| |
| |
| |
Kleine Inez
van R. van Genderen Stort
door W. Kramer.
Een boek dat reeds een jaar na zijn uitkomen in tweeden druk verscheen, dat van alle zijden als een meesterwerk werd begroet, waaraan de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde als officieele erkenning haar prijs toewees, thans nog aan te kondigen, heeft weinig zin. Deze late bespreking wil slechts enkele gedachten samenvatten, door de lezing en herlezing van dit merkwaardige werk gewekt. Merkwaardig èn als kunstwerk èn als treffende stem dezes tijds.
In de eenvoudige maar fijndoorwrochte taal eener rustige beschrijving wordt hier de ontwikkelingsgeschiedenis gegeven van een zwaar erfelijk belasten jongen tot den man, die in ‘een zuiver geestelijk leven’ zijn ideaal stelt. En de kracht, die zoo de sterke lagere instincten helpt overwinnen, is de liefde voor een rein meisje, kind nog, dat op een beslissend moment in zijn leven komt en hem wordt ‘het zinnebeeld van het zuivere leven’.
Een moderne ‘Vita Nuova’ dus. Ten deele, want de verhouding tot het vrouwelijke neemt hier een andere wending: als Inez Peter, onbewust, op den goeden weg geleid heeft, gevoelt deze, dat hij van haar moet scheiden, daar de liefde tot de vrouw in Inez hem hinderen zou in de verdere ontwikkeling naar zijn geestelijk ideaal.
Hier raken wij al dadelijk aan de grondidee, waaruit dit boek is opgebloeid. Wij mogen immers ook bij een hoogstaand kunstwerk spreken van de grondidee, niet als de stelling waarvoor de roman het betoog zou geven, maar als voor den schrijver psychologische waarheid, in hem zoo sterk leven geworden, dat zij de kern is, waarom de schoone vrucht van zijn verbeelden zich zetten gaat. Van Genderen Stort heeft die idee in ‘Kleine Inez’ in een interview aldus omschreven: ‘Altijd zal de vrouw de groote belemmering zijn in het leven van den man, die de vergeestelijking van zijn persoonlijkheid beschouwt als het einddoel van zijn leven en van alle leven. Het conflict tusschen natuur en geest.... dit is, dunkt mij, de diepere grond van alle erotische tragiek’ (Het Vaderland).
| |
| |
In de indeeling in vier hoofdstukken is de bouw van het verhaal overzichtelijk. Het eerste hoofdstuk brengt ons in het leven van Peter vóór zijn ontmoeting met Inez. Determinist, teekent Van Genderen Stort Peters afkomst en de omstandigheden van zijn geboorte en opvoeding. Zoo verschijnt ons eerst uit de strakke lijnen van een streng beheerscht proza de kloeke figuur van zijn grootvader van moeders zijde, Floris Roelof Scanderbergh, geleerde van naam, professor te Leiden, liberaal partijleider, later Minister van Binnenlandsche zaken. Een type van het geslacht van liberalen omstreeks 1860: man van practischen en methodischen zin, voor wien stoffelijke welvaart en maatschappelijk aanzien alles is. Geestelijke vragen bestaan voor hem niet: ‘Zij die gewaagd hadden van het geheim der ziel, hadden hem tot ironie gestemd’. Hij kent slechts den harden eisch van den plicht, ook in zijn korte huwelijksleven. Zijn eenige dochter Machteld groeit op in een ontberen van alle liefde: ‘de vaderlijke kus, waarmede (de altijd strijdende, altijd worstelende man) haar uitbundige omhelzingen beantwoordde, was mat als altijd’. Er groeit in dit zonlooze jonge leven een onverschilligheid, die zich verscherpt tot cynisme, waardoor zij straks, ingewijd in de meest perverse praktijken door de slechte gravin van Baroda, ‘die haar Cassanova leende’, (een enkele opmerking werkt in dezen stijl sterk belichtend!) het slachtoffer wordt van den verdorven lakei van haar vader, die haar schaakt en ongelukkig maakt. Uit deze verbintenis wordt Peter geboren.
