Opwaartsche Wegen. Jaargang 5
(1927-1928)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Op verkenning met les grotesques van Théophile Gautier
| |
[pagina 107]
| |
likheid en.... buitensporigheid. Moeten we de schrijver der ‘Grotesques’ zelf ook een plaats geven onder dezen na zijn boute bewering ‘Ik moet erkennen dat ik tot over de oren genoeg heb van grote dichters, van grote genieën en ander gebroed van dat soort waar het tegenwoordig schrikbarend van wemelt, en dat ik gaarne eens een schrijver lees die ik slecht kan vinden’? Zoo'n uiting zou te denken geven, als een mislukkeling ze had geschreven, maar nu niemand minder dan Théophile Gautier ze voor z'n rekening neemt, kunnen we niet met de veroordeling ‘jalousie de métier’ voor de dag komen. Zeker heeft de wet der tegenstellingen gewerkt bij dit ongewoon genot. Nog een ander argument geeft Théophile: om een tijdvak in zijn geheel te kunnen overzien moet men niet nalaten kennis te nemen van twede- en zoveelste-rangs schrijvers, ze zijn als de schaduwen die het licht doen uitkomen; men moet zowel kennen de karikaturen als de portretten, zowel Scudéry b.v. als Corneille. Met dit argument reikt Théophile de hand aan onze jonge moderne dichter-kritikus Nijhoff die in een opstel over de gedichten van DanserGa naar voetnoot1) zegt ‘later wordt het dan juist het belang van enkele “poetae minores” hun tijdperk vertegenwoordigd te hebben.... Ja, ik geloof dat voor iemand die de stroomingen en gevoelswendingen van literaire perioden wil nagaan, de kleine dichters belangrijker zijn dan de groote, die door hun te-veel een tijdperk doen overschatten of onrechtvaardig in de schaduw stellen.’ Toch wijkt Gautier dan weer af met de bewering dat de grote dichters - hij neemt groot hier in de betekenis van de massa voor zich winnen - enkel algemene ideeën hebben uitgesproken, en beneden zich hebben geacht wat de mindere epigonen hebben gegeven, namelik het groteske, het alledaagse, het lelike, het gewaagde, het in-mekaar geflanste, het spreekwoord, de dwaze metafoor. Al wie Théophile Gautier goed kent, die zijn voorliefde kent voor in 't oog lopende kleedij, volstrekt afwijkend van 't gewone, zijn zin voor de sprekende, pittoreske trek, zijn romantiese grillen, verbaast zich niet dat het ongewone, het potsierlike, het buitensporige hem onweerstaanbaar aantrekt. Daar komt nog bij dat hij zich niet altijd kan verenigen met de klassieke aandacht voor de ‘réputations toutes faites’, en dat men volgens hem in Frankrijk wordt geprezen of veràcht, wat mij wel wat al te beslist klinkt. M.i. behoort juist Gautier tot diegenen, die een reputatie van het midden genieten. Hij is een begaafde, die meer als heraut en als onderhandelaar is opgetreden dan als leider en heer; hij heeft de brug geslagen van het romantisme naar het réalisme. Voor ik u nu ga bezighouden met de ‘Grotesques’ die Gautier ons laat zien, wil ik een greep doen uit de talloze biezonderheden die hij te kust en te keur geeft, die de biografieën en schetsen afwisselen en sieren, als tierlantijntjes geslingerd om het hoofdtema, of wel dienst doen als omlijsting, histories - letterkundig, waarbij telkens opduiken duidelike sympatieën en nog duideliker antipatieën. Laat ik met | |
[pagina 108]
| |
het volgende beginnen. Telkens weer keert terug zijn bewondering voor Ronsard, wat slechts pleit voor zijn smaak. Daar Théophile in de eerste plaats artiest is, moet hij wel diepe verering hebben voor die verzenvirtuoos uit de 16e eeuw. Hij en andere romantici hebben Ronsard opgedolven uit het stof der vergetelheid. Deze schittert nu weer in volle glans, getuige de jongste Ronsard-herdenking. Ronsard, de lyrikus en de ontwerper van nieuwe strofenvormen heeft bewondering en navolging gevonden bij de romantici. De techniese navolging is duidelik aan te wijzen: La demoiselle van Gautier en Sara la baigneuse van Victor Hugo b.v. hebben dezelfde bouw als het beroemde gedichtGa naar voetnoot1) Bel aubespin verdissant,
Fleurissant,
Le long de ce beau rivage,
Tu es vestu jusqu'au bas
Des longs bras
D'une lambruche sauvage. etc.
