Opwaartsche Wegen. Jaargang 5
(1927-1928)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |||||
Een verkeerde koers?
|
S. Anema. Moderne Kunst en Ontaarding. |
Uitgave van J.H. Kok te Kampen. |
H. Marsman. De anatomische Les. |
C.A.J. van Dishoeck, Bussum. |
De heer Seerp Anema staat in de platenatlas van Poelhekke en de Vooys als de eerste Calvinistiese dichter, die zich aansloot bij de tachtigers. Sindsdien heeft hij z'n verleden verlochend in artiekel en voorrede. En tenslotte heeft hij zijn boek ‘Moderne Kunst en Ontaarding’ geschreven - de tietel zegt al genoeg.
Het litterair verleden van de heer Anema bestaat uit 'n paar verzenbundels en misschien nog uit 'n roman ‘In 's levens opgang’, hoewel velen betwijfelen, of die nog tot de litteratuur moet worden gerekend.
Zo langzamerhand is de heer Anema zijn verzen gaan beschouwen als jeugdzonden. En ik kan dat begrijpen. Zijn dichterlik vermogen was nooit sterk, en niet zelden nam hij van de tachtigers niet enkel de vorm, maar ook iets van de geest over. Het sterke dichterschap van zijn tijdgenoten palmde hier en daar z'n persoonlikheid in. Slechts zelden was zijn vers een volmaakt gave uiting van de dichter zelf.
Ik kan me dus de inkeer van de heer Anema begrijpen, maar - en dit dient met de meeste nadruk gezegd - slechts als iets persoonliks. Met de verhouding van Christendom en kunst heeft dit alles niets te maken. Dat de tachtigerkunst niet Christelik was, heeft Seerp Anema van het begin af beseft en verkondigd. Per slot van rekening gaan zijn jeugdzonden terug op een te zwak dichterschap, op een persoonlik gemis.
Minder sympathiek is de wijze, waarop deze inkeer zich voltrekt. Het is geen wegvluchten in stilte van de tafel, waar de heer Anema nog kort geleden mee aanzat en brood at, waar hij zelfs nog zeer vriendelik toastte,Ga naar voetnoot1)) maar het is een
demonstratie geworden, waarbij het trompetgeschal en de paukenslag niet ontbreken.
De heer Anema maakt van de gelegenheid gebruik om zich de mantel van een boetprofeet om te slaan. Hij wentelt de last, die zijn eigen geweten drukte, af op anderen.
En dat maakt, dat men dit boek niet lezen kan, zonder zich te ergeren. Men voelt de behoefte om de waanwijsheid en de eigengerechtigheid van de schrijver eens zo scherp mogelik aan de kaak te stellen. Maar de grote gedachte, die dit boek bevat, is toch ook weer te belangrik om ze verloren te laten gaan onder deze terechtstelling. En daarom onderdrukken we zoveel mogelik de ergernis over het fanfarekorpsachtige, en bepalen ons bij de essentiéle inhoud.
De hoofdgedachte van dit boek is de volgende. Het individualisme is een proces van ontbinding, dat uit moet lopen op een algehele ondergang. En de kunst is van dit ontbindingsproces de sublieme uiting.
Men ziet het, Anema blijft niet enkel bij de tachtigers staan. Hij betrekt de gehele kunst, van de tijd van het rationalisme af, in z'n doemvonnis.
Hij gaat mij echter nog niet ver genoeg. Hij zit te veel aan Bilderdijk en da Costa vast, om z'n blik geheel vrij te maken. Het verderf begint voor hem bij de Franse revolutie, waartegen ook zij beiden zich verzetten.
De ondergrondse stroom, die daar aan voorafgaat, hij bemerkt hem niet. Hij vervolgt de ziektekiemen niet tot aan hun wieg, hun oorsprong, tot in de Renaissance. Hij vergeet, dat 't rationalisme en de Franse revolutie de openbaring zijn van krachten, die reeds lang heimelik voortwoekerden.
En zo komt hij dan b.v. tot een vergelijking van onze tijd met die der Franse revolutie, en vindt allerlei overeenkomsten, die natuurlik wel bestaan, maar die niets zeggen.
Onze tijd verschilt in wezen van die der Franse revolutie.
En dan komt de heer Anema met zwaar geschut. Max Nordau's ‘Entartung’, en 'n stapel psychiatriese hand- en leerboeken, en 't boek van Spengler: ‘Der Untergang des Abendlandes.’