Van Genderen Stort is beschrijvingskunstenaar. Dialoog treft men in zijn werk haast niet aan, maar door de suggestieve macht zijner beschrijving, door het fijn gevoelen der wisselwerking tusschen het geestelijk bestaan en de stoffelijke verschijnselen, wint zijn verhaal een buitengewoon dramatische kracht. Als Machteld, gevlucht van Schnoerb, als een verlorene op het Jachthuis, waar haar vader zich in zijn schande heeft teruggetrokken, terugkeert: ‘.... een najaarsmiddag omtrent het uur der schemering - de herfstwind zong veelstemmig in het woud, omwarrelde het Jachthuis met dorre blâren en joeg grauwe wolken door den grijzen hemel’. In zulk een avond moet de vader haar ontvangen. ‘De bocht (van de oprijlaan) was reeds in den schemer vervaagd en zoo was het een donker ding, dat hij aanvankelijk doemen zag en dat zich gaandeweg bepaalde tot een huurrijtuig en een oud paard’.
Somber is het verder bestaan dier twee menschen naast elkaar en tusschen hen het kind, als een last. De oude Scanderbergh, gestuit in zijn werkzaam leven, zoekt troost in de geschriften der Stoa, ‘die de verheffing boven smart en vreugde predikt en de deugd prijst als het middel tot het bereiken eener rust, die de voorbijgaande spiegeling is der universeele orde’: de eenige toevlucht van het pessimisme, de noodwendige geestesstemming van den materialist, die geen toekomst kent. Machteld heeft ook zelfs díen steun niet. Het leven sterft in haar en dooft straks uit in de zelfvernietiging. Zij stond aan den onbewogen herfstvijver: ‘Zij hoorde niets dan de matte vlucht van een raaf, die eenzaam vloog door het verlaten woud en vlakbij het breken van een dor blad aan een dooden tak, dat langzaam omlaag wervelde’.
| |
| |
Daar zoekt zij weldra den dood. Die natuursymboliek, dat meespreken der dingen, schept het rijk atmosferische in dit boek.
Peter groeit op als een onverzorgde plant, na den dood zijner moeder, bij tante Arabella, een andere gedesillusioneerde door het leven, en in dien wilden groei komen achtereenvolgens alle instincten, die zijn geboorte beheerschten, tot openbaring: de trots van zijn moeder, de plebejische aard van zijn vader. Fijn psychologisch is het ontwaken van de drankzucht geteekend: dat vinden van een leege jeneverkruik (de mooie bladzijde 39), zijn hartstocht om leege flesschen te verzamelen, dan het koopen van flesschen wijn, het stil jenever gaan drinken in ‘De rustende Landman’. De gloed zijner lage driften koelt slechts op de verre wandelingen in de natuur om Arnhem en wordt afgeleid in een onverzadigbare leeswoede, als hij, gymnasiast, kennis heeft gemaakt met de romans van Guy de Maupassant en Zola, die in zijn somberen geest een vroeg pessimisme kweeken: ‘In het pessimisme dezer school vond zijn vroegtijdige zwaarmoedigheid een overvloedige rechtvaardiging. Zijn ontmoedigingen en somberheden, zijn duistere vermoedens, dat het leven hard en de menschen boos waren, vond hij in deze kunstwerken geordend en verhelderd, ontleed met het scherpste vernuft, gestaafd met de krachtigste bewijzen, stelselmatig uitgewerkt tot leidende gedachten’. Een weinig later zien wij hem voor een winkel, met begeeren kijkend naar een beeld van Bouddha, den glimlachenden, in eeuwige rust verzonken god; veelzeggend gebaar van dit jong vermoeide leven. Dan komt, bij een der felste uitbarstingen van zijn gekwetsten trots, plotseling als een mild zonlicht de verschijning van kleine Inez: ‘zoo mooi, dat zijn opstandige gevoelens verkalmden en hij verbluft stond’.
Het tweede hoofdstuk vertelt afkomst en jeugd van Inez. Kind uit de vereeniging van twee eerwaardige Geldersche geslachten, de Wttwaals en de Rahusens, geslachten die ‘van het wufte westen zich vijandig afkeerden’ en daarom hun zonen naar Groningen op studie zonden, geslachten, waar het vinden van Baudelaire's ‘Fleurs du mal’, als lectuur der jonge lieden, schrik verwekt. Kind van ouders, wier jeugd vol was van elkaar ‘gelijk de morgen van het licht’. Zij wordt geboren in een zonnig huis op de Verlengde Rijnkade te Arnhem, dat uitzag over de Betuwe. Dat is geen onbeteekenende mededeeling, maar die Betuwe en de Rijn met hun wisselende uitzichten teekenen de stemmingsvolle achtergronden der vredige en droeve dagen in die oude degelijke huizen. Inez' vader sterft jong, haar moeder volgt hem spoedig, en Inez komt in huis bij Oom Sijmen en Tante Barbara, het kinderlooze echtpaar, voor wie Inez de teergekoesterde vreugde van hun ouderdom wordt: ‘fijner dan elke bloemengeur doortoog de liefde dit huiselijk vertrek en waarmede kon een zuivere en teedere kinderziel zoeter gebaat zijn’?