Vergelijk hiermee La demoiselle van Gautier: Sur la bruyère arroseé
De rosée,
Sur le buisson d'églantier;
Sur les ombreuses futaies;
Sur les haies
Croissant au bord des sentiers; etc.
Dezelfde plastiek met overeenkomstige natuurtranspositie. Met z'n eerbied voor Ronsard hangt samen z'n bewondering voor de zestiende eeuw. In vervoering roept hij immers uit: ‘Admirable seizième siècle! - Siècle fécond, touffu, plantureux, où la vie et le mouvement surabondent!’ Ook dit is een trek die hij gemeen heeft met Hugo en zijn tafelronde, het smachten naar het verleden. Uit de adoratie voor Ronsard vloeit voort, we hadden het niet anders verwacht, een verachten van Malherbe en van Boileau, de moordenaars van de nagedachtenis van de meester der minneliederen (Les Amours). Het is hier de plaats om over dit punt de mening te laten horen van een van Frankrijk's grootste kritici, Ferdinand Brunetiëre.Ga naar voetnoot2) Hij verwijt Gautier geschreven te hebben ‘que la forte main d'Hugo a retrouvé dans l'ombre du temps la main puissante da vieux Ronsard.’ Want, zegt Brunetière, Ronsard, hoewel door de romantici als voorloper erkend, is hun veel minder een voorbeeld geweest dan de ‘irréguliers’ uit het begin van de 17e eeuw; ‘desnoods zou ik hiervoor het bewijs vinden in zijn Grotesques’, wat in onze ogen het belang van dit boek slechts verhoogt. | |
[pagina 109]
| |
Brunetière verdedigt Malherbe en Boileau, beiden dichters en beroemde kritici (vooral de laatste) van op elkaar volgende tijdvakken, tegen de genieaal-onbesuisde aanvallen van ‘le pauvre Théo’. Natuurlik, Malherbe kon de nieuwe school niets leren, hij had ‘tué le lyrisme’. Maar ‘de kunst van Ronsard stond dichter bij die van Boileau dan Boileau zelf gemeend heeft’. En toch geselt deze hem in zijn Art poétiqueGa naar voetnoot1) onbarmhartig en onrechtvaardig: Ronsard, qui le (= Marot) suivit, par une autre méthode,
Réglant tout, brouilla tout, fit un art à sa mode,
Et toutefois longtemps eut un heureux destin.
Mais sa muse, en francois parlant grec et latin,
Vit, dans l'âge suivant, par un regard grotesque,
Tomber de ses grands mots le faste pédantesque.
Waarop dan plotseling triomfantelik klinkt, klaroent de loftrompet voor Malherbe,Ga naar voetnoot2) alsof zegt een voetnoot ‘Malherbe op eeuwen van duisternis “eindelik” een morgenstond van klaar licht heeft laten volgen’:
Enfin Malherbe vint, et, le premier en France,
Fit sentir dans les vers une juste cadence,
- - - - - - - - - - - - - - -
Tout reconnut ses lois; et ce guide fidèle
Aux auteurs de ce temps sert encore de modèle.
Dat is Theóphile Gautier te erg en hij harnast zich ten aanval. De forse hand van Hugo had voordien al slagen toegebracht: ‘Et sur les bataillons d'alexandrins carrés,
Je fis souffler un vent révolutionnaire.