Dat is wel een waagstuk voor een leek. Want het gaat hier over moeilike en hoogst gewichtige kwesties, vraagstukken waaraan ik als niet-psychiater, niet raken durf. 't Gaat vooral over de vraag naar het verband tussen abnormaliteit en zonde. En als zwaar geschut niet goed bediend wordt, dan kan het veel schade aanrichten.
De heer Anema is geen meester op 't zware wapen. Hij is geen veldheer, die het geheel beheerst. Hij weet wel, hoeveel stukken hij heeft, en hij weet wel ongeveer, hoe hij ze elk voor zich bedienen moet, maar de samenwerking, de inwerking van de ene batterij op de andere ontbreekt te veel. De heer Anema holt van het ene stuk naar het andere. Hij geeft inhoudsopgaven. En hij vertelt ons in die inhoudsopgaven veel wat van onze en nog meer wat van zijn eigen gading is. Maar ook veel, waarbij we denken, wat doet het er toe.
En wij vragen ons af: was hij de man wel voor dit werk? Heeft hij hier geen werk op zich genomen, dat boven zijn krachten ging?
En in dat geval is het werken met zwaar geschut niet zonder gevaar!Ga naar voetnoot1))
Maar afgezien dan van deze twee aanmerkingen (die beide op de niet-litteraire kant van dit boek betrekking hebben) ga ik voor een zeer groot deel mee met de heer Anema in zijn hoofdgedachte. En, wat veel belangriker is, sommige van de besten onder de hedendaagse schrijvers hebben een zelfde overtuiging. Anema noemt zelf, in ander verband, al ergens Urbain van de Voorde. Ik haal hier nog even aan een paar zinnen uit H. Marsman, De Anatomische les. Ze staan in een appendix, dat een fragment bevat uit een lezing, en handelen over de verhouding van leven en kunst. ‘Individualisme is de kern en de erfenis - misschien moet ik zeggen: de bijzondere erfzonde van 5 eeuwen renaissancistische cultuur. Daar ontkomt niemand aan. In dien zin zijn wij allen losgeslagenen, verwilderden, vrijbuiters, kapers....’ ‘De befaamde ontwaking der persoonlijkheid, het vrij worden van den mensch, voerde rechtstreeks en onverbiddelijk tot isolatie, verschrompeling en bandelooze eenzaamheid. Zelfs vitalistisch is het niet te verdedigen: het is niet waar, dat wij grootscher en sterker leven dan een middeleeuwer, ook ons bloed is moe en somber geworden.’ En over de moderne dichtkunst zegt hij: ‘De somberheid, het visioenaire voorgevoel van het wereldeinde, de apocalyptische ondergang, is erin bedwongen en verhard door een vastberaden, verbeten beheersching.’
En nu mag ik misschien wel even afdwalen om terloops een warme aanbeveling te schrijven voor dit boekje van Marsman. Het bevat 'n reeks korte dichtertypéringen. Misschien is 't nog beter te zeggen: lyriese ontboezemingen over dichterlike persoonlikheden.
Maar - en hierom is dit boekje voor ons zo van belang - dezelfde beheerste bewustheid, die we al constatéren konden in de aangehaalde zinnen, vinden we ook, waar het geldt de verhouding tussen religie en kunst. Marsman weet, dat hij daarin modern voelt, en hij weet, dat anderen daarin anders voelen, voelen moeten, dan hij. En telkens, waar dat nodig is, wijst hij zichzelf en anderen (Katholieken en Calvinisten) hun grenzen aan. Alleen zou het misschien, om verwarring te voorkomen, aanbeveling verdiend hebben, het woord Calvinisten door een ruimer (orthodox-Protestanten b.v.) te vervangen.
Ik heb al gezegd, dat ik het met de hoofdgedachte van het boek van de heer Anema voor een groot deel eens ben. Ik kan er nog bijvoegen, dat ik ook in hoofd-
zaak instem met de aesthetiese geloofsbelijdenis, die hij aan 't eind van zijn boek neerschrijft. Al moet ik er hier onmiddellik bij opmerken, dat ik de dingen wellicht geheel anders zou formuléren, dan hij het doet.
En toch bevredigt dit boek me niet. En ik vermoed zo, dat het al heel weinig lezers bevredigen zal. Men mist er iets in. Zelfs van de zijde, die de schrijver het meest verwant is, bleef het woord ‘ziekelik’ niet achterwege.
