| |
| |
| |
Over ‘de opstandigen’ van J. van Ammers-Kuller
door J. Veenendaal.
Het woord van den Prediker, dat er niets nieuws is onder de zon, is zeker ook van toepassing op het probleem van: gezag en vrijheid.
Ook wie den eisch der goddelijke wet als volstrekt bindend aanvaardt, ervaart telkens, dat het vraagstuk, voor wat betreft de verhoudingen in het gezin, in de maatschappij, ja, waar niet, slechts in beginsel is opgelost. En zelfs, waar de eisch van Gods gebod klaar was als kristal, was er bij ons opstandigheid tegen het gezag van het oogenblik der overtreding van het eenvoudige proefgebod af.
De lezing der populaire boekentrits van Mevrouw v. Ammers-Küller kan het besef in ons verlevendigen, dat de opstandigheid van het menschenhart geen gifplant is, toevallig door de levensverhoudingen van een bepaalden tijd bij bepaalde menschengroepen ontkiemd, maar dat we van nature allen ‘opstandigen’ zijn, al openbaren we ons in de samenleving niet altijd als opstandelingen van de daad.
Het is goed het onderscheid tusschen ‘opstandigen’ en ‘opstandelingen’ beter in het oog te vatten dan een recensent van ‘De Opstandigen’ deed, die hardnekkig sprak van ‘De Opstandelingen.’
Bij ‘opstandigen’ denken we allereerst aan de neiging van het hart, bij ‘opstandelingen’ aan de daad. Mevr. v. Ammers onderscheidt de neigingen en de begrippen, die er op inwerken, heel goed van de uitingen metterdaad. Terecht ziet zij - al moge zij voor ons besef den diepsten grond der opstandigheid niet peilen - de begrippen als het primaire, evenals Miebetje, die, als zij Vader Coornvelt's wonderlijk bewogen gezicht naast zich ziet, na juist zijn boos stemgedonder te hebben gehoord, beseft, ‘dat het niet de daden zijn, maar de begrippen, waarom de menschen elkaar kwellen en elkaars tegenstanders zijn’. (pag. 85).
Op het titelblad dient ‘De Opstandigen’ zich aan als een familieroman en inderdaad, in elk der drie boeken is het familieleven van Coornvelt's geslacht het uitgangspunt.
In het eerste boek hebben we met jongejuffrouw Sylvain, dra autoritair tot Mie- | |
| |
betje verdoopt, gelegenheid een indruk te krijgen van het deftige huis met de kille gangen en kamers en ondergaan we den drukkenden invloed der beklemmende atmosfeer. Eén voor één zien we Vader Coornvelt, Tante Aagje en elk der zonen en dochteren de revue passeeren. Zoo nu en dan wordt de kennismaking met deze en gene vernieuwd en door sprekende trekjes het beeld verhelderd, dat we ons van de menschen, hun gewoonten en van het geheele milieu vormden.
Vader Coornvelt, de dikbuikige spil, waarom allen, veelal als marionetten, draaien, wordt ons op meesterlijke wijze in zijn bekrompen zelfgenoegzaamheid geteekend. We zien het bitter, machteloos verzet oprijzen in Miebetje's gevoelige, naar frissche lucht snakkende meisjesziel, we zien het zachtere in haar, vooral na de liefdesillusie met David, schuil gaan en de opstandigheid opbruisen. Ook in de eigenlijke familie Coornvelt smeult hier en daar een vonkje. Het eigenlijke doel van het werk komt, nu we eenmaal zijn ingeleid en de sfeer hebben aangevoeld, meer en meer naar voren.
Want, het familieleven moge uitgangspunt zijn, een gewone familieroman is ‘De Opstandigen’ allerminst. De titel zegt ons, evenals de omslagteekening, iets meer over het karakter dezer boekentriptiek. Drie meisjesfiguren trekken onze aandacht op de omslagteekening, symbolen der opstandigen van 1840, 1872 en 1924.
Het kost eenige moeite ons te realiseeren, dat het alle drie ‘opstandigen’ zijn, in den zin zooals de schrijfster ze schetste.
In de diepte, in donkergrijzen cirkel staat het zedige meisje van '40, in haar ‘geperste taille’ a.h.w. symbool van het ‘keurslijf van dwang en conventie.’ Een trapje hooger verheft zich het meisje met de tournure (het simpel kleedje van Sylvia en Claartje was passender geweest) van 1872, in lichtgrijzen cirkel - het begint te dagen! De schoone onzer eeuw in haar modern costuumpje heeft de klimpartij glorieus volbracht.
Triumphantelijk zwaait ze haar tennisracket boven haar ‘gebobbed’ hoofd, dat blijmoedig omhoog steekt in den lichten cirkel der vrijheid. Wel is waar zit het hart nog half in de schemering van '70 en, me dunkt, het moest nog wat lager zitten. Want, er moge in 1924 voor het hoofd, het verstand der vrouw, onbegrensde vrijheid, mogelijkheid tot volle krachtsontplooiïng zijn (al symboliseert het tennisracket boven haar hoofd treffend, dat het spel haar gaat boven de wetenschap), het hart dezer Opstandigen is bijna steeds triest en koud als de trieste schemering van een zonloozen herfstdag.