Je mis un bonnet rouge au vieux dictionnaire.
- - - - - - - - - - - - - - -
Je fis une tempéte au fond de l'encrier,Ga naar voetnoot3)
Laten we Théophile Gautier volgen in zijn Boileau-beschimping; een bespreking, kunnen we het niet altijd noemen. De verfoeiïng boeit nochtans door het Van Deysseliaans-hartstochtelike. Wat Boileau van Saint-Amant zegt is een ‘Conte invente à plaisir’; generaliserend volgt daar scherp op: ‘de meeste verzekeringen van de beroemde kritikus missen alle grond.’ Daarna wordt de wetgever van de klassieke zangberg (zo noemen hen degenen die hem waarderen) een ‘benepen geest’, een ‘hartstochtelik en dom kritikus’ genoemd, een dichter ‘die aldoor redeneert over verzen en rijmen en nooit over poezie. Malberbe, de heraut van Boileau, wordt nog feller gestriemd. Hij kan het niet verkroppen dat Théophile de Viau zo geheel vergeten is en dat de naam van Malherbe, ‘gezworen uitpluizer | |
[pagina 110]
| |
van diphthongen’ overal met ere wordt genoemd. De letterkundige wetgever van de tijd voorafgaande aan de grote klassieke tijd was juist Malherbe, ‘de droge, taaie en langdradige Malherbe, over wie Boileau, uit 't zelfde hout gesneden, hemelhoogprijzende verzen heeft geschreven, die ongeveer evenveel dwalingen als lettergrepen bevatten. Malherbe is ‘de minst dichterlike geest die ooit heeft bestaan, ongemeen verwaand en brutaal.’ Geen wonder dat Gautier gniffelt bij het lezen van de werkelik-fijne verdediging van Théophile de Viau, de gesmade wiens zijde hij openlik kiest: Je ne fus jamais si superbe
Que d'oster aux vers de Malherbe
Le françois qu'ils nous out appris
- - - - - - - - - - - -
Malherbe a très bien fait, mais il a fait pour lui
- - - - - - - - - - - - - - -
J'aime sa renommée, et non pas sa lecon.
Even juiste als rake opmerkingen. Bekend is hoe in deze strijd Mathurin Régnier tegen Malherbe het vernietigende vers heeft geschreven: ‘C'est proser de la rime et rimer de la prose.’
Inderdaad maken Malherbe en Boileau de indruk van angstvallige beschermers te zijn van maat- en rijmuiterlikheden, opgevat naar vaste snit. Vormdiktators! Geen begenadigde scheppende kunstenaars. Maar laten we voorzichtig zijn: veel hebben we hun te danken, laten we ons niet blind staren op les défauts de leurs qualités. Is er één menselike uitspraak denkbaar, ergo één letterkundige kritiek, die niet te apodikties, te volstrekt aandoet? Gautier behoefde niet te vergeten, ondanks vermeend en werkelik gepleegd onrecht aan hem geliefde geesten, dat ook ‘de dichtkunst een kunst is die eigen formules en methoden heeft’, un ‘art qui s'apprend’. Immers volgens hem zelf moet de Muze een ‘nauw keurslijf aantrekken’. Wat wil dat anders zeggen dan dat de vorm verzorgd moet worden, dat de inkarnatie der gewaarwordingen en gevoelens aan wetten gebonden is; ook de ware vrijheid heeft haar wetten. Malherbe en Boileau zouden ook in onze tijd met verrast genoegen zuivere alexandrijnen horen klinken, zeer zeker tevens met ontsteltenis van verskunstontaarding gewagen en met Régnier spreken van ‘proser de la rime’. Laten we het hun niet euvel duiden. Tenslotte de ars poetica die naar de voorstelling van Gautier moet uitlopen op de praktijk van ‘l'art pour l'art’, is in haar uiterste konsekwenties niet minder dwingend voor de vrijheid van de kunst en die van de kunstenaar. Uit dien hoofde zegt Brunetére dan ook eerlik voor beide partijen ‘omdat Malherbe en Boileau hem waren voorgegaan, was hun les daarom niet slechter.’ | |