Als ik dan naga, waarom dit zo is, dan ga ik daarbij uit van persoonlike feiten. De schrijver noemt in z'n boek ons blad één maal (hij trekt er zelfs het Christelik karakter van in twijfel!), hij oefent kritiek op mensen en boeken, die bij ons in tel zijn.
Als ik dat doe, dan is dat niet ter verdediging. Die komt, ofschoon ze voor een enkel geval niet ontbreken mag, toch pas in de twede plaats.Ga naar voetnoot1) Ik doe dit dan, omdat ik probéren wil van uit de kritiek op 'n enkel feit, op te klimmen tot 'n algeméne beschouwing, en mijzelf, en met mij m'n lezers, bewust te maken van de gebreken van dit boek.
Laat ik dan maar dicht bij huis beginnen. Op blz. 159 schrijft Anema: ‘Onlangs heeft een christenschrijfster, - let wel, een vrouw - in een roman, die een christelijke wilde zijn, diezelfde ongerechtigheidGa naar voetnoot2) als een godsweg van haar held voorgesteld. Kort na het verschijnen van dat monsterproduct nam het zich christelijk noemend tijdschrift Opwaartsche Wegen in nummer twee van zijn tweeden jaargang een vers op, evenals die roman getiteld “Gods gevangene”, dus in tegenslag daarop, - dat sluit met deze sympathiebetuiging in kreupelrijm:
Ik zal dit wangedrocht niet trachten te paraphraseeren: het zou zijn werken met gifgas.’
Op het epitheton ornans, dat aan ons tijdschrift hier wordt toegedicht, ga ik, dapper m'n ergernis verbijtend, niet verder in. Maar wel wil ik hier even, op het gevaar af van gifgas, het gedicht ontleden, dat des heren Anema's verontwaardiging heeft opgewekt.Ga naar voetnoot3) Wat toch is het geval? Iemand heeft een zonde begaan. Welke zonde, dat doet er niet toe. Zonde is zonde. De mensen verachten hem er om. Zoals de mensen gewoonlik doen. Maar zonde is geen zaak tussen mens en mens. Het is een zaak tussen God en de zondaar. En God maakt deze zondaar vrij,
neemt hem in Zijn gevangenis, die tevens vrijheid is. God brengt hem terug in het leven, vrij en onbedwongen, ondanks al z'n verkeerde neigingen, ondanks z'n zonde. Er glanst in dit gedicht iets - al is het dan ook maar iets - van de vreugde van een Maria Magdalena, toen zij door Christus' stralende liefde tegelijkertijd was veroordeeld en vrijgemaakt. Zullen wij dan oordélen?
Maar, werpt de heer Anema nu misschien tegen, ontbreekt dan in dit gedicht niet juist het zondebesef, dat u in uw ontleding wel naar voren brengt? Ik zou hier kunnen antwoorden, dat de Christelike litteratuur nog geen verplichte schuldbelijdenis kent. Maar liever wijs ik er op, dat dit gedicht geïnspireerd is op Wilma's roman, en als men op dit boek (uitsluitend aestheties gezien!) één aanmerking zou moeten maken, dan zou het wel deze zijn, dat daarin eerder een teveel is aan Zondebesef dan een tekort, dat het zondebesef daar niet voldoende door een zondedaad gesteund wordt.Ga naar voetnoot1)
Maar genoeg hiervan. De heer Anema, het blijkt wel uit dit ene voorbeeld, dringt (en nu zeg ik het heel zacht!) niet diep door op z'n bewijsmateriaal. Z'n stelsel beïnvloedt meermalen z'n voorbeelden, in plaats dat de bewijsstukken (afzonderlik gewikt en gewogen) z'n stelsel beïnvloeden.
Ten overvloede geef ik hiervan nog twee andere voorbeelden.Ga naar voetnoot2)
Op blz. 152 zegt de schrijver: ‘Een christen-literaat als Wijtzes, schrijver van een leerboek voor Nederlandsche letterkunde in christelijken geest, zegt op pag. 221, dat ons ‘naast de schoonheid van Gossaert's poëzie niet minder haar echt christelijk karakter treft.’ Men moet de zaken in de juiste verhoudingen zien. De heer Wijtzes (wiens verdiensten ik overigens hoogacht) is geen christen-literaat, zijn leerboek is - nu ja, een leerboek, méér niet, de zin op pag. 221 - een zin uit 'n leerboek, géén beginselverklaring. Maar de heer Anema klaagt naar aanleiding van deze zin: ‘Ai mij, hoe is alle onderscheidingsvermogen in den impressionistischen kunstroes zelfs onder christenen verdwenen.’
