen heen te denken, drong hem weer recht op zijn moeilijkheden af, deed hem weer bekommerd verder tobben, over thuis, over Vader, Moeder en zichzelf.
Moedeloos en verslagen klom hij even later de twee en dertig treden op, naar hun kleine etage-woning.
In het huiskamertje, vond hij alles precies zoo als hij het verlaten had, heel stil en rustig.
Aan het eind van de tafel ging hij zitten over Moeder en trok de courant naar zich toe.
Er sleepte even een gesprek tusschen hen, een gesprek van enkele woorden vragen en enkele woorden antwoorden.
Maar ineens zei Bas schielijk en plomp-verloren:
‘Vader, u moet eens luisteren. Ik dacht daarnet zoo.... eh, als ik nu eens dit jaar als ik de vijfde klas door ben, niet verder leer en een betrekking ga zoeken, zou dat voor alles niet veel beter zijn?’ In schrik en verbazing zagen Vader en Moeder beiden naar hem op, niet goed begrijpend wat hij bedoelde.
‘Wat meen je? Wat is dat nou weer?.... Denk je da'je blijft zitten?’ schrok Vader.
‘Nee, dat niet.... natuurlijk niet,’ weerde hij wat ongeduldig. ‘Wat dat betreft is alles in orde. Maar ik meende voor u en voor Moeder, ziet u? Wanneer ik met een paar jaar mezelf kan redden, zouden jullie van al die zorgen af zijn....’
Hij zweeg even en voegde er dan wat schorrig, aan toe:
‘Want, ziet u.... ik begrijp best, dat jullie veel voor me op moeten offeren.... nu.’
Even was het heel stil. Toen zei Vader en Moeders trekken ontspanden zich terwijl hij sprak:
‘Daar is geen sprake van, Bas.... nee jongen, dat moet je nou niet doen. Je bent ál wat we hebben. En 't is voor ons geen opofferen, waar Moeder? We vinden het juist zoo heerlijk dà' je flink je best doet.... een mensch wil immers z'n kinderen altijd verder brengen as-ie zelf gekommen is. Nee jonge', nee.... da' moet je ons niet an doen, laat 'et nou blijven zooas het is. We hebben het vijf jaar volgehouwen en we zullen het wel langer volhouwen ook, is het niet, Moeder?’
‘De Heer geve dat we het volbrengen moge....’ haperde ontroerd Moeders stem.
‘Ja dan.... dan blijft het natuurlijk zoo’, zei Bas zacht.
Vader knikte voldaan en om hen heen suizelde opnieuw de stilte. Bevreemd en verwonderd voelde Bas, dat hij dit verwacht en gehoopt had.
Maar er was geen vreugde in hem om de nieuw gewonnen zekerheid. Alleen maar een weeke, zachte ontroering omdat hij de zuiverheid voelde in hun stille, eenvoudige woorden.
Somber staarden zijn oogen voor zich heen. Vader weer verdoken in zijn genoegelijke voldaanheid, merkte het niet, maar Moeder keek vol bezorgdheid en toen
| |
| |
hij even later in het keukentje kwam, waar ze altijd zijn chocola klaar maakte voor hij naar zijn zolderkamertje trok, begon ze wat aarzelig:
‘Bas, kind.... nou moe' je daar niet meer over tobben, hoor.... laat ons nou maar zorgen.’
En terwijl ze hem onhandig even over zijn stug-blond haar streek, zei ze heel zachtjes en innig-eenvoudig:
‘As wij je maar op zien groeien tot een goed mensch.... tot een braaf mensch, Bas.... dan heb je me ouwe ziel al heel gelukkig gemaakt. En als we je es een keertje niet kunnen geven, wat je noodig heb.... ik meen nou niet alleen geld, me jonge', dan moet je niet bitter worden en hard over ons denken.... da's niet goed, want we meenen het toch zoo best met je. Zul je, Bas?’
Hij knikte, voelde zich de keel als toegeknepen.
‘God.... God....’ snikte het in hem. ‘Laat me toch van hen houden.... ik moet toch van hen houden.... o, Moeder!’
En wild sloeg hij de armen om haar heen, zoende haar onstuimig op haar voorhoofd en steunde heesch:
‘Moeder.... o, Moedertje!’
Maar ineens draaide hij zich om, stommelde wild en onhandig de zoldertrap op naar boven, en daar in het donker, met zijn hoofd tegen de latten-betimmering van het smalle portaaltje schreide hij in radelooze smart, zooals een jongen schreit, met moeilijke, driftige snikken.
|
|