[pagina 111]
| |
Boileau meende, natuurlik ten onrechte, voor elk tijdvak en voor elke dichtsoort algemeen-navolgbare regels te kunnen geven. Malherbe is meer dan hij iemand geweest met een nieuw geluid. Boileau heeft nochtans de onvergankelike verdienste de klassieke kunst te hebben gekodificeerd, en de smaak voor meer dan een eeuw te hebben bepaald. Maar ons nieuwere standpunt toch is anders. Hoewel er na ons zullen komen die zullen zeggen: transeamus ad alias, menen we toch - en Gautier zal dat voorvoeld hebben - dat dit nieuwere geluid minder eentonig is, dat een methode wordt gepropageerd en getolereerd die in haar toepassing buigzamer en oneindig plooibaarder is. Hoor dienaangaande onze Hollandse taalrechter Dirk CosterGa naar voetnoot1): ‘De waarachtige dichter zal voor de uiting van een bepaalden gemoedstoestand zich onmiddelijk en onwillekeurig naar het maatschema gedrongen voelen, dat aan dezen gemoedstoestand in groote trekken kan beantwoorden.... Tal van groote dichters hebben dezelfde maten gebruikt en toch hebben die dichters hun eigen beweging gehad, een beweging onder duizenden herkenbaar.’ De kritikus Gautier heeft ons zo vanzelf gebracht op het terrein der kritiek; in 't biezonder op dat van de 17e eeuw, die tenslotte uitloopt op wat Gautier noemt ‘la grande querelle’, bekend onder de naam van ‘la querelle des anciens et des modernes.’ Een strijd in grote stijl. De tegenwoordige strijd om de ontwapening en die om het vrije vers zijn daarbij vergeleken slechts spiegelgevechten. De wederzijdse aanvoerders waren Boileau en Perrault.Ga naar voetnoot2) Fénelon heeft de godsvrede gebracht met z'n ‘Lettre à l'Akadémie’ - die besluit ten gunste van de ouden. Hier is voor het eerst naar voren gekomen de vraag van de ‘vooruitgang’, op letterkundig terrein. En weer prijst Gautier een van zijn Grotesques, ditmaal Saint-Amant, die er vrijere opvattingen op na dorst houden dan Boileau. Hij citeert tenminste van hem: ‘il faut quelquefois rompre la mesure, afin de la diversifier autrement........ Je prévois qui ceux qui n'aiment que les imitations des anciens, qui en font leur idole, qui voudraient que l'on fût servilement attaché à ne rien dire que ce qu'ils ont dit, comme si l'esprit humain n' avait pas la liberté de produire rien de nouveau, diront qu'ils aimeroient plus un larcin que j'aurais fait sur autruy que tout ce que je pourrois leur donner de mon propre bien’.... Gautier, die dweept met Saint-Amant, jubelt, dat deze zo onbevangen, zo duidelik verstaanbaar (stoutmoedig voor die tijd zelfs) vrijheid en vooruitgang heeft durven prediken. Maar ik moet U dat laten gevoelen met de glinsterende zegging van Théophile Gautier, die zo blij is, dat z'n beschermeling ‘zich liever met de eigen eenvoudige veren tooit, dan zich opschikt met de rijk-geschakeerde vederdos van de pauw, ontleend aan Homerus en Vergilius.’ De gehele zeventiende eeuw door vinden we die voorliefde voor literaire diskussies. Naast het grote debat, hierboven genoemd, worden allerlei kleinere vragen | |
