Opwaartsche Wegen. Jaargang 5
(1927-1928)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Hoofdlijnen der wetenschappelijke literaire aesthetica?Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 186]
| |
denéren zijn, dat filosofie, wetenschap, geloof voor bespreking voorlopig niet vatbaar is en dat het nodig is, dat eens vooral voor ieder vastgesteld zal worden, wat we weten, geloven en denken zullen. Hoe een wetenschappelik man als Dr. de Jong het oordeel van Voltaire (1801) naast dat van mijnheer F.W. Kroll (1920) kan leggen of van Macauley naast dat van Meyer's Konversationslexikon is mij een raadsel. Een ander verwijt aan de kritici is dat ze soms tot schelden overgaan, Het antwoord op de vraag, ‘waarom zekere kritici in dezen de goede manieren niet in acht kunnen nemen’ luidt: ‘omdat ze heel goed weten geen bewijzen te hebben en hun machteloosheid door brutaliteit willen camoufleeren’. Zelf is hij niet altijd even voorzichtig in het geven van zijn oordeel en insipide (p. 17) vergiftig (p. 11) nadert toch zeker ook wel de onvriendelikheid. Een volgend bezwaar tegen kritiek is, dat nationaliteit, partij, godsdienst, persoonlike vriendschap het kunstoordeel vertroebelen. Op blz. 15 horen we dan eindelik de grootste grief: de kritiek is niet wetenschappelik gefundeerd. ‘De Critici moeten hebben studie gemaakt van philosophie, inzonderheid van aesthetica; hun oordeel moet van een principe zijn af te leiden, van welken aard dan het stelsel ook zijn moge dat zij volgen.’ Dr. de Jong schijnt te menen, dat het met de eenstemmigheid, beschaafde toon, enz. direkt in orde komt, mits men een filosofies gebaseerde kunstbeschouwing heeft, onverschillig welke. Na deze opmerkingen over kritiek zet de schrijver zijn aesthetica uiteen. Hij zegt dat hij dat alles doen zal ‘op wetenschappelijke wijze door n.l. alles zoo te fundeeren en zoo in verband met elkaar te brengen dat ieder redelijk denkend mensch, zij het dan bij nadere overweging, er in moet toestemmen’. (p. 15). Ieder die het er niet mee eens mocht zijn, weet bij welke individuën hij zich schaart. Het woord krankzinnig, dat Dr. de Jong enige malen nodig heeft, zij hier een waarschuwing. De eerste eis is duidelikheid. Bij poëzie komen daar als onmisbare uiterlike kenmerken bij: paralellisme, maat; alliteratie en rijm spelen een grote rol. ‘De dichter heeft vrije keuze, maar is aan zijn eigen keuze gebonden’ (nog steeds p. 15). Over de duidelikheid als eis voor de letterkundige wordt nog opgemerkt: ‘Velen die een akademische studie beoefenen, zijn de meest elementaire spraakkundige waarheden vergeten, indien zij dezen althans ooit geleerd hebben’ (eindelik de laatste woorden van p. 15, zij doen dan ook de deur dicht, want niemand weet wat dit nog met aesthetica te maken heeft en wat de literatuur en akademiese studie hier bij elkaar doen.) De konklusie die uit deze eis volgt: Cats moet boven H. Gorter, Tollens boven Boutens worden gesteld. | |
[pagina 187]
| |
Verwant met deze eis van duidelikheid is de veroordeling van Kloos' definitie van kunst. De tweede eis is kracht. Niet schoonheid, want we weten niet wat schoonheid is. Men weet nog steeds niet of Maria Stuart werkelik schoon geweest is, maar men weet wel dat een kanaalzwemster of Mej. Klapwijk sterk is. Kracht is dus een beter bekend begrip dan schoonheid, dus kracht moet onze taal hebben en geen schoonheid. Na deze orakeltaal vertelt Dr. de Jong, wat kracht is. Niet als een paar regels te voren spierkracht, ook niet forse woorden, bombast, maar ‘met zoo min mogelijk, zoo veel mogelijk te bereiken.’ Dus kracht te vertalen door soberheid, zooals dan ook op de volgende bladzij (p. 22) gebeurt. Misschien is de vraag gewettigd of ook om hun voldoen aan déze eis Cats en Tollens als navolgenswaardige voorbeelden aan de moderne poëzie moeten worden gesteld. De derde letterkundige eis is realiteit. Ten slotte wordt de vraag behandeld, wat het doel is van kunst. Het antwoord is om nuttig te zijn. Op pag 13 is de vraag ook reeds gesteld en daar klonk het antwoord: kunst is amusement. ‘Nut en Genoegen’ het devies van mijn schoolclub ben ik dus trouw gebleven, toen ik de studie der etteren koos. Nuttige kennis in aangename vorm, dus het leerdicht de hoogste kunst redeneert Dr. de Jong konsekwent verder. Daarna komt het epos, vervolgens het drama, eindelik de lyriek en op de laagste trap staat die lyriek, waarbij de dichter het over zichzelf heeft. En vooral in deze ernstige tijden, nu er voor ons, Nederlanders, zoo veel op het spel staat, (gedateerd Maart 1927, tijd van het Belgies verdrag?) betaamt het onze dichters.... iets te verkondigen dat voor ruimeren kring waarde heeft, òf te zwijgen. Wat er aan zakeliks overblijft van dit geschriftje: dat men op kritiek niet altijd aan kan en dat ze door allerlei omstandigheden wordt vertroebeld, dat niet ieder recht heeft tot kritiek en dat daar ook studie voor nodig is, en de eisen van duidelikheid, soberheid en realiteit zijn nog zo gek niet, het zijn trouwens geen nieuwe vondsten. Wat echter dit alles zo allerzotst maakt is de gewichtige toon waarmee het wordt voorgezet, die zo grappig in kontrast is met de onwetenschappelike wijze, waarmee sommige beweringen worden gestaafd en waarop konklusies worden getrokken. Waarom zit de schrijver zo in de war met de elkaar tegensprekende meningen van verschillende grote en kleine geesten uit allerlei eeuw, over een en hetzelfde onderwerp? Omdat hij er als een kind met groot autoriteitsgeloof tegenover staat. Bij het meeste van wat hij zelf beweert haalt hij een autoriteit aan: Kunst is voor het vermaak, want Spinoza zegt het (p. 13). Kunst is om nut te stichten. Horatius zegt het en Vondel heeft het vertaald (p. 26). | |
[pagina 188]
| |
Verder is degeen die meent dat met het uitspreken van de drie bovengenoemde eisen, gevolgd door de wonderlike verdeling der genre's een wetenschappelik-filosofiese basis gegeven is aan literatuurbeschouwing nog ver verwijderd van wat wetenschappelike aesthetiek is. Als laatste opmerking nog dit: de schrijver, werkt sterk met onbewezen beweringen, persoonlike oordeelvellingen, beweegt zich voortdurend op het terrein der lyriese gedachtensfeer, waar hij zijn afkeer zo van betuigt. Dat maakt hem niet sterker. Zijn woorden hebben dan meer duidelikheid en kracht dan soberheid en realiteit. |
|