Hier ontluikt het fijne meisjesleven. In dezen kring wordt straks Peter als vriend opgenomen. Oom Sijmen eert Spinoza als zijn meester, omdat hij in de werken van den wijsgeer de bevestiging vindt van zijn eigen gemoedelijke epicuristische levens- | |
| |
beschouwing, in die uitspraken namelijk, waar het ingetogen en oordeelkundig genieten der levensvreugden nadrukkelijk wordt aanbevolen. Alles is wel voor hem, die de zuivere aanschouwing der dingen, vanuit het gezichtspunt der eeuwigheid geniet en de dood, wel verre van het leven rusteloos te verslinden, gelijk de pessimisten valschelijk beweren, is integendeel een andere verschijning des levens in het eeuwig levend heelal, zoo filosofeert deze erkenner en genieter der kleine levensvreugden. En hij spreekt daarmee ook de levensbeschouwing van den schrijver uit, blijkens een van diens ‘Sprokkelingen’, kortgeleden in ‘De Gids’ verschenen, en zijn uiteenzettingen in een interview voor ‘Den Gulden Winckel’, maar ook blijkens den stijl van dit boek. Opmerkelijk is hier het fijn opmerken en de liefdevolle beschrijving der kleine levensdingen: een teeromstreelende waarneming, het mooiste realisme.
Ook het immer sterk sprekende gevoel van eenheid van menschen- en natuurleven verraadt den pantheïst. Bizonder treft het fijn visueele in dezen stijl. 't Is of de nu blinde schrijver in het missen der dadelijke aanschouwing de ‘oude dingen, door velerlei droomen omsponnen’, te levendiger voor het geestesoog ziet opleven. Zoo gevoelen we ook het genietend vertoeven in de herinneringen van het verleden, als we de reizen van Peter met de familie in Duitschland en Frankrijk volgen.
Tusschen Peter en Inez ontluikt een schuchtere liefdesverhouding en Peter ondergaat een dagelijksche reiniging door de tegenwoordigheid van Inez.
Sterker ontwikkelen zich de goede kiemen die in hem scholen, en overgroeien en verstikken de kwade neigingen. Het derde en vierde hoofdstuk verhalen dien louteringsstrijd. Op de vraag van zijn grootvader wat hij wil worden, na afloop van zijn gymnasiumtijd, antwoordt Peter, dat hij slechts één eerzucht heeft, ‘een zoo zuiver mogelijk geestelijk leven te leiden’. Taal die de oude strever niet verstaat. Peter gaat klassieke letteren studeeren en woont als student te Noordwijk, met het uitzicht op de zee: ‘Aldaar leefde Peter het groote, zuivere leven dergenen, die door den platonischen Eroos voortgedreven, geen aandacht hebben voor de dingen, waarop het streven der menschen zich doorgaans richt.... De zee begeleidde met haar dreunend rythme deze gewijde orgieën en dikwijls verwonderde zich Peter, dat hij, tot deze toppen van het kennen gestegen, zijn liefde voor Inez ternauwernood als een herinnering aan aardsche schoonheid gevoelde, een afglans, die zich in het ongeschapen licht dezer hoogten van zelf verloor’.