[pagina 112]
| |
aan langdurige besprekingen onderworpen. De franse Akademie bespreekt de Cid van Corneille. Chapelain, mede een der Grotesques van Gautier, wordt opgedragen de kritiek te formuleren. In 1638 verschijnt dan ook ‘Sentiments de l'Académie sur le Cid’, een geschrift ingegeven door de naijver van Richelieu. Opgedrongen afkeuring en persoonlike bewondering trachten elkaar in evenwicht te houden. Ook Scudéry heeft Corneille's meesterwerk veroordeeld. De prozaschrijver Balzac heeft terecht het schone erin aangewezen. Het is nu opmerkelik dat Théophile Gautier, wars van Malherbe's en Boileau's opvattingen, en zich voegende achter de banier der kunstvrijheid, wegloopt met dit hybridiese pamflet. Is het misschien omdat Balzac, voor wie Gautier nu toevallig weer weinig gevoelt, onrechtvaardig geweest is jegens zijn troetelkind Théophile de Viau? Mijn veronderstelling lijkt boud, haast oubollig. En toch, wordt Saint-Beuve, Frankrijk's grootste negentiende-eeuwse kritikus dan niet van soortgelijke partijdigheid beschuldigd? En heeft men dergelike tonen niet gehoord in de strijd Kloos-v. Eeden? Ik vind het ditmaal jammer dat Gautier onomwonden verklaart, dat de bewuste kritiek is ‘juste, décente et honnête’, en dat ze de opsteller eert. Nog ergerliker en erger is dat Gautier de lamlendige schrijver Scudéry in zijn verfoeielike beschuldigingen aan 't adres van Corneille in 't gevlei komt. Hij had dit keffen veeleer tot zwijgen moeten brengen. Maar Gautier heeft ook te zorgen, dat zijn theorie van gevestigde reputatie's niet in 't gedrang komt (zie boven). Een belangrijker, want omvattender strijd, was die over de ‘préciosité!’ Gautier maakt de opmerking, dat de gehele literatuur van Lodewijk XIII tot Lodewijk XIV zich onderscheidt door een zekere ‘préciosité’, die voortgekomen is uit L'Astrée, de ellenlange roman van Honoré d'Urfé. Dat niet alleen Corneille en Racine de invloed er van hebben ondergaan, maar zelfs Molière ‘in weerwil van zijn “Précieuses Ridicules” en hoewel hij het genie is dat 't minst op gemaaktheid gesteld is.’ Nu vinden we letterkundige mooidoenerij in alle perioden, maar het merkwaardige van de véér-klassieke tijd in de franse letterkunde is het massale optreden van het verschijnsel, het is dan als een epidemie die alle epidermen aantast. Eigenaardig is het dat deze uiterste verfijning van zegging zich heeft geopenbaard in een tijd waarin anderzijds een grote nuchterheid valt waar te nemen, waarin Corneille laat klinken ‘la raison souveraine’, waarin Descartes, Pascal, Boileau, Molière, een reeks van niet-sentimentele vertegenwoordigers van het franse ras hebben geleefd, denkers en schrijvers die er een streng-logies systeem op na hebben gehouden, waarvan de drie laatsten vooral het wapen van de spot schitterend hebben gehanteerd. Toch vinden we een verklaring als we letten op de letterkundige salons van die tijd, kringen waar de uiterste nauwlettendheid vanzelf leidde tot pose, tot onnatuurlikheid, en op de toen bestaande verhoudingen, ik bedoel de afstand tussen schrijvers en grands seigneurs; de positie van de grote schrijvers ook ten opzichte van het hof, van de koning, in 't biezonder van Lodewijk XIV, de Zonnekoning, | |
