| |
| |
| |
Boekbespreking.
Een oud vrouwtje door Iwan Sjmeljow, vertaling van Dr Anna Kosloff. De Spieghel, Amsterdam, 1926.
Iwan Sjmeljow heeft 't Russische leven van na de revolutie geteekend in zijn beestachtige ontaarding. Een oud vrouwtje (geboortig uit Wolokoesje in 't district Ljoebimow achter Kostroma), klein, uitgemergeld, vel over been, boven de zestig, dagelijks werkend in huis en op 't veld om voor zich en haar schoondochter en drie kleine kinderen den kost te verdienen, gaat op reis om uit verre streken meel te halen: het leven verzet zich tegen den dood. Die tocht beschrijft Sjmeljow in zijn afschuwelijke wreedheid. Hoe 't arme Russische volk wordt ‘geregeerd’! Sprak Bakoenine niet van een ontketening van al wat men heden de booze hartstochten noemt? De trein, waarin het oudje met haar meel-schat zich bevindt, wordt ‘gecontroleerd’ door vijf sovjet-ambtenaren ‘in buitengewonen dienst’: roode tronies, sommige vaalgroen, dronken, met trillende lippen, ‘het eenige menschelijke, dat ze nog hebben zijn hun oogen en die zijn even kwaadaardig als die van een hond aan een ketting’. Het oud moedertje werpt zich op haar zakken en beschermt ze met haar lichaam. Als ze naar geen bevel hoort, wordt ze opgepakt en op 't perron geslingerd met meel en al. Een der ‘ambtenaren’ trekt haar hoofd wat op zij, plots ziet ze op en - geeft een schreeuw.
‘En hij - deinst een paar stappen terug, hurkt neer, steunend op zijn handen, wordt zoo wit als een muur en trilt op zijn beenen.
“Moedertje!” roept hij uit.
Begrijp je.... zij heeft hem herkend!.... haar zoon, die in den oorlog verdwenen was. Daar, op die zakken, hebben ze elkaar terug gezien! Zij staat op.... grijpt naar haar hoofd en krijscht!.... God, wat een gekrijsch was dat.... God beware ons!
“Hier ben jij? Bij hen? Van je eigen kinderen steel je het brood weg? Wij verhongeren thuis en jij.... langs de wegen plunderen. Ons bloed zuig je uit!?? Wees jij.... vervloekt,
Anathema - hond! Wees vervloekt!!”
En zij huilt.... het is geen menschelijk geluid meer, maar iets dierlijks, nog verschrikkelijker dan een dier’.
Daar gaat een beving van mededogen door dit wreede verhaal, hier schreit een mensch om een medemensch, die wordt te pletter gestooten in haar laatste worsteling om 't leven.
De stijl is direct met korte zinnen en weinig of geen redeneerverband, een indruk achterlatend van onrust en schichtige haast. -
De tweede schets Op de boomstronken is ‘een verhaal van iemand die eens een mensch was’, maar die zichzelf verloren heeft in de verschrikkingen der revolutie. Het verhaal is maar onsamenhangend, doch ‘hoe zou het samenhangend kunnen zijn....? Wij leven immers in - storm!’ De geleerde, die hier aan 't woord is tracht naar een verklaring van de innerlijke veranderingen die zich in hem voltrokken; zooals hij vroeger opgravingen deed naar verborgen schatten en begraven geheimen, graaft hij thans in zijn herinneringen, om een antwoord te vinden op de vraag: Wie ben ik? Ofschoon veel minder aanschouwelijk en suggestief is ook deze novelle een merkwaardige proeve van na-oorlogsche Russische literatuur, die belangstelling verdient, want gelijk prof. Van Wijk terecht opmerkt is 't kunst ‘welke bij ons westerlingen liefde wekt voor de Russiese mens.’
| |
| |
| |
De zoon door M.W. Krestowskaja, Naar het Russisch door Dr Anna Kosloff. De Spieghel, Amsterdam, 1926.