De opgaande lijn en de oplichting der sferen lijken mij meer de illusie dan de werkelijkheid, zooals de schrijfster die zag.
Titelblad en omslagteekening geven het karakter van het werk nog niet volledig aan. Het is niet alléén familieroman met de vrouw in haar streven naar emancipatie (gelukkig, dat majoor Berkhout het woord niet hoort!) in het middelpunt, het wijdt óók veel aandacht aan de verhouding tusschen ouder en kind
| |
| |
(jongen of meisje) en doet dat, voornamelijk door het stellen van, in de drie tijdperken telkens terugkeerende, gelijksoortige problemen, méér dan in een gewone familieroman.
De opzet van haar boekentrits gaf aan de schrijfster een ongezochte gelegenheid, de vergelijking der tijdperken nog wat verder door te trekken en er een zedenroman van te maken.
Vooral boeit ons de zedespiegel van 1840, den tijd van de stijf-deftige vormen, die moeten aanpassen aan den onmiskenbare degelijkheid en godsdienstigheid, die echter haar stempel méér op, dan in het conventieleven dier dagen drukten; de tijd van veel schijnheiligheid van de brave Hendriken en de brave Maria's, waarin de deugd op 't hoogst werd verheerlijkt, zooals Vader Coornvelt het brallend vertolkt (pag. 43):
‘De brave hoort Gods schrikbren donder
Maar staat er onverschrokken onder
En slaat den kalmen blik omhoog.’
De tijd, waarin meer zwaarlijvigheid - immers bewijs van welvaart en gezondheid - dan bekommering om der armen nood als deugd werd aangemerkt. (pag. 50). De tijd van het bekrompen conservatisme of het de levenstaak der vrouw betreft, die ‘juist wijs genoeg is, wanneer ze voor een hooiwagen uit den weg weet te gaan’ of het zich schrap zetten tegen alles, wat op het gebied van industrie of verkeer het och al zoo volmaakte Holland tot vermeende verdere volmaaktheid zou kunnen brengen. - Het is de tijd, waarin Holland évenzeer het paradijs was der publieke opinie als, mogen we Ds. Heynes gelooven, een zeker soort N. Holl. dorpen van onzen tijd, denk maar aan Henrik, als hij vreest bij Miebetjes jolijte aankomst en later, bij haar overhaast vertrek met de nachtschuit, in haar gezelschap te worden gezien ‘tot schade van zijn decorum en goeden naam’. Dat in zulk een tijd, in zulk een sfeer het Fransche nichtje hier niet kan aarden, dat zij het benauwende juk van Coornvelt's despotisch gezag van zich afwerpt, is begrijpelijk. Haar geboortewieg had gestaan in het revolutieland bij uitnemendheid. Al vóór haar komst waren de heillooze beginselen der Fransche revolutie, waartegen Lodewijk Coornvelt's vader in 1789 vocht en het leven liet, in het Holland der doode orthodoxie doorgedrongen. Hoe langer hoe meer werkten zij door in de kinderen, vooral in de meisjes, de vrouwen van de tweede helft der 19e eeuw. De machtige wil van Vader Coornvelt wist de opstandigheid van zijn eigen kinderen, die den strengen vader, ondanks alles, lief hadden en eerbiedigden, te bezweren, maar zijn zoons zagen in '72 de min of meer gevierde teugels hoe langer hoe meer uit hun handen glippen; het kwaad was niet meer te keeren en in onzen tijd zien we de gevolgen der bandelooze vrijheid tot in het absurde toe. Ja, wel is de oplichting der sferen, Ella Riemersma's idealisme ten spijt, in flagranten strijd met Mevr. v. Ammers' schildering.
| |
| |
Zeker, de zedenspiegel van 1872 en 1924 geeft hier en daar een minder somber beeld dan die van 1840: een enkel oog ging voor de droeve maatschappelijke verhoudingen open, Multatuli hekelde niet geheel te vergeefs. Maar als we balans gaan opmaken, geeft 1924 een grooter deficit dan 1840, niet het minst, als we letten op ‘de moderne vrouw en haar tekort.’
Mevr. v. Ammers geeft niet veel meer dan schildering, maar de intonatie, de belichting is tevens het droevig commentaar!
Is de qualificatie ‘zedenroman’ zonder reserve te aanvaarden, verschillende dingen wijzen er op, dat de bekwame schrijfster van ‘De Opstandigen’ er ook graag iets van het cachet van een historischen roman aan gaf, al pretendeert zij dit, blijkens het titelblad, gelukkig niet.
Ik denk aan de zorgvuldig gekozen jaartallen bij de indeeling en in den stamboom op de voorpagina, aan het voor onzen geest oproepen - en, voor wat Beets betreft, zelfs laten optreden - van historische figuren als Bilderdijk, Beets, Potgieter, aan de toelichtende aanteekeningen achter in het boek. Of zij er in geslaagd is historie te geven, lijkt mij aan gegronde bedenking onderhevig, al moge Dr. Prinsen het ten deele een historischen roman noemen. Eigenlijk kan van, falen hier niet gesproken worden: Van een ernstig bedoelde poging om door objectieve beschouwing en volledige weergave de cultuurgeschiedenis zuiver tot ons te brengen, blijkt niets.
