| |
| |
| |
Boekbespreking.
Wat Verzen en Proza. S. Anema. Uitgave J.H. Kok, Kampen. 1926.
De heer Anema heeft wat gedichtjes en opstellen ‘bijna alle in dag- en weekbladen verschenen’ bij elkaar gezocht, en de Firma Kok heeft het bundeltje uitgegeven. Ons inziens had de schrijver wel beter gedaan met de opstelletjes plus de versjes te laten in de bladen waarin ze verstopt en - vergeten, lagen, maar nu het boekje voor ons ligt, dienen we er toch kennis van te geven. De gedichten waarop we straks even zullen terug komen worden gevolgd door een aantal ‘Medaillons’ en in elk ervan vertelt de schrijver iets over letterkunde. 't Eerste, ‘In Morgennevels’ handelt over de geboorte onzer literatuur. Dan komen stukjes over Maerlant, Vondel, Huygens (met Batava Tempe), Hooft, Bilderdijk en de watersnood van 1825, Bij het vereeuwen van Mevr. Bosboom Toussaint's geboortedatum en Een letterkundige overdenking bij Dr. Kuyper's 80sten verjaardag. Tenslotte werden nog herdrukt de ‘Openingsrede der letterkundige tentoonstelling te Amsterdam’ en een kinderverhaaltje ‘Door den Kerstnacht.’
De stijl in de diverse opstellen is afwisselend dragelijk en zeer slecht. Wat zegt ge b.v. van deze zin: (41) ‘Verdeeling en inhoud van de talrijke Karelromans hier te geven, kan natuurlijk niet mijn bedoeling zijn. Ze nemen trouwens nog telkens toe in aantal, waar ongeveer vijftig jaar geleden men in Frankrijk begonnen is, een diepgaande studie van zijn middeleeuwsche literatuur te maken.’ Als ik me niet vergis bedoelt de heer Anema met deze zin te zeggen, dat de bestudeering der ridderpoëzie af en toe nieuwe fragmenten heeft doen ontdekken. Het Evangelie als een licht, als een zon ziet de heer Anema o.a. in deze zingedrochten: ‘Het is toch onze zaak, die daar in de Middeleeuwen werd beslist; de zaak des geloofs. (wat is dat? M.) Het licht, dat de zon des Evangelies toen heeft ontstoken is de moeder van het licht, dat ons verlicht. De donkerheden die het onder hielden, zijn de machten, waaraan wij ontworsteld zijn door de genade des Heiligen Geestes. We kennen ze veel te weinig, die helden Gods, wier oog wel beneveld was, door de dwalingen waarin Rome, naar het voorbeeld van oud-Israël de kerk des Nieuwen Verbonds ook vleeschelijk een vorm trachtend te geven, Gods gedachte verheelde, die met een moed en kracht, uit God hun toegevloeid Christus en dien gekruisigd voor het zielsoog der Friezen gemaald hebben.’ Weet ge, wat na twintig pagina's overdenking de eindindruk is van de Middeleeuwsche literaire kunst? ‘Het is alsof we kennis maken met een groot onopgevoed kind, dat vreeselijk veel heeft af te leeren maar toch ook aantrekt door gulle oprechtheid. Met de lessen eener betere opvoeding gaat het nog alleronhandigst te werk, zoodat het u beurtelings tot een glimlach, diep medelijden of verontwaardiging stemt.’
Het zou teveel van uw geduld gevergd zijn, wanneer we met u de kronkelwegen van 's heeren Anema's literaire beschouwingen afzeulden. Zoover we zien kunnen geven al die verhaaltjes over Maerlant, Vondel etc. niets nieuws dan zoo af en toe een booze blik in de richting van de literatuur van '80. In 't voorbijgaan lezen we p. 168 dat Willem Meschert ‘de kunst verstond navolger van Tollens en geestverwant van Bilderdijk te zijn.’