De belangstelling van West-Europa voor de rijke Russische letterkunde is door de revolutie en de daardoor veroorzaakte emigratie van tal van intellectueelen uit Rusland de laatste jaren aanmerkelijk toegenomen. De Russische kunstenaars, thans levend buiten hun land, gaan voort met schrijven en hun boeken worden meest bijna onmiddellijk in alle Europeesche talen vertaald. Uit den aard der zaak is hun werk vooral ‘revolutie- en emigrantenliteratuur,’ waaruit we te weten komen - zegt Dr Kosloff, ‘wat die menschen in Rusland meegemaakt hebben en hoe zij in den vreemde leven, die menschen, wien alles ontnomen is, have en goed, vaderland, familie en arbeidsveld en die hier meestal onder de moeilijkste omstandigheden hun arbeid voortzetten.’ Het werk van Iwan Sjmeljow, boven besproken, behoort tot deze literatuur. Daarnaast echter bestaan er in Rusland tallooze werken, waarvan men in 't buitenland geen weet heeft nog, omdat ze nooit vertaald werden. Van deze onbekende auteurs is Maria Krestowskaja er één. Haar in 1896 verschenen novelle De Zoon is nu in een uitstekende vertaling onder 't bereik van 't Hollandsche publiek gekomen. -
De inhoud van dit verhaal kan in enkele woorden worden weergegeven: Peter Iwanowitsj was 34 jaar lang gelukkig getrouwd geweest. Vooral na den dood van zijn vrouw heeft zich al zijn liefde samengetrokken, zijn hoop gevestigd op zijn eenigen zoon, een veelbelovende jonge man. Tot - als deze na eenige jaren van huis te zijn geweest, thuis komt, een onverwachte slag aan alle verwachting, aan alle vreugde een eind maakt: de vader herkent in ‘de zoon’ het beeld van een vriend, die jaren geleden, een zomer bij hem doorbracht. In een vreeselijken nacht roept Peter Iwanowitsj met angstige preciesheid alle feiten voor den geest, die in hun samenhang hem zekerheid kunnen verschaffen. De slotsom waartoe hij komt, is vernietigend voor zijn geluk. Hij verzet zich niet, hij berust. ‘Iedereen heeft rampen, de een vroeger, de ander later. Heb dank, o Heer, voor alles wat Gij mij geschonken hebt, en dat Gij zestig jaar gewacht hebt voor Gij mij dezen slag hebt toegebracht.’ -
Er is geen beter middel om te leeren kennen 't verschil in zielsgesteldheid en als gevolg daarvan 't verschil in openbaring van de diepste gevoelens in kunst tusschen den vóór- en den naoorlogschen mensch dan twee zoo gansch onderscheiden werken als Een oud Vrouwtje en De Zoon direct na elkaar te lezen. Bij 't eerste is de stijl abrupt en explosief, de gedachten dringen en jagen naar uiting, worden door elkaar geworpen. De Zoon mist dat ongeordende, dat schichtige analyse in den verhaaltrant, is een voorbeeld van rustige beschrijvingskunst, met nauwkeurige en geconcentreerde, toegewijde aandacht.
De spanning wordt hier niet verkregen door een versnelling van 't tempo der ontwikkeling, maar door 't samendrukken der feiten van jaren in 't bestek van enkele weken. Er is een warmte van gevoel, een teere stemming, een vrouwelijke toon, die soms ontroert. Maar 't eigenlijke gegeven, dat De Zoon verwerkt, ofschoon meer romantisch dan realistisch, is oorzaak dat we dit boek, ondanks zijn literaire verdienste niet zoo onvoorwaardelijk aanbevelen kunnen als dit met Een oud Vrouwtje 't geval is.
M.J. Leendertse.
| |
De stormwind breekt het doode hout, door Maria de Vries-Vogel. Hyman, Stenfert Kroese & v.d. Zande, Arnhem, '25.