Een tendenz-roman in dien zin, dat de schrijfster de problemen stelt en op een bepaalde oplossing aanstuurt, is ‘De Opstandigen’ evenmin.
Mevr. v. A. heeft (in één van haar lezingen) zelfs verklaard, dat zij absoluut géén oplossing heeft trachten te geven. Natuurlijk ligt in de keus der familie en van de afzonderlijke personen eenige tendenz, in verband met de doelstelling. En Mevr. v. A. ziet de problemen, die van gezag en vrijheid, van het zich zelf mogen zijn en het offer moeten brengen, de problemen van de getrouwde en die der ongetrouwde vrouw en zoovele andere op háár wijze, als cynische, sceptische vrouw van de wereld, zij verklaart soms hun ontstaan - tusschen de regels door - naar háár visie op de menschen.
Onwillekeurig is er daardoor in de schildering, in lichtval en slagschaduw - zij houdt van scherpe tegenstellingen - iets, dat ons hindert vooral, als zij typeert de dragers van het sombere geloof in den dwingenden God, zooals een Coornvelt, die, ‘of het om een appel ging’ (wie denkt hier niet aan den eersten opstandigen mensch?) ‘of om een huwelijk, doorzette, wat hij ééns bevolen had’. (pag. 142).
Dit stempelt dit boek echter evenmin tot tendenzroman als de satyre op den modernen tijd. We moeten oppassen, dat we zelf bij de beoordeeling niet tendentieuzer worden dan de schrijfster zelf. Even goed als de moderne mensch maar al te grif geneigd is, de felle satyre op het schijnchristendom van 1840 te aanvaarden en dit als het beeld van het type: dogmatische christen te beschouwen, alsof er nooit een Reveil, een Groen v. Prinsterer was, alsof het dogma het Chr.
| |
| |
leven zou uitsluiten bijna, zoo zijn wij geneigd op behoorlijken afstand te gaan staan van het hoekje, waar de slagen vallen en verbeelden ons, dat op schimmen, hersenschimmen van een ongeloovig brein, wordt gebeukt. Daarentegen: het beeld van 1924 aanvaarden we, blindelings, als de juiste typeering van den modernen, door niets gebonden mensch. Met welbehagen zien we het fiasco der emancipatiebeweging en het onverwachte slot, waarin Puck in den schoonen zomeravond zich overgaf aan ‘de eenige illusie, die helleven de moeite waard deed zijn’, doet ons weldadig aan: Zie je wel?
Bij de beoordeeling der conceptie van het werk, springt onmiddellijk naar voren de strenge beperking der geschiedenis tot die van opeenvolgende geslachten van één familie.
Dit is zoowel de kracht als de zwakheid van den opzet.
Beperking was ongetwijfeld noodzakelijk - het overzicht wordt in het derde deel toch al moeilijk. - De gang der ideeën, ten opzichte van de plaats der vrouw en van het kind, van bedrijfsontwikkeling en sociale zorg en zooveel meer spreekt duidelijk, doordat de geslachten van één en dezelfde familie worden geteekend. Toch heeft de schrijfster zich in een volgend deel volkomen van het voorgaand kunnen los maken, wat niet belet, dat onder het lezen onze gedachten zoo nu en dan terugzwerven naar een vorig tijdperk. Telkens genieten we, als we vergelijken, van fijne trekjes. Zoo b.v. als Clara den losbandigen gevelsteen, ons uit de 40er jaren bekend, met ergernis bekijkt. Wat steekt haar diep gevoel van het ongepaste der voorstelling: dansende wevers - o, bittere ironie! - scherp af tegen de schijnvroomheid van candidaat Henrik, wiens fanatieke ijver de verwijdering van den goddeloozen steen des aanstoots - de triumf van beginsel boven belang - wist door te drijven.
We vergelijken: Keejetje's buigen voor vaders, voor Gods wil en Lize's trotseeren van vaders woede: ‘Het volgend jaar word ik meerderjarig, vader, ik ben van ‘plan dan voor dokter te gaan studeeren, ook als U géén toestemming wilt geven.’ en - in onzen tijd - Kitty's trots afslaan van het ultimatum van haar machteloozen vader, die wist: al wàs ze minderjarig en had hij in naam nog vaderlijk gezag - op een goeden morgen zou ze gevlogen zijn....
We trekken een parallel tusschen een Nicolaas, die vruchteloos pleit voor hervormingen in de fabriek en - buigt, met Heins opstandigheid die Vader Abram en Oom Nicolaas te vergeefs te sussen poogden - de jongen gaat zijn eigen weg naar Engeland - en ten slotte met een Lody, die niet eens in woede het gezag trotseert, maar, als volkomen gelijkwaardige, kalm vertelt, dat hij niet in de fabriek wil komen, als vader zich niet schikt in zijn communistische plannen.
We vergelijken de dochters van 1840, die nog zielsovertuigd waren, dat hoeden garneeren niet bij den wolweversstand paste, met die van 1872, die al niet meer tegen een bord ‘Gezusters Berkhout in Mantels en Japonnen’ opzagen en met
| |
| |
die van 1924, die met alle conventie finaal gebroken hebben en precies worden, wat haar hartje verkiest.