Op Mevr. Bosboom Toussaint heeft de heer Anema vooral aan te merken dat ze een Christendom boven geloofsverdeeldheid zocht en huldigde. Dat ze geen Calviniste was schijnt hij haar maar niet te kunnen vergeven al komt hij ook tot de voor hem bevredigende conclusie dat haar werk ‘wel waarlijk is: Kunst der Wedergeboorte.’
| |
| |
In beeldspraak is dit opstel weer heel sterk. Wat zegt ge b.v. van zooiets: ‘Zijn woord wordt het zaad dat op den reeds door de humanistische wetenschap geploegden akker van Ottelijnes hart, snel ontkiemt en als Aernout den verdachten geur zijner bloesems herkent is in hun scheiding zijn ondergang bepaald.’ Enne, wat een schande Mevr. Bosbbom! Is dàt 'n vloeken! Foei mensch, je rilt ervan: zoo maar eventjes 98 vloeken heb ik geteld in Gideon Florensz. Nu ja, dat Mevrouw in de Wonderdokter en in Lauernesse ‘bijlo’ gebruikt, kan A. haar nog vergeven. Want, nietwaar? het Middelnederl. woordenboek op bijlo is van 1885 en in 1875 ‘dus vijf jaar na 't verschijnen van De Wonderdokter heeft Cosijn pas de etymologie van 't woord gegeven.’
De ‘letterkundige overdenking bij Dr. Kuyper's 80sten verjaardag’ is een meditatie die er wezen mag. 't Ding begint met een heel overbodige beschrijving van een bezoek van Anema op Feith's oude ‘Boswijk’. We gunnen hem gaarne het genoegen van de staande onweershemel en de hangende maansikkel die hij op zijn terugweg 's avonds heet gezien te hebben, we gaan ook zonder morren voorbij als hij ‘de pijlen der Bilderdijksche vinnigheden’ laat ‘flitsen van tijd tot tijd door Feith's gepoederde pruik’, doch als hij zich kennelijk ingenomen toont met Kuypers beoordeeling van de kunst van '80 en zegt: ‘Voor hem (Kuyper) was het een opborreling uit den baaierd der revolutie....’, ons daarbij aanradende toch vooral te blijven in de school van Bilderdijk en Da Costa, dan vragen we toch of de heer Anema wel weet wat moderne literatuur is en we vermoeden, dat hij niet meer weet dat de beweging van tachtig iets was van 'n veertig jaar terug....
‘Ons Tijdschrift’ werd, ‘onder zijn tweede redactie een propagandageschrift in gematigden vorm voor deze (de 80er) literaire opvatting’. ‘Reeds veel te lang hunkert onze jongelingschap naar de giftige kunstvruchten van een leven, dat hoe langer hoe krasser partij kiest tegen God en Zijn geboden. Reeds veel te lang zijn ze daarin aangemoedigd door Christenvoorgangers, zelf in meerdere of mindere mate geïnfecteerd met het gif der schoonheidsreligie en menig slachtoffer worstelt met den greep der doodelijke ziekte, omdat hij het advies opvolgde ‘neem kennis van de moderne kunstproductien, bestudeer ze en tracht van uit eigen overtuiging ze te critiseeren, en te schiften. Ze zijn verrukkend schoon maar wees voorzichtig.’ Het is duidelijk, de Christelijk Literaire actie vindt geen genade in de oogen van den heer Anema. En, deze zinnen staan nog maar in een overdenking. Wat deze beschouwingswijze van de moderne literatuur betreft, Anema heeft in zijn allernieuwste werk: ‘Moderne Kunst en Ontaarding’ op dit thema verder gecomponeerd. We zijn dus zoo vrij den lezer te verwijzen naar de bespreking die binnenkort in O.W. verschijnt. Maar, we kunnen toch niet nalaten te zeggen, dat we deze half ware en daarom gevaarlijke beschouwing van moderne letterkunde een struisvogelmanier vinden.
De ‘Openingsrede der letterkundige tentoonstelling te Amsterdam’ bevat enkele lezenswaardige intimiteiten omtrent den tijd waarop de bestuursleden, met de voorbereiding belast, 's morgens koffie en 's middags thee drinken. We lezen in dat belangrijke overdrukje o.a. ook dat een nazaat van Staring juist aan de telefoon kwam toen de heer Anema de stoep afging van het gebouw aan de Javastraat.