De titel van dit boekje is voortreffelijker dan zijn inhoud. Kwaad ervan te zeggen komt niet in ons op: het is het vrij onschuldig relaas van de inkwartiering van een officier in mobilisatiedagen in het gezin van een veearts. Maar de auteur heeft ons niet overtuigd van de noodzakelijkheid van haar werk. Ook haar stijl is over 't geheel matig, een enkele keer een goed gekozen woord of beeld, een aardige stijlversiering, doch al te veel ontbreken de malsche, uitbrekende knoppen van eenvoudig taalschoon, die juist pretentielooze boekjes, gelijk dit er één is, zoo bekoorlijk maken kunnen. Als oefening echter tot meer gedegen literair werk heeft 't boekje voor de schrijfster zelf allicht beteekenis gehad.
L.
| |
| |
| |
Het hart dat ik van u ontving door Fausto Maria Martini. Geautoriseerde vertaling van E.A. Keuls-Schuur. Inleiding van Giacomino Antonini. Bij Hijman, Stenfert Kroese & van der Zande. Boekverkoopers te Arnhem 1926.
Dit is een roman van aan krankzinnigheid grenzende jalouzie. Een man die gelukkig getrouwd is, die weet, dat zijn vrouw hem trouw is en toch telkens tegen beter weten in, wantrouwend, jaloers is, als zijn vrouw maar even met iemand anders praat, iemand groet, een kompliment ontvangt, al is het van de vriend van haar zoon, niet veel meer dan een schooljongen. Een jaloezie, door niets gemotiveerd, dan door eigen pathologiese afwijking, een ernstig ziektegeval, dat de mooiste ogenblikken bederft, het grootste geluk vernietigt.
Het mooie van het boek is de indringende liefde, waarmee de schrijver voor de hoofdpersonen in hun abnormaal lijden, sympatie weet te wekken. Hij weet onze spotzucht, of ergernis, die anders een verhouding als de getekende licht op zou wekken. te wenden tot mededogen. De hoofdpersoon Paolo heeft zijn vader, die was als hij, er vroeger om geoordeeld. Nu hij de kwaal van zijn vader in zich weet, leert hij zijn vader verstaan en gaat tot hem om hulp, om het kwaad in zich te bestrijden.
Het is een boek vol van de fijnste, intiemste waarneming, en hoewel pathologies, toch niet ontwrichtend, omdat we als het ware van het begin meezoeken naar genezing.
v. H.
| |
De Nederlandsche dialecten in den loop der eeuwen. Een verzameling historische dialect-bloemlezingen, onder leiding van Dr. Jac. van Ginneken.
Het West Vlaamsch, van de oudste tijden tot heden, door Jozef Jacobs. Bij J.B. Wolters' U.M. Groningen, Den Haag 1927.
De uitvoerige tietelopgave spreekt voor zichzelf.
De taalstudie heeft zich voornamelik met ‘literaire’ teksten beziggehouden. En zo lijkt het alsof onze Nederlandsche taalstudie pas met de 13e eeuw en dan nog slechts voor enkele gewesten een aanvang kan nemen. Deze boeken willen hieraan een einde maken. Dit is een uitvoerig gekommentarieerde, zorgvuldig uitgegeven rij teksten van ± 900 tot heden in het Westvlaams.
v. H.
| |
Met Vaste Schreden, door Dr. S.F.H.J. Berkelbach v.d. Sprenkel, Ds J. Ph. Eggink, Ds. J.J. Stam en Ds. P.G. de Vey Mestdagh. Uitgave J.M. Bredee. Rotterdam. 1927.
‘Een boek vàn en vóór jonge menschen’ zegt het prospectus. En we kunnen dat, na lezing van het werk inderdaad getuigen.
Wat is het toch een hemelsbreed verschil, tusschen dit werk en die oude saaie stichtelijke leuterij van v.d. Palm, Oosterzee etc.