En toch, we zien niet altijd verschil, ontwikkeling. Sommige karakters - zij hebben het het moeilijkst - zijn wat gecompliceerd: ze begeeren het nieuwe, het ongebondene, maar gevoelen tevens bitter het schrijnende van de verhoudingen, die het ontbreken van elke rem schier schept, zooals een Kitty, als zij haar vader vonnist. Of zelfs, ze hunkeren naar het veilige, huiselijke van vroeger, zooals Elly en worden opstandig van wege de wrange vruchten van de opstandigheid van het vorig geslacht.
Niet altijd is er een anders reageeren in gelijksoortige gevallen in verschillende tijdperken. Clara brengt even goed haar offer door van Hein af te zien als Keejetje, die zich kluistert aan den haar weerzin wekkenden dokter. - En als we nagaan, hoe de overtuiging der meisjes tegen mannenbewondering bestand was, zien we Clara evengoed haar principes verloochenen - haar hartstochtelijke bewondering voor de durvende vreemde op de Nutslezing ten spijt - als Miebetje het deed onder Davids drang: ‘...een lief, mooi meisje, dat Latijn kent, het zou zijn of een bloem.... of een bloeiende roos geurde naar azijn.’ (pag. 65).
En, ‘het oude lied’, dat alle opstandigheidstheorieën in Puck's hoofdje deed verstillen, klinkt in 1924 evengoed in harmonische accoorden als in 1840.
Is de beperking tot één familiegeslacht, die vergelijking vergemakkelijkt, de kracht, zij is ook de zwakheid der conceptie. Terecht merkt Oort in ‘De Stroom’ op, dat compositie en vinding er onder moesten lijden, de herhaling der motieven is, als te opzettelijk, soms storend.
De opeenhooping in 1924 van allerlei extreme figuren - op zich zelf wellicht uit het leven gegrepen - wordt niet voldoende uit de afstamming verklaard, n.l. dat Steven was de kleinzoon van Abram en Sientje Pot en Millicent kleindochter van hun zoon Hein. Het is zelfs de vraag, of het huwelijk van een eerzaam wolwever met een vrouw uit het volk licht leidt tot een buitenissig nageslacht, al zal in den opzet van den stamboom wel eenige voordacht schuilen.
Zoo zijn er meer dingen, die ietwat geforceerd aandoen.
Dat Lize zulk een uitnemend studente, de vier gezusters Berkhout (dochters van de ijdele, oppervlakkige Sara en den suffigen majoor) zulke besliste strijdsters zijn voor de verwezenlijking harer opzienbarende plannen kan er bij door.
Dat al die ongetrouwde vrouwen uit het tweede tijdperk enthousiast in haar werk opgaan of - zooals Claartje - met ‘bijna mystische vreugde’ haar offer brengen, terwijl van de enkele getrouwde vrouwen zoo weinig verheffends wordt gezegd, ja, dat in het geheele werk de schildering van een echt gelukkig huwelijk ten eenenmale wordt gemist - dat van tante Aagje misschien uitgezonderd - getuigt van een eenzijdigheid, door den opzet van den roman slechts ten deele gewettigd.
Toch heeft de conceptie van ‘De Opstandigen’ veel, dat ‘den meester’ ver- | |
| |
raadt. De gedachte van een dergelijken opzet moge niet origineel zijn, in de uitwerking bewijst de schrijfster, het geheel te overzien. De hoofdlijnen komen door het min of meer schetsmatige scherp uit. De hulplijnen zien we hier en daar wat te veel - ik denk b.v. aan de lange redeneeringen der meisjes met Tante Dok.
‘De Opstandigen’ geeft géén zoodanig beeld, dat we de lijnen vergeten, ter wille van de uitdrukking - met futuristische kunst heeft het niets uit te staan! Integendeel: de sprekende, scherpe trekken moeten het gemis aan uitdrukking veelal vergoeden.
Fijne karakterteekeningen zoeken we in ‘De Opstandigen’ te vergeefs; trouwens; van een ‘typenroman’ (zonder ‘held’) mogen we geen diep doordringen in karakters verwachten. Doordat een aantal problemen, die slechts zoo nu en dan, in critieke oogenblikken, de gemoederen beroeren, het hoofdthema vormen, ontbreekt de gelegenheid, de menschen rustig gade te slaan in hun leven-van-allen-dag.
Als het gaat, om het uiterlijk, de aankleeding te schilderen, heeft Mevr. v. Ammers wel oog voor de kleine bijzonderheden. Maar, het innerlijk-zijn schijnt zich nauwelijks anders te kunnen openbaren dan in de levenshouding der behoudzuchtigen en der opstandigen tegenover de brandende vraagstukken van den tijd: de dag der kleine dingen gaat onopgemerkt voorbij.
Slechts die karaktertrekken leeren we kennen, die den verdrukker, de(n) opstandige, het slachtoffer als zoodanig scherp typeeren. Hoe zij in allerlei andere omstandigheden van het leven reageeren - we weten het niet.