Over de gedichten, voorin den bundel kunnen we tenslotte kort zijn. Zoo'n heel enkele maal vindt ge een regel die goed is, maar over 't geheel is het niet veel bizonders.
We begrijpen niet waarom de heer Anema dit werkje heeft laten drukken.
P.H.M.
| |
Heiman Dullaert, zijn leven, omgeving en werk met herdruk van zijn meeste gedichten, door Prof. Dr. J. Wille. (G.J.A. Ruys' U.-M. - Zeist 1926).
Het is vrijwel aan iedereen bekend, hoe Albert Verwey door zijn artikel in het ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’ van 1898 Heiman Dullaert als het ware opnieuw in onze literatuur heeft binnengeleid. Daarna nam de belangstelling voor hem steeds meer toe - zijn verzen kregen hun plaats in bloemlezingen - Kalff vermeldde hem in zijn ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’ met warme woorden van lof. Toch bleef een grondige studie over Dullaert nog steeds achterwege en het artikel van Mej. Dr. Ruys in ‘Oud-Holland’ van 1913 kon dit gemis niet geheel vergoeden.
Deze grondige studie nu heeft Prof. Wille ons in dit boek gegeven, en hij heeft daarom recht
| |
| |
op onze bijzondere dankbaarheid. Want Heiman Dullaert is een van de grootsten, zoo niet de allergrootste, onder de 17e eeuwsche religieuze dichters, naar wie wij zoo graag terugwijzen. Het niet-bestaan van dit boek was een positief tekort. Voor het eerst worden ons hier Dullaerts ‘leven, omgeving en werk’ zoo uitvoerig geteekend. En al is het helaas waar, dat ‘de gegevens over Dullaerts leven en omgeving zeer schaarsch zijn’ (pag. 57), toch treedt ons uit dit boek duidelijk een gestalte tegen.
Heel veel zorg besteedt Prof. W. aan Dullaerts omgeving. Zooveel mogelijk wordt een korte biographie gegeven van ieder met wien hij in aanraking is gekomen. Dit is zonder twijfel van groot belang - ‘om zijn gedichten goed te verstaan en juist te waardeeren is het echter noodig zijn kring en zijn geestelijke sfeer.... zooveel mogelijk te kennen’ (pag. 97) - maar toch geeft het soms iets vermoeiends aan de hoofdstukken, vooral ook omdat Dullaert daardoor van de eerste plaats verdrongen dreigt te worden.
Ditzelfde bezwaar is bij mij opgekomen tegen de eerste twee hoofdstukken: ‘Rembrandt en Vonde!’ en ‘Rembrandt en andere dichters.’ Waar Dullaert Rembrandts leerling is geweest, mocht deze laatste zeker niet ontbreken, maar de vraag lijkt mij gerechtigd, of hier niet te veel wordt gegeven. Deze twee hoofdstukken vormen eerder een interessante studie op zichzelf dan een inleiding op het leven van Dullaert. Met strengere beperking zou het boek nog scherper en directer op hem hebben gewezen.
In hoofdstuk III wordt de kring nagegaan, waaruit ‘Het gebedt onzes Heeren, in dichtmaat gebragt’, is voortgekomen. Voor het eerst vinden we hier Dullaerts naam, want ook hij doet daaraan mee door de berijming van de eerste bede: Uw naam worde geheiligd.
Hoofdstuk IV en V vertellen ons dan wat van Dullaerts leven en kring bekend is. De heele rest van het boek, op het laatste hoofdstuk (‘de waardeering’) na, is aan Dullaerts verzen gewijd. Voor het grootste en zeker voor het belangrijkste deel worden deze hier tevens herdrukt. Dit is een feit van beteekenis, omdat buiten de algemeene bloemlezingen, waarin verzen van hem voorkomen, niets van dien aard bestond. De betrekkelijk zeldzame en daardoor kostbare editie van Hoogstraten was immers lang niet voor iedereen bereikbaar. Verwey heeft ons op Dullaert gewezen - Wille heeft hem ons nu in handen gegeven.