[pagina 113]
| |
wiens aureool men niet ongestraft aanschouwde. De salons, in hun ijver, om schrijvers en hogere standen met elkaar in aanraking te brengen, hebben de toon te sterk aangezet en de taal geweld aangedaan. Inderdaad zijn er bij Corneille en Racine duidelike sporen van het précieuse, maar hun werk wordt er niet door bepaald en er allerminst door bedorven. En pleit het niet voor de scherpe blik en de gedurfde daad tevens van Molière om in de omlijsting van zijn tijd, tijd waarvan hij een ontaarding duchtte van de franse taal, bressen te slaan, waardoor uitzichten werden geopend op redding in het natuurlike? Eigenlik zijn er vanaf het begin der grote eeuw voortdurend twee stromingen, in wezen zeer verschillend, die parallel gaan: die we kunnen noemen de heroïese en de realistiese, de laatste eindigend in het komiese en in het burleske, waarvan de heroïese, zich voortzettend onder Lodewijk XIII (waarvan de taal door Gautier met een opstapeling van adjektieven genoemd wordt ‘bekoorlik, gekleurd, naïef, krachtig, vrij, herïoes, fantasties, elegant en grotesk’) als reaktie op de zestiende eeuwse gauloiserie, uitloopt op het klassieke treurspel van Corneille en Racine, de Art poétique van Boileau en op het gebied der plastiek op de art Louis XIV, die zoals Gautier het noemt is een ‘art magnifique, grandiose, solennel’, maar.... en nu komt het voorbehoud ‘een kunst die spoedig verveelt’. En die kunst is G. te gemaakt, te bedacht, te evenwichtig; hij drukt dit heel oorspronkelik uit door ze te vergelijken met ‘de onberispelike bomenrijen die wedijveren in strakheid met de pruisiese landweer.’ De realistiese nevenstroom heeft een bedding gevonden in de romans van Charles Sorel, Furetière en van Paul Scarron. Zij parodiëren de idealistiese voortbrengselen. Van die narrige bent is Paul Scarron de Homerus. Nu stelt Gautier biezonder belang in deze soort schrijvers, ‘omdat we bij hen trekken vinden die het brede penseel van groter schrijvers veronachtzaamd heeft.’ Volgens hem kon het niet uitblijven of de ‘fijne, spottende franse geest, die altijd een geheime hang naar het groteske heeft gehad’ moest stof tot spot vinden in het statige, klassieke gebaar. Ge voelt in die oneerbiedige bejegening zou ik haast zeggen van de grote eeuw een eigen toon, de taal van de romantikus met het ‘rode vest’. Vele geslachten hebben hun bewondering uitgesproken voor die gulden tijd. Gautier durft in de kontramine zijn. Hij bewijst er overigens alleen maar mee dat de gesmade ‘onbescheidenheid’ zijner bentgenoten uit vroeger eeuwen, en hij geeft daarvan voorbeelden, ook hem erfelik aangetast heeft. Nadat Gautier het al te gemakkelik aanvaarden van geschenken heeft afgekeurd, in 't biezonder naar aanleiding van het feit dat Colletet van een aartsbisschop een prachtige zilveren Apollo als beloning heeft gekregen voor een hymne die hij geschreven had over ‘de onbevlekte ontvangenis van de maagd’, terwijl hij daarbij de volgende regels citeert: ‘Il semble que le dieu dont je reçois l'image
Vienne animer déjà les tableaux que je peins.
Prélat, je n'aurai plus une fureur vulgaire,
Puisqu' Apollon m' échauffe aussi bien qu il m'éclaire.’