Dit boek bespreken, is iets, wat ik me eigenlijk niet mag veroorlooven, het is heelemaal niet wat je noemt ‘letterkundig’, zelfs niet, als sommige van de vier hier samenwerkende Rotterdamsche predikanten af en toe een gedicht (Gezelle of Nijhoff) in hun toespraken reciteeren, maar ik vind dit een ongezochte aanleiding om er mijn blijdschap over te uiten, dat men blijkbaar weer, wat vroeger (als de preeken van Beets e.a.) voor ouderen alléén als stichtelijke lectuur was bedoeld, gaat bestemmen voor jongemenschen. Dat men 't durft, zich bewust ervan, gelezen te zullen worden door die jongeren, is een groot bewijs, dat men wil.
Laten we het maar ronduit zeggen, - 't is trouwens al zoo lang erkend - de ‘kerk’ verloor alle houvast aan, alle contact met vooral intellectueele jonge menschen. Maar dat er inderdaad predikanten zijn, die weten wáárom het die jongeren te doen is, waarnaar ze zoeken bewijst dit boek wel. Hoe menigeen, die als kind zat te geeuwen op Zondagochtend, luisterend naar zalvende zinnen, hol als een leeg vat, dat bòmt, zal bij de lezing van deze dertien toespraken zijn oogen eens uitwrijven! En, 't zal hem gaan als mij: hij zal blij erkennen, dat hier geen vrome
| |
| |
veelgebruikte frazen worden gebezigd, dat hier geen rhetoriek is, muf van dufheid, maar dat hier staan, krachtige korte stevige zinnen, vol van inhoud, dat hier is begrijpen van de mentaliteit van jonge menschen zooals er duizenden zijn in de groote steden vooral, die zoeken en tasten naar Jezus Christus, oprecht zoeken.
Deze toespraken (soms uit jeugddienst-preeken gegroeid) zijn voorbeelden van hedendaagsch kanselwerk. Hier wordt bijna geen zin gebruikt of er is wat te zeggen, hier zijn eindelijk eens geen algemeenheden die overal en onder alle omstandigheden door iedereen kunnen gebezigd worden, maar stevige zinnen, goed overdacht, duidelijk en bondig gesteld, met een inhoud. Over die theologische inhoud spreek ik niet. Waarop ik wijzen wilde is, dat dit ‘moderne’ (hedendaagsche) predikantenwerk stichtelijke literatuur is voor jonge menschen, en dat er ziel leeft, dat er geest woont in deze woorden.
Ongetwijfeld zijn, uit een oogpunt van stijl en taal, van beeldspraak en conceptie, de eerste vier stukken (van Dr. Berkelbach) de beste. Doch die van Ds. Stam behoeven weinig voor de zijne onder te doen. Dan komen, niet in 't boek, maar in de waardeering, de toespraken van Ds. de Vey Mestdagh, terwijl die van Ds. Eggink, althans naar mijn meening, 't beste achterin hadden geplaatst kunnen worden. Er zijn, zeker, goede dingen in, maar wat ik in de stukken der anderen zoo waardeer, de bondigheid, de concreet-heid van zegging, mis ik hier soms al te zeer.
P.H.M.
| |
Om de Heilige Erve door Prof. Dr. A. Noordtzij met illustraties naar teekeningen van Prof. J.H. Jurres 2e deel. Uitgevers Mij. E.J. Bosch Jbzn. A'dam.
Wat ik reeds bij deel één heb geschreven onderstreep ik bij verschijning van het tweede deel. Het geheel is in gelijke uitvoering als 't vorige boek dus ook een gelijke hartelijke aanbeveling waard. 't Is m'n wensch dat er meerdere deelen mogen volgen.
v. D.
| |
Balsem voor Alsem, door Jo van der Stap. fa. Jan Haan Groningen. '27.