Het zijn momentopnamen, het geheel is, om met Dirk Coster te spreken, een versnelde film. Dit moge ten deele de populariteit van het boek verklaren, het deed tevens terecht ‘Spectator’ gewagen van een levendig boek, méér dan een levend. Filmbeelden hebben nu eenmaal te weinig ziel, om levende menschen te kunnen zijn. Een zedenroman van 4 â 500 blz. is te kort, dan dat we met de figuren vertrouwd raken, wat vooral voor het derde deel geldt.
Mevr. v. Ammers heeft met vader Coornvelt dit gemeen - schrik niet! -, dat zij, om met Julia Frank te spreken, een ‘standpunter’ is.
Haar standpunt is dat van het cynische scepticisme, dat zich zoowel boven de opstandigheid als boven de stille berusting verheft en zich het best kan vinden in Pucks troosteloozen uitroep: ‘De heele wereld - en wat heb je dan nog!’
En zoo gaan wij, als lezer, met haar boven het gehekeld menschdom staan, lachen vermaakt mee, genieten van de heerlijke, welverdiende satyre en zijn vlug met ons oordeel klaar: een interessant boek.
Maar, als we de gedachten méér op ons laten inwerken en probeeren van onze hoogte af te dalen, realiseeren we ons, dat we ons in geen van die familiesferen thuis voelen.
Wel plooit zich een lachje van herinnering om onzen mond, als we het zóó
| |
| |
echt geteekende beeld van vader Coornvelt's geweldige statigheid voor ons geestesoog zien opdoemen. We kunnen ons zijn verbaasden oogopslag en ongeduldig wenkbrauwfronsen levendig voorstellen, als hij uit een meisjesmond tegenspraak hoort, zoo gehéél in strijd met zijn rotsvaste overtuiging, zijn ingewortelde begrippen (pag. 46). We hebben wellicht in onze kringen wel eens iets van een dergelijke mentaliteit meegemaakt, althans wel van hooren zeggen.
We hooren geijkte termen, soms diepe waarheden die weerklank vinden in ons hart, maar zelfs wij, voor wie de Bijbel geen gesloten boek is, vinden ze in die sfeer wat belachelijk klinken - hoe moet het anderen dan vergaan!
De sfeer is, zoomin als die van 1872 en die van 1924, de onze.
Mevr. v. A. is humoriste, d.w.z. zij wekt door onverwachte tegenstellingen, door komische disharmonie, door het als argeloos leggen van een misplaatst verband, onze lachlust.
Zoo kunnen we smakelijk lachen om den deftigen Henrik met zijn vogelkooitje, om de tegenstelling tusschen den, in dubbelen zin zwaarwichtigen huispotentaat en het luchtige Française-tje.
Maar, ons lachen maakt toch plaats voor ergernis, als we diezelfde disharmonie, die dwaze tegenstelling zien tusschen de vrome woorden en de dóór en dóór onchristelijke gedachten, die ze vertolken. Gedachten, waarin niets is van het zachtmoedig-zijn en nederig van hart, waarin het schrijnend contrast tusschen de ‘verdoolden en verdoemden’ en de deugdzame eigengerechtigen ons doet walgen.
En, als er dan in de opvoeding geen leiden der kinderen is naar hun aard, een willen heerschen, ook over de volwassen kinderen, als aan de vrouw, ‘het zwakke vat’, allerminst de eer wordt gegeven, die haar toekomt, dan verwondert het niet, dat de smeulende vonk van opstandigheid telkens weer dreigt uit te slaan in laaiende vlam. Toch is nog merkbaar de nawerking van het echte geloof. Al schijnen de levenssappen niet meer uit den wortel op te stijgen, er zijn nog vruchten van christelijke berusting, zachtmoedigheid, gehoorzaamheid.
Dat in het geslacht van '72 nog maar een enkel symptoon, in dat van 1924 geen schaduw van het christelijk geloof wordt gevonden, wekt geen bevreemding. Nu de schrijfster in haar visioen van '40 eenmaal geen echt christen voor haar geestesoog zag verrijzen - is haar oog er wel op ingesteld? - behoeven we niet naar een ‘gouden draad’ te zoeken; het afschudden van een onnatuurlijken vorm gaat gemakkelijk.
Het is de verdienste van Mevr. v. A., dat zij, toen die vorm wegviel, er niet voor terugdeinsde, de naakte, droeve werkelijkheid van onzen tijd uit te beelden.
‘De Opstandigen’ is geen zonnig boek. Het geeft wel aardige lichteffecten, als de sprankelende humor flitste door het scherpe brein van de(n) auteur, die telkens weer onze aandacht boeit.
Desondanks - troosteloos is het beeld. Het minst is het dit - ik merkte het
| |
| |
al terloops op - nog in 1840. Vader Coornvelt moge een zelfingenomen despoot zijn, hij heeft toch hart - zij het een bekrompen - voor zijn kinderen. En aan de ‘veilige beslotenheid’ van het huis, waarin hij zijn machtigen scepter zwaait, denkt zelfs de opstandige, maar ‘troosteloos eenzame’ Miebetje in smartelijke herinnering, als zij in de trekschuit te vergeefs tegen haar heimwee vecht.
En de eigen kinderen, minder pittig dan het Parijsche nichtje, maar beter aanvoelend de juiste gezagsverhoudingen, weten zich toch nog min of meer gebonden aan Gods wil, buigen zich gewillig onder het juk. Helaas merken we niet, dat zij er iets van zien, hoe het goud verdonkerd is.