| |
[pagina 114]
| |
geeft hij z'n overpeinzingen ten beste over ‘le paganisme de l'art à cette époque.’ Hij vindt in de voortbrengselen van die tijd een voortdurende vermenging van de olympus en het paradijs. Het is wel waarschijnlik dat hij er voornamelik de plastiese kunst mee bedoelt immers hij zegt: ‘naar den vorm was men geheel en al heidens geworden door steeds goden te zien in tuinen, verzen en nissen.’ En moet dan z'n uitspraak dat menig eerzaam burger vloeiend de namen der twaalf grote goden kon opzeggen maar heel beteuterd geweest zou zijn wanneer hij bij een of andere doopplechtigheid zijn Credo had moeten uitspreken’, opgevat worden als een geestige vergelijking, als scherpe scherts of als een heuse, rake typering? Het is wel sterk, in de middeleeuwen zag men op vele plaatsen (pleinen, straten), madonnabeelden, kruisen, heiligenbeelden, nog geen twee eeuwen later verdrongen door nimfen, venussen, beelden van Pan, Bacchus en Mercurius. Dat alles in de na-renaissancistiese tijd. Gautier besluit vèrstrekkend: De ‘artistes’ uit de 16e en 17e eeuw waren echte gedoopte heidenen en hebben veel bijgedragen tot de val van het katholicisme en Voltaire had na hen niet veel meer te doen.’ Wij merken hieruit dat Gautier tegenover elkaar stelt de middeleeuwen en de klassieke tijd. Inderdaad staat daarin tegenover elkaar katholiek-religieuse inspiratie en een stijl geënt op de stam van helleense en latijnse beschaving. De motieven, zoeven genoemd in de beeldhouwkunst, wijzen op die tegenstelling op dit kunstterrein. Ruw gesproken vinden we dit kontrast ook op literair gebied. Maar de bewering dat de onmiddellik-nàmiddeleeuwse letterkunde paganisties is, kan bezwaarlik als kenmerkend aforisme worden gehandhaafd. Aangaande de bouwkunst vindt men in Ernst WickenhagenGa naar voetnoot1) ‘Gegen die mitte des 16. Jahrhunderts tritt Paris im Vordergrund. Der Stil der französischen Hochrenaissance mit seinen italienisch-antiken Formen verdrängt die Gotik.’ Pierre Puget (1622-1694) geeft de beelden van Alexander en Diogenes en Milo uit Kroton. Over de schilderkunst vinden weGa naar voetnoot2): ‘Die herrschende Richtung (17e eeuw) ist die klassizistische, und die meisten Künstler betrachten Rom und Italien als ihre wahre Heimat.’ Nicolas Poussin (1594-1665) ‘hat seine Stoffe aus der Bibel, der Mythologie und der alten Geschichte in die edlen Formen der Alten gekleidet.’ Hij ontleent de stoffering voor zijn landschappen aan de klassieke oudheid of uit de Bijbel. In het Louvre hangt van hem een geïdealiseerd landschap met een Orpheus op de voorgrond. Dit wijst dus wel op vermenging van kristelike en heidense motieven. Chateaubriand in zijn Génie du Christianisme, na te hebben gekonstateerd, dat de kristelike Godsdienst tegen de 13e eeuw eindelik het koor der Muzen weerbracht, zegt van de eeuw van Lodewijk XIV juist, dat ze misschien de enige is die op bouwkunstig gebied het volmaakte evenwicht heeft bereikt (Hôtel des Invalides); van Versailles, | |
[pagina 115]
| |
dat het in zich heeft geborgen ‘les pompes de l'âge religieux de la France’. Emile FaguetGa naar voetnoot1) evenwel laat gevoelen dat we voorzichtig moeten zijn met de uitspraken van Chateaubriand, omdat hij bevooroordeeld te werk gaat. Omdat hij kristen is, weert hij de mythologie uit het kunstwerk, in tegenstelling met Boileau, die, omdat hij kristen is, het kristendom niet wil in de literatuur: De la foi d'un chrétien les mystères terribles
D'ornements égayés ne sont point susceptibles’Ga naar voetnoot2)