Bij elk bezoek aan Arnhem wordt het hem duidelijker, dat hij voor Inez niet kan zijn wat deze nog van het leven droomt. Zijn wereldafsterving scheidt hen steeds meer. Hoe sterk hij reeds geworden is tegen de oude lusten, blijkt in de vergelijking met zijn vroegeren vriend Arthur, nu wrak, uit het studentenleven geworpen. Zoo groeit hij naar het geestelijk ideaal, drager van die levensbeschouwing, door den schrijver in een zijner ‘Sprokkelingen’ aldus omschreven: ‘Alleen de geestelijk levende man weet, dat geen hooger vreugden denkbaar zijn dan die van het bewust- | |
| |
zijn, de sophrosyne. Wanneer de hoogere beginning vaardig wordt over den eenzame, vervluchtigt zich de onrust, die zijn menschelijken aard eigen is en breidt zich in hem die Meeresstille der Seele uit, waarin het leven een goddelijk behagen is. Bij deze vreugden vergeleken, zijn die der aardsche liefde gering en deerlijk’. Zoo kan hij straks met rustige blijdschap hooren de berichten omtrent de gelukkig gehuwde Inez en haar kinderen. Hij zet zijn eenzame leven voort als Leeraar in het Zuiderzeestadje en in het huis, waar eens zijn grootvader geboren werd, en ziet zijn levensbeeld in het schip, ‘dat moeizaam beweegt aan den wilden einder’.
Een treffende stem dezes tijds noemde ik dit werk. Het staat in zijn zoeken naar geestelijke waarden ver af van den naturalistischen roman, in zijn hoogen toon ver van de uitloopers van dat genre, die in het zinnen-, voornamelijk het sexueele leven de voornaamste openbaring van het mensch-zijn schijnen te zien. Hier is het moeilijk strijden en overwinnen van den geest uit het ‘gehenna’ der verdorven zinnen en, waar het diepe perspectief van het Christendom gemist wordt, een opgaan in den ouden platonischen droom der levensloutering, of men daarin mocht vinden den vrede der ziel.
Merkwaardig als kunstwerk: ‘Kleine Inez’ is een hoogtepunt in onze prozakunst. Hiervoor werd reeds op enkele hooge kwaliteiten in den stijl van dit boek gewezen. Van Scanderbergh's redevoeringen heet het, dat ‘het proza door zijn gedegenheid en gedragenheid klassiek mocht heeten’, niet beter kunnen wij de taal, van Van Genderen Stort typeeren. Deze zinnen zijn niet neer geschreven vóor zij tot het levende, schoone lichaam der gedachte gegroeid waren. Acht jaar is, naar de mededeeling van den schrijver, over ‘Kleine Inez’ gewerkt. ‘Vingt fois sur le métier’ zegt Boileau, maar dat is veel te weinig; duizend maal. - Vele bladzijden, die ik niet dadelijk kan of wil dicteeren, onthoud ik soms 14 dagen of langer’, zoo zegt hij in het genoemde interview. Zoo ontstonden die krachtige, gedegen zinnen als: ‘Zoo koerste hij driest met scherpen boeg, de woelige zee op der politiek. Ook hier dwong zijn sterke persoonlijkheid tot aller aandacht, ook hier won hij een aanhang, die gaandeweg zich verkernde tot een liberale keurbende, en waarvan de invloed op 's lands zaken al stelliger bleek’. Zoo de suggestieve beschrijvingen als: ‘Dien heeten zomer omzweeg de eenzaamheid Floris Roelof Scanderbergh dieper dan vroegere jaren. Hij sleet weer zijn dagen in het ruime, koele studeervertrek, dat uitzag langs de gladde beuken van den jachtweg in de verte, waar de gele brem vlamde in de bruine heide’. Dat kernachtige maakt ook zijn beeldspraak sober maar indringend: ‘Want gelijk een bittere smaak alle spijzen vergalt, zoo bedierven haar slechte herinneringen alle aanvoelingen des levens. Zij trachtte zich te vermeien in de herinneringen harer jongemeisjesjaren, toen het leven in omsluierde en niet gelijk thans omfloerste beelden voor haar bewoog’.
Men weet wel waar te beginnen, maar niet waar te eindigen met citeeren uit dit boek, zoo rijk van taal en gedachtenleven. Zullen wij nu nog wijzen op enkele
| |
| |
plaatsen, waar die stijlvolle soberheid wordt verbroken door te groote weelderigheid van detail (b.v. die geschiedenis van Inez' riddertje Ronald), door een onnatuurlijken rijkdom van gedachtenleven in kleine Inez (blz. 99, 100), wier wezen ons nochtans eenigszins vaag blijft, vergeleken bij het scherp gesneden karakterbeeld van Peter?
‘Ik streef, zooals elk kunstenaar, naar het volmaakte kunstwerk, dat ik toch niet tot stand zal brengen’, lezen we in het meergenoemde interview. Laten wij dankbaar genieten de rijpe vrucht van dat streven, die Van Genderen Stort ons in dit boek schonk.
|
|