In '72 is Clara een lichtende figuur... Hoe moedig gaat ze haar moeilijken weg in blijmoedige overgave van hartewenschen uit liefde voor haar vader. Eindelijk zien we eens ééne, die haar hart wijd opent voor misdeelde medemenschen! Zij weet zich in haar offer en haar toewijding gedragen door de gedachte, in Gods weg te zijn.
Mevr. v. A. doet hier haar best, iets van het echte Christen-zijn te teekenen. Het gaat haar, als ze in woorden wil laten zeggen, wat de daden bewijzen, niet gemakkelijk af. Als zij Claartje geestdriftig plannen laat maken voor allerlei in het belang van het misdeelde werk-kind en ‘vooral, vooral ook hen nader (wil) brengen tot “Gods Woord”’, doet dat wat onnatuurlijk aan. En zij kan zelfs hier een lichten spot niet verbergen, als zij boven het Hoofdstuk zet: Jephta's dochter - of is dit alleen maar om het beeld van Keejetje en van Miebetje's booze, hanepootige krassen onder Koosje's knipsel voor ons geestesoog op te roepen? Dat we even zullen vergelijken: de vruchten der opstandigheid met ‘de vreugde van het offer, waarin de vrouwen, vóór de drang naar vrijheid in haar ontwaakte, door de eeuwen heen haar hoogste vervulling vonden’?
Een lichtstraal in het tweede boek is ook Keejetje's brief aan Lize. Overigens is er dan een gaan van eigen weg. De overgeërfde tradities werken bij de anderen nog na, maar beginselverzet zoeken we te vergeefs. Sylvia, de uit Parijs teruggekeerde mannenhaatster, vindt gretig ingang voor haar ideeën. En toch, hoe arm lijken ons haar idealen! Haar vurig vechten voor de vrijheid der vrouw is geen voorbode van zonnige vreugde, want haar hart blijft er koud bij - en het onze evenzeer!
Het somberst is de schildering van onzen tijd, waarin hoofdzaak is de jacht naar genot, naar verstrooiïng bij de kinderen en bij vader, hun kameraad, terwijl moeder te vergeefs voldoening zoekt in haar werk buitenshuis. De tijd, waarin huwelijkstrouw zelfs niet als ideaal wordt gezien, waarin Dorothee het zoo arm heeft, zoo hopeloos onbevredigd is onder de bewondering van zoovelen en Steven's hart inéénkrimpt onder de felle aanklacht, het vernietigend vonnis van zijn mondaine dochter en - zij heeft gelijk! Onze tijd, waarop de slavernij van de hartstochten in naam van de vrijheid haar stempel drukt en waarvan de bittere tragiek zelfs in Tante Dok's verzekerd hart een sterken twijfel doet rijzen.
| |
| |
Haar idealen schenen vervuld en nu - wat een dwaze kermis was de wereld geworden! Eén stuk onbevredigdheid, héél dat leven, van de ouden en van de vroegrijpe jongen. Niets merken we van echte vreugde, alle idealen spatten uiteen. Wel doet het onverwachte slot een oogenblik weldadig aan, als er eindelijk eens een frissche jongen ten tooneele verschijnt, als het moderne meisje zich haar diepste harts-tochten bewust wordt.
Maar - onze oplevende hoop voelen we onmiddellijk door ons verstand den domper opgezet: overtuigd zijn we niet.
Immers gaf Mevr. v. A. ons geen enkele reden te mogen veronderstellen, dat het 20e-eeuwsche meisjeshart zich na een week of een maand nog gebonden zal weten. Geen enkele? Ja, zij gaf er één. Zij ligt niet in het meisje, de vrouw, zelf, zonder meer. Zij moge beu zijn van het beleven van haar vrijheidscaricatuur, zooals het vorig geslacht beu was van den druk der gezagscaricatuur, dat schept geen waarborg voor een levensband, voor echt geluk.
En ook het vrouwenhart, naar de typeering van de schrijfster, zooals het in zijn diepste roerselen zou zijn, kan alléén hierom reeds geen waarborg geven, omdat we, het geheele boek door, haast niet merken, dat die roerselen zoo diep zijn.
Hoogtij viert daar de bitterheid, (die Mevr. v. A. beter dan zachtheid kan schilderen), na gebroken illusie, vervlakking als bij het ijdele Saartje, aan wie elke diepere emotie vreemd schijnt te worden, verstarring als bij de ontgoochelde Miebetje, in eenzijdig streven, hoogstens bevrediging in het werk als bij Dr. Wijsman, maar uit niets blijkt, dat haar hart opgaat in ziekenzorg, diep bewogen is door het lijden der ellendigen, al mogen we dit veronderstellen.
Ook het diepste hart van de onvriendelijke Tante Naatje, van de doleerende, (vergeef de schrijfster het anachronisme!) eens zoo fanatieke, later in zich zelf gekeerde Koosje, blijft ons een geheimenis.
En bij de zachtmoedige en offervaardige Keejetje en Clara zien we het geluk, althans de berusting, niet zonder meer opbloeien als uit zeldzame kiemen in edele vrouwenharten, maar ze botten uit den wortel van het sterkend geloof, dat het zóó Gods wil is.