De klassieken onderscheidden nu eenmaal enerzijds l'art, die zijn sappen ontleende aan de oudheid met Homerus voorop, anderzijds le vrai, dat uit God komt, dat we brengen in ons denken en doen, maar dat nochtans geen stof biedt voor de kunst. En toch.... de klassieken tellen in hun gelederen Pascal, Bossuet, Fénelon. Corneille schreef Polyeucte, een kristelik treurspel; Racine gaf Phèdre, Athalie en Esther. De werken dezer schrijvers zijn gedrenkt met de kristelike moraal. Daarnaast bestaat de andere, gevoed met paganistiese elementen. En daarin heeft Gautier goed gezien, wellicht juister gezien - plasties gesproken - dan Chateaubriand, die dichterliker, maar op dit terrein ook eenzijdiger gevoelt. Wij hebben nu de rappe, vage, kontoeren getrokken van het tijdvak, waaraan Gautier zijn Grotesques heeft ontleend, en dat gevat is tussen de Renaissance en de klassieke tijd, een tijdvak van voortzetting en voorbereiding, van na- en voortbloei, van traditie hoofdzakelik, beschenen door de flambouw van Ronsard's talent, en waarop Boileau definitief het stempel heeft gedrukt; een tijdvak van grote, onsterfelike figuren waarbij het in de schaduw staan haast aantrekkelik mag worden genoemd. Waar nu boekdelen zijn geschreven over Corneille, Racine, Molière enz., zodat het soms lijkt alsof er in die tijd geen andere ‘mensen’ hebben geleefd, is het sympatiek, is het aantrekkelik dat Gautier er als een letterkundige hyena - hij noemt, dat zelf zo - op uitgegaan is om dichterlijken op te graven en te besnuffelen, m.a.w. om zich het versmade dezer wereld aan te trekken en eventueel recht te zetten wat door verguizing is omgegooid, te laten staan wat eenmaal stond.... en eerlikheidshalve ook wel eens om te gooien, in casu trachten om te gooien wat fier overeind staat, en zelfs laat Gautier in zijn altruïstiese bemoeiïngen soms liggen wat ligt. Laten we hem volgen op zijn ontdekkingstocht. | |
II.Indien Gautier zich in zijn Grotesques uitsluitend bemoeid had met minderwaardige schrijvers, totaal onbekend aan het grote publiek, zouden ze zeker onze aandacht niet zijn waard geweest. Maar behalve de vele algemene gezichtspunten die Gautier aan de orde stelt op zijn originele manier, zoals ik U dat al liet merken in het voorafgaande, neemt hij onder z'n veelkleurige loupe één erkend groot dichter, | |
[pagina 116]
| |
n.l. François Villon; twee miskende genieën Théophile de Viau en Saint-Amant; Chapelain, George de Scudéry, Cyrano de Bergerac en Paul Scarron, die deel uitmaken van de franse literatuur en wier namen in iedere volledige letterkundige geschiedenis van Frankrijk dienen voor te komen; Colletet, een der eerste leden van de Académie française, gans niet van talent ontbloot en tenslotte Scalion de Virbluneau, een onbekendheid en Le Père Pierre de Saint-Louis, een belachelikheid. Dit is een bonte stoet. Gautier heeft ze niet in de boven aangegeven volgorde van belangrijkheid behandeld. Z'n volgorde is min of meer chronologies. Voor de rangschikking naar waardering zorgt hij overigens zelf wel. Als men deze rij namen ziet, is wel de eerste vraag die zich aan ons opdringt, waarom zij de gemeenschappelike benaming van Grotesques dragen. Immers wat een verschil in wezen en in waarde! Teruggaande van Le Père Pierre de Saint-Louis tot Villon wordt onze aanvankelike verwondering over de titels steeds sterker. Hoe toch ter wereld komen deze beiden in elkaars gezelschap? Villon de grootste dichter van zijn tijd, de andere een volslagen duisterling. In het woord grotesk overheerst, hoe men het ook vertolke, het ongunstige element. Fantasties is te mooi voor de minsten, grillig te lelik voor de besten. Laten we zeggen dat ze allen iets buitennissigs hebben vertoond, gradueel verschillend en bovendien de een meer in zijn gedragingen, de ander meer in zijn dichterlike openbaringen. Het zo te zeggen bevredigt mij het meest, aangezien m'n persoonlike opvatting over die Grotesques enigszins afwijkt van die van Gautier.
(Wordt vervolgd). |
|