En dan op blz. 112! Bilderdijkse huwelikstrouw wordt hier gesteld tegenover Goethiaans overspel. Uxorem accepi....
Waarlik, de anti-impressionistiese ijver heeft zo af en toe deze schrijver verblind.
Het gedicht uit ‘Opwaartsche Wegen’, dat ik zo even besprak, is voor de heer Anema ‘kreupelrijm’, omdat de inhoud hem niet bevalt.
Het boek van Wilma, waarop dit gedicht geïnspireerd is, hoezeer ook met
innerlike ontferming geschreven, wordt bij de heer Anema - een monsterproduct.
M. a.w. het verstandsoordeel van deze schrijver bepaalt ook meteen z'n aestheties oordeel. Het aestheties oordeel als aparte functie is verdwenen.
Dat dit tot allerlei zonderlinge consequenties voert, spreekt vanzelf. Ik bepaal me hier dan ook maar weer tot een enkel voorbeeld.
Het is een algemeen aangenomen feit, dat de tachtigerbeweging onze taal verrijkt heeft. Geen kwestie van, proclameert de heer Anema. ‘De begrippentaal van het gezonde Nederlandsch is gebleven, wat het was vóór tachtig.’ ‘Men “vernieuwt” geen taal zonder nieuwe ideëen.’
Wat nu? vragen we ons af. De begrippentaal van 1880 nog de onze? En geen vernieuwing zonder nieuwe ideëen? En hadden de tachtigers dan geen nieuwe ideëen? Anti-Christelike wèl, maar toch nieuwe ideëen?
Jawel, zegt de heer Anema, maar dat waren meer emoties. ‘Ze waren niet in staat begrippen in de schoonheidssfeer te heffen.’
Maar is dan enkel die taalverrijking Christelik-toelaatbaar, die door nieuwe begrippen wordt tot stand gebracht? Moeten we niet dankbaar zijn, dat de tachtigers aan onze taal aangelegd hebben de spanriem hunner fijn-genuanceerde aandoeningen, en zo zijn elasticiteit hebben vergroot? Is dan emotie geheel verwerpelik in de taal?
De schrijver eindigt z'n boek met 'n prachtig en zeer toepasselik psalmvers, waarvan de twee eerste regels aldus luiden:
Pas hier nu eens een begripsontleding toe en waar blijven we? Is het dan niet belachelik: een beê met opgeheven handen? Maar hebben we er ooit zo aan gedacht? Benaderden we het niet als 'n gevoelsassociatie en was het ons niet goed zo?
Jede Konsequenz führt zum Teufel.
En nu kom ik nog met een derde, en veel ernstiger bezwaar: de heer Anema verwaarloost het nieuwe en goede, dat er op modern litterair terrein te koop is.
Hij negeert (en ik beperk me weer tot het Christelik-litteraire) b.v. de gehele Guido Gezelle en Totius, als hij zegt, dat de letterkunde sinds het midden der negentiende eeuw ‘zich er nog heel wat namen bij heeft waardig gemaakt, maar geen schoonere.’
Hij negeert, ik mag gerust zeggen geheel de Christelik-litteraire beweging uit de laatste jaren, voor zover hij het er niet mee eens is.
Hij komt nòg weer 's voor de dag met 't fabeltje, dat Gossaert Christendom en dichterschap onverenigbaar acht. Hoe lang nog? In ieder geval had hij uit mijn Gossaert-studiëen anders kunnen weten.
Hij is op 'n conferentie geweest van de Geref. Studenten Bond. Een der
studenten heeft hem verteld, dat op Nijhoff z'n hoop voor 'n nieuwe Christelike kunst gevestigd was. En nu geeft hij dat als 'n voorbeeld, hoe diep 't Christelike volk litterair wel gevallen is. Nijhoff: infantilist, twede religiositeit.
Dat had de heer Anema niet mogen doen, zonder zich te verzekeren of dit het algemeen-gangbare standpunt is. En, als hij dan ‘Opwaartsche Wegen’ gelezen had, het enige Christelik-litteraire tijdschrift in die tijd, dan zou hij daarin gezien hebben hoe dat tijdschrift er anders over dacht en wel degelik op 't gevaar van Nijhoff's kunst gewezen heeft, ook al gebruikte het niet zulke dikke woorden als de heer Anema.
De lezer zal mij vergeven, dat ik hier kwam aandragen met een paar feiten, die mijn persoonlik werk betreffen. Ze liggen mij natuurlik na aan het hart, maar toch gaf ik ze daarom niet alléén. Deze voorbeelden dienen om te illustréren, hoe grof de heer Anema verwaarlozen kan.