En van zulk een vertrouwend geloof is er bij Puck geen spoor.
Waarom zijn de vrouwen in haar diepste hart dan nog als vroeger?....
Omdat Han uit Indië komt, linea recta, Han Van Doeveren, de vriend van haar jeugd, met zijn kinderlijk hart en zijn ongerept geloof in Puck, die haar zag, zooals hij ze wilde zien en waardoor zij - bij wijze van reflex - ook anders werd.
Het zit dus eigenlijk in den man!
Het geluk aan het slot - en ook het ongeluk, het geheele boek door. 't Was de man, die in bekrompen gevoel van eigen hoogheid, van machtswellust bijna, in onredelijken en onzedelijken - immers door geen hooger beginsel, dat realiteit voor ons werd, gewettigden - dwang, de opstandigen kweekte in ruime mate -
| |
| |
zooals Coornvelt Sr. 't Was de man van 1840, die in vrouwenharten de illusies doodde door zijn schijnheilig doen, zijn futlooze liefde, zijn geniepig verraden.
't Was de man, die de leelijkste rol speelde, (waarvan de vrouw de dupe werd), tot Lodewijk Coornvelt toe, vraag het maar aan de hoedenmaakster uit de Maarsmanssteeg.
Abram, die aan een vrouw uit het volk bleef hangen, maakt in zekeren zin een gunstige uitzondering.
't Was de man van 1872, die, om allerlei redenen, maar niet uit liefde getrouwd of hoogstens liefde van een eigenaardige soort (Abram misschien uitgezonderd) in star conservatisme zich tegen billijke wenschen van zijn kinderen, vooral van zijn dochters verzet, die in critieke oogenblikken tracht de zekere voetstappen van vader Coornvelt te drukken, zonder de kracht te bezitten zijn wil door te zetten. Hij miste immers het onwrikbaar geloof, dat Coornvelt had in de rechtmatigheid van zijn gezagsuitoefening?
En de ongetrouwde man van die dagen was al niet veel beter. Oom Nicolaas heeft nog niets aan aantrekkelijkheid gewonnen (bij Mevr. v. A. komen de leelijke menschen er gewoonlijk het slechtst af!) en de studenten, die de blauwkous uitjouwen zijn evenmin waardige representanten van het mannelijk geslacht.
't Is de man, die ook in 1924 de vrouw het leven vergalt, als echtgenoot ontrouw is, als vader, met een glimp van gezag, zijn kinderen wil ontzeggen het recht om zich gehéél uit te leven, terwijl hij het zelf schaamteloos opeischt, zoodat zelfs zijn, heusch niet preutsche, dochter zich zoo verschrikkelijk voor hem schaamt.
En dan - terwijl alle meisjes van onzen tijd de dwaaste dingen in het hoofd halen, omdat blijkbaar geen enkele echte jongen, echte man haar gedachten een anderen koers geeft,... dan komt er, als een flonkerende ster aan pikzwarten hemel voor één dier zoekenden: Han, de ware Jozef! En Tante Dok, één der weinige figuren, van wie we een beetje zijn gaan houden, is, moe van de problemen, héén gegaan en kan niet meer hooren, ‘dat het niet zoo erg is met de meisjesproblemen, als zij vreesde....’
Zou 't waar zijn?
Och, het is zoo erg niet, dat de mannen wat zwart geschilderd zijn. Wie opstandigen ziet en den diepsten grond der opstandigheid niet zoekt in het menschenhart zelf allereerst, moet wel uitsluitend naar anderen heenwenden zijn blik.
En als de opstandigen vooral zijn de vrouwen, de kinderen, dan vallen de mokerslagen allereerst op de mannen, de vaders.
Trouwens, de vrouw komt er niet geheel zonder kleerscheuren af, wat zelfs bij de tegenwoordige tenue nog mogelijk bleek.
Toch kan met recht aan de schrijfster verweten worden, dat zij te eenzijdig belichtte, ook, wat de houding van den man tegenover de emancypatie der vrouw aangaat. De tegenstelling tusschen den oer-conservatieven man - oud of jong - en
| |
| |
de veerkrachtig vooruitstrevende, naar verlossing hunkerende vrouw, is gezocht.
Wekt één en ander den indruk, dat Mevr. v. A. de oorzaak der opstandigheid grootendeels bij den man zoekt - toch vergoelijkt ze hem haars ondanks.
Maar het is slechts om achter den man, die zelfs nog wel bewogen kan worden - en nu grijp ik terug, naar wat bij het begin werd opgemerkt - te zien en met haar scherpe pijlen te treffen: de begrippen, de meedoogenlooze dogma's.
En toch, zij weet het: Haar mooiste figuren zijn die, waarin het licht van Gods genade gloort. De wezenseenheid van den God, die het volbrengen van alle geboden eischt en den God, die de onbegrijpelijke liefde is en uitstraalt, is haar een parodie
Zóó komt het, dat zij niet kon zien de opstandigheid van zoo veler hart als opstand tegen het ware gezag - was dit anders en had de opstandige zich afgevraagd: ‘Wil God het zóó? - dan ware het een heilige oorlog geweest - nu niet.