De titel op den omslag, een titel op rijm, is maar gedeeltelijk juist, en wordt dan ook op de binnen pagina aangevuld, met een nadere omschrijving ‘eenvoudige versjes’. Nu komen we dichter bij de waarheid. We zijn er evenwel nog niet heelemaal. Het eerste ‘likje’ balsem draagt de aanduiding van ‘schamele gedichtjes’. Dit eerste ‘versje’ is wat anders, wat speciaals van dit bundeltje, ik denk dat dit overeenkomt met een ‘voorrede’ of ‘verantwoordinge’. Immers het versje is nog apart onderteekend als zijnde van Jo van der Stap. Dus nu zijn we ingelicht. 't Zijn eenvoudige schamele gedichtjes. En ziet hier lieve nichtjes, vermaak er U mee, en wat dies meer zij. Nu is dit alles zonder eenige pretentie, en 't zal dan ook niet zoo zijn bedoeld als 't er staat uitgedrukt in vers één:
Het zijn maar schamele gedichtjes,
Eenvoudig, zonder praal of pracht.
.... Maar zijn flauw flikkerende lichtjes
Niet welkom in een donkeren nacht?
Kijk, daar staan we voor een belangrijke vraag, wat wordt er bedoeld met deze flauw flikkerende lichtjes? Kaarsen of sterren? Op de meest volledige titel af te gaan ‘eenvoudige schamele gedichtjes’ dan zeggen we: ‘kaarsen!’ Goed, 't zijn kaarsen. Nu komt vers twee. Ook iets weg hebbende van ‘beantwoordinge’. Ook onderteekend, n.l. door C.H. Nicolai-Küh.
Daarop zegt mijn harte ‘Amen’!
Want zoo vaak - in donkeren nacht -
Als de kleine lichtjes kwamen,
Hebben zij me troost gebracht.
| |
| |
Nog eens nagedacht en we zeggen ‘Sterren!’ En nu zitten we der mee. 't Bundeltje in al zijn schamelheid en pretentie-loosheid belooft niet veel en geeft niet veel, en dat is te billijken; dat een uitgever 't uitgeeft is niet te billijken. Dat Jo van der Stap ‘schamele gedichtjes wil opschrijven, is haar zaak, maar ze ons als sterren voor te stellen is erger dan knollen voor citroenen te verkoopen. Ik wil nog wel even doorgaan en van andere versjes wat beweren.
Vers drie.
Kan ik geen zonnegloed verspreiden
In 't bange hart vol smart en pijn,
O, dat ik dan, voor die hier lijden,
Een ster, in donkren nacht, mag zijn.
't Is me geen kleinigheid, als ik geen zon ben, dan maar een ster, en dan nog bij voorkeur in donkeren nacht. Het volgende vers; vangt aan met prachtige zangerige woorden:
Duurt des levens strijd zoo.... e,
Is uw harte droef en.... e,
Zijt ge met uw smart alleen, enz. enz.
Ik heb enkele letters weggelaten, dat spaart mij inkt en de uitgever zet-kosten en wij allen weten wel wat bedoeld is. Het volgende veis brengt een waarheid, die verrast.
Ik breek zoo'n versje maar af, want de volgende regels, bedoelen christelijk te zijn, en laat ik dus liever maar in 't boekje alleen.
Nu weet ik geen woorden om m'n verontwaardiging gepast te uiten; 't is toch heidens om in 't jaar 1927 met zulke boekjes ons publiek lekker te maken. En dan nog om er geld aan te verdienen. Ik geef U een raad lezers. Houdt uw geld en uw goed humeur, geeft geen geld uit om uw smaak te bederven.
Ik geloof, dat ik nu ook wel de uitgever die de versjes aankleedde, heb begrepen, maar dan is 't een oolijke gast. Balsem voor Alsem beteekent overgezet zijnde, ‘versjes om bitter’ te worden.
v. D.
|
|