Want dat had een belangrik gevolg. Men kan namelik, in het wereldgebeuren nooit spreken van een algehele ondergang. De geschiedenis is een continu proces, en het laatste stadium van het oude draagt de kiemen in zich van het nieuwe. Als de heer Anema nu eens ontvankelik geweest was voor dit nieuwe, hoe anders zou z'n boek dan geworden zijn! Als hij eens even onbevangen geluisterd had naar de jongste uitspraken over individualisme, zoals b.v. Marsman die geeft! Hij zou tot de ontdekking gekomen zijn, dat individualisme voor de besten onder de jongere schrijvers niet meer gevoeld wordt als een ideaal, maar als een last, een vloek.
Nu neemt de heer Anema de allure aan van een boetprofeet, maar inderdaad komt hij als zodanig minstens een halve eeuw te laat.
De moderne Christelike litteratuur vormt hierin geen uitzondering. Integendeel. De heer Anema negeert ook hier al 't nieuwe - en tevens iets heel ouds - dat er leeft onder ons en in onze kring. Ik kan het misschien het beste aanduiden met het woord zekerheid. Die is er b.v. in het artikel van Smit over ‘De traditionalist en de moderne mensch.’ ‘Tegenover het wanhopig zoeken van den modernen mensch voelen wij hevig het geluk van ons weten.’ Ze is er b.v. ook in het artikel van Van Teylingen over ‘Nieuwe Wegen.’ ‘Het gaat niet meer in de eerste plaats om de nooden van den enkeling maar, het gaat thans om een wereld, die geschokt is en geslagen. - En ik zei het al: hier is een nieuwe en breede weg tot ontplooiïng eener Chr. Litt. Want zij kan in deze gebrokenheid staan met rotsvaste zekerheid.’Ga naar voetnoot1)
Deze uitspraken moesten de heer Anema uit het hart gegrepen zijn. En misschien zijn ze dat ook wel, maar waarom zegt hij dat dan niet? Nu bepaalt hij zich uitsluitend tot het negatieve en bereidt daarmee zichzelf en zijn boek de dood.
Ik had hier in plaats van zekerheid haast gezegd: zendingsovertuiging, indien ik niet bevreesd was voor de ongewenste associaties, die dit woord misschien zou oproepen. Maar als het waar is, dat deze wereld de ondergang in zich draagt (het zij nu gezegd met zekere beperking), dan verandert dat niets aan onze Christelike zekerheid, maar dan moet dat onze ijver verdubbelen om deze Christelike zekerheid uit te dragen in de wereld, ook in de litteraire wereld, dan maakt dat ons getuigenis nog ééns zo dringend nodig. Men heeft wel eens gezegd, dat de theologie van Augustinus z'n mediese kant heeft. Zulk een medies Christendom is (met een analogie naar Spengler) minstens evenzeer, nee meer nog nodig in onze tijd.
Het is niet voldoende, erger het is onverantwoordelik, om, zoals de heer Anema dit doet, de banvloek te slingeren in het modern-litteraire kamp. Wij moeten, ook in het litteraire, de Joden een Jood en de Grieken een Griek kunnen zijn. Wij moeten ook daar getuigen van God's heerlike zekerheid, op hun tijd en wijze.
En juist omdat we moeten getuigen, zal het psychologiese in ons werk een voorname plaats moeten bekleden. Van bevriende zijde werd mij eens opgemerkt, dat m'n artikel over Houwink uitsluitend aestheties was. Ik heb daarop menen te moeten antwoorden: het is noch aestheties, noch ethies. Het is psychologies.
Wil men een uitsluitend aesthetiese kritiek, dan leze men, wat Marsman in ‘De anatomische les’ over Marnix Gijsen schrijft. Een prachtstukje van ontleding dit, maar we zouden niet weten, dat Gijsen èn Vlaming èn Katholiek was, als Marsman het ons in 'n inleidinkje toevallig niet vertelde. En juist omdat we niet kunnen zonder ‘de meta-aesthetiese normen van goed en kwaad’, verlangen we de ganse mens, de persoonlikheid, moeten we psychologies zijn.Ga naar voetnoot1)
De heer Anema nu is te zeer psychiatries en te weinig psychologies.