Mevr. v. A. zag alléén een, goeddeels gerechtvaardigden, opstand tegen het schijn-gezag, tegen de gezagscaricatuur.
‘Van het wijdere probleem’ - zegt Daelder in het paedagogisch blad ‘Het Kind’ terecht -: ‘de worsteling om vrijheid, die voert tot het eindelijk bewust ervaren en erkennen van de wezenlijke gebondenheid geeft “De Opstandigen” niets dan een symptoon.’
De schrijfster van dezen typen-roman behoefde ten slotte niet meer te zien, al missen wij het andere noode.
Is het werk als geslaagd te beschouwen? Als familieroman slechts ten deele. Zoolang er maar één familie is, die zich ook als éénheid openbaart - in het eerste boek. - concentreeren beschrijving en handeling zich op het ééne gezin. De schrijfster heeft er zich ingeleefd, verschillende figuren kunnen we wat rustiger bekijken dan in de volgende deelen, we zien de menschen ook in hun dagelijksch verkeer en nog niet uitsluitend als dragers of draagsters van bepaalde ideeën.
In het tweede deel is dit anders. We springen van het ééne milieu in het andere, zij het van hetzelfde geslacht, om ons te overtuigen, dat overal de opstandigheid worstelt met de conventie, de jongen met de ouden, de man met de vrouw. De handeling verplaatst zich ten deele naar de vergaderzaal, de opstandigheid komt ook tot uiting in gesprekken op straat, de intieme huiselijke sfeer is weg. De familieband wordt losser, hier en daar rukt er zich één los uit den greep van het vaderlijk gezagsvertoon. 't Gaat eigenlijk meer om de problemen dan om de menschen, al kunnen ze natuurlijk niet onafhankelijk van elkaar worden gedacht.
De familieroman is in het tweede boek wel het zwakst.
In het derde is de aandacht weer op één familie van het geslacht Coornvelt geconcentreerd, maar - wat voor een gezin! Het zijn naast-elkaar levende enkelingen, het familiehuis is meer uitgangs- dan verzamelpunt geworden. Uitstekend wist de auteur dit milieu met al die egocentrische, geblaseerde menschen te treffen. De
| |
| |
problemen, vooral die der vrouw, waarvoor onder Sylvia's leiding met vuur was gevochten, zijn vrijwel opgelost. Maar, nu de gemeenschappelijke vijand is overwonnen, behoudt ieder zijn eigen bijzondere problemen, die sterk hun stempel drukken op de dóór en dóór onbevredigde groote en kleine kinderen, waartusschen Tante Dok verzeild raakt.
Is ‘De Opstandigen’ als familieroman niet in alle opzichten geslaagd, het heeft tocht waardevolle kwaliteiten en dat in 't bijzonder als satyre.
Géén der geslachten ontkomt aan haar vlijmenden spot, al richt zij haar pijlen vooral op dat van 1840. Veelal uit die spot zich in de scherpe tegenstellingen tusschen schijn en wezen, woord en daad, illusie en werkelijkheid.
Dat die contrasten zoo fel zijn, zij historisch onjuist, althans sterk overdreven - in een satyre zijn ze op hun plaats. De levendigheid van het beeld wordt er bovendien door verhoogd: tegen den somberen achtergrond van een tijd, waarop de drukkende domper van een bekrompen conventie is gezet, steekt helder af het lichtende vrijheidsideaal. En dit contrasteert weer sterk met de sombere tragiek van de leege werkelijkheid der moeizaam bevochten zege.
De sterke uitbeeldingskracht van Mevr. v. Ammers vindt in haar fijnen humor een kostelijk hulpmiddel om de lectuur van ‘De Opstandigen’ tot een genot te maken, ook al is het geen verfijnd-lyrisch kunstwerk.
Maar - een getemperd genot. Van de gehekelde en bespotte slachtoffers, van de vurige idealen blijft weinig verheffends over: het is geen louterende tragedie. - Wat is hier eigenlijk het meest tragische? Niet, dat de vrouwenbeweging zoo vruchteloos schijnt, want dit is slechts tot op zekere hoogte juist.
Dr. Bavinck, die van christelijke zijde het vraagstuk van de vrouw in de hedendaagsche Maatschappij onder de oogen zag, herinnerde er aan: ‘Wat de moderne maatschappij het meest ontbrak, dat heeft zij bij de vrouw gezocht: barmhartigheid en menschenliefde. En zij is er wel bij gevaren.’
Vrouwen en mannen hebben den strijd tegen bekrompen vooroordeel niet te vergeefs gestreden en de vrijmaking der vrouw is slechts ten deele een fiasco geworden. Neen het tragische is vooral: dat in ‘De Opstandigen’ de vraag, of opstand zonde is, zoo heel gemakkelijk op zij wordt geschoven (pag. 90), dat van een hooger levensideaal zoo weinig tot uiting komt, dat de opstandigheid niet is geheiligd door het vurig verlangen om beter te kunnen leven als mensch Gods, om iets meer te vertoonen, ook als vrouw, van het beeld Zijner heerlijkheid. Alléén dan zal er zijn een opstanding tot hooger leven, wanneer er, in steê van opstand zonder, dus tegen God, is een opstaan en tot den Vader gaan door de kracht van Christus' opstanding.
|
|