Onze zendingstaak houdt niet op bij de moderne litteratuur zelf, ze raakt (meer en directer nog) ons Christelik publiek. Maar ook hier geldt dezelfde eis: wees
vooral psychologies en geef immanente kritiek, kritiek van binnen uit. Er is iets veranderd sinds Anema z'n jeugdverzen schreef. We kunnen niet meer toe met een kritiek op 'n enkel vers, 'n enkele versregel soms. Die lijkt ons nu oppervlakkig en vooral grenzeloos vervelend. We moeten doordringen tot de persoon! We moeten eerlik aantonen, waar de ontwikkelingslijn afvoert van God en we mogen ons blijde verheugen wanneer ze toebuigt naar het Christendom.
Ik moest dit laatste even aanroeren om volledig te zijn. Maar ik ga daar niet dieper op in. Want ik heb nu de waarheid gevonden, waar het me om te doen was.
De christelike houding tegenover kunst is die van een zending ten behoeve van de schoonheid, en tevens die van een zending door schoonheid. Omdat kunst beide is: gave Gods en kracht Gods.
De heer Anema doet in zijn boek (practies) beide geweld aan. En daarom ontbreekt aan z'n boek iets van wat het zelf predikt. Daarom bezit het iets van het pessimisme van Spengler, terwijl de schrijver daar krachtens z'n overtuiging boven uit behoorde te gaan.
Moet ik dan de vraag nog herhalen, die ik boven deze bespreking schreef? Ik geloof het niet. De bespreking zelf geeft er antwoord op. Wij houden onze koers - met God!
- voetnoot1)
- Bedoeld is de Tentoonstelling van Letterkunde in 1924. Waarom de redevoering, toen gehouden, nu nog gedrukt? Zie verder van Ham in ‘Opwaartsche Wegen’ I.
- voetnoot1)
- Tegen Max Nordau shreef G.B. Shaw zijn boekje ‘The Sanity of art’. Misschien kom ik in een der volgende nummers nog op dit geschrift terug.
- voetnoot1)
- Ik verdedig dan ook niet alle gevallen, die een verdediging behoeven. Ab uno disce omnes!
- voetnoot2)
- Dit slaat terug op een gezegde op blz. 158: “omdat hij den geest van Sodom en Gomorrha boven Christus in zijn ziel liet heerschen.”
- voetnoot3)
- Ik vestig er ten overvloede de aandacht op, dat ik hier geen eigen zaak verdedig. Dit gedicht was reeds aangenomen, voordat ik in de redactie trad.
- voetnoot1)
- In geen geval erken ik dus, dat dit gedicht zou inhouden een verheerliking van ‘ongerechtigheid.’ Het is geen ‘omdat’, maar een ‘ondanks.’ De vraag naar de al- of niet-wenselikheid om een boek als dat van Wilma te publicéren, wens ik hier buiten beschouwing te laten.
- voetnoot2)
- Ik beperk me hier, zoals elders, tot het Christelik-litteraire. Dat is hier ook maar het veiligste. Want als ik over van Gogh, Verlaine of Oscar Wilde kwam te schrijven, zou ik m'n ergernis zeker niet meer kunnen verkroppen. Hoe durft iemand op zulk een oppervlakkige kennis zo'n oordeel uitspreken!
- voetnoot1)
- Ik noem er hier slechts twee, maar er zijn er meer. Deze twee verschillen misschien op andere punten, maar hierin zijn ze één, want dit is een algemeen kenmerk. En zegt de heer Anema: wat heb ik aan theorie, geef mij een voorbeeld uit de praktijk, dan verwijs ik hem naar.... Wilma. Zie m'n artikel over haar in de eerste jaargang.
- voetnoot1)
- De heer Q.A. de R(idder) schrijft in z'n bespreking in ‘de Nederlander’ van 22 Jan. 1927: ‘Ook ons heeft het meermalen verdroten het weëe gebazel te lezen van verschillende zoogenaamde christelijke jongeren over dichters en schrijvers van de overzijde. Van een diep inzicht in wat tenslotte deze lieden scheidt van schoonheid-zoekenden aan onzen kant, is veelal in die artikelen niets of weinig te bespeuren geweest, integendeel, de verschillen werden meermalen angstvallig verdoezeld, om toch maar de schoonheid te kunnen blijven genieten in producten, die uit anderen hoofde behoorden te worden geweerd.’ Wat hebben we aan zulk een vage beschuldiging? Laat de heer de Ridder namen en feiten noemen. Maar misschien doet hij dat nog. Want hij zal het wel met me eens zijn, dat deze aanklacht te ernstig is, om onbesproken te blijven.