Hier en daar komt een opmerking voor, die ons even verwondert en waar Prof. W.'s geloofsovertuiging overheerscht. Zoo wanneer hij het epigram ‘Op Judas’ verwerpt, waarin Dullaert met kunstig vernuft spot en afschuw vermengt. ‘Ons gevoel’, zegt hier Prof. W. ‘verwerpt ten opzichte van den zoon der verderfenis niet alleen elken romantischen opschik, maar ook allen satirieken spot en alle spelend vernuft.’ (pag. 97).
Ook over de Psalmuitbreidingen is hij niet bijster te spreken. ‘Het is een gewaagd werk, die veel beproefde, en veel mislukte dichterlijke uitbreiding der psalmen. En vooral deze hoog boven alles uitstijgende, beurtelings ontzaglijke en liefelijke hymne op de Voorzienigheid Gods in de gansche schepping (Psalm 104, Sm.) moest men immer, had ook Dullaert met heiligen eerbied moeten ontzien.’ Ik moet eerlijk bekennen, dat de psalmuitbreidingen (en niet alleen die van Dullaert) voor mij altijd tot bijna het mooiste van onze 17e eeuwsche religieuze dichters hebben behoord. Het maakt op mij eerder den indruk, dat wanneer de stoere taal van het Oude Testament in hun ooren klinkt, waar God wordt aangeroepen en telkens weer geprezen - ook in hen de ontroering gaat beven en zij op denzelfden hoogen toon hun lof voegen bij dien van de Oud-Israëlitische dichters.
Bijzonder dankbaar ben ik voor den onveranderden herdruk van ‘Petrus' rouwklacht’ en van de Christus-sonnetten. Op zichzelf al maken ze het bezit van dit boek tot een rijkdom.
Wie in het vervolg nader met Dullaert in kennis wil komen, zal dit boek niet kunnen voorbijgaan. Er spreekt een warme genegenheid uit voor den dichter. Misschien hadden we deze rustige genegenheid graag wat minder rustig gevonden, wat hartstochtelijker, wat meer ‘blinde liefde.’ In dit opzicht is het boek volkomen Hollandsch, maar dan ook Hollandsch-degelijk en Hollandscheerlijk. En - het weet ons toch tot de warme bewondering te brengen, die heel nauw aan liefde grenst.
W.A.P. Smit.
| |
| |
| |
In diepe plaatsen. Amy Le Feuvre.
Afwaarts. M. Jacobs.
De Boschwachter van den Oldenborn.
Evangelisatie Bibliotheek 3e Zending 1926.
Geïll. Chr. Scheurkalender.
Alles uitgave J.N. Voorhoeve, 's-Gravenhage 1926.
Deze uitgaven kan ik niet anders aankondigen dan door opgave van schrijvers en titels. Wat de E.B. betreft: het oordeel in nr. 7 van dezen jaargang uitgesproken t.o.v. de 1e en 2e zending kan bij de 3e herhaald worden. Het geschriftje ‘De Bijbel een wonder’ van den heer J.N. Voorhoeve bevindt zich bij deze 3e zending niet. 't Wordt beloofd voor den jrg. 1927. De 3e zending bevat een aantal traktaten, drie kinderboekjes (Bijbelsche prentenboeken) en In Diepe Plaatsen een verhaal van Amy Le Feuvre. Afwaarts van M. Jacobs en De Boschwachter van den Oldenborn van Schippers, zijn premieboeken bij den Geïll. Chr. Scheurkalender. Deze laatste bevat behalve een aantal plaatjes die, als gewoonlijk niet best zijn, weer 't zelfde slag verhalen en bekeeringsgeschiedenissen. Doorgaans alleronwaarschijnlijkst. Het schild is eenvoudig smerig. Het weekkalendertje van de 3e E.B. zending is daarentegen heel aardig.
Over de beide premieboeken kan ik kort zijn. ‘De Boschwachter’ is geschreven volgens het bekende recept van Schippers. Ditmaal zullen de lezers echter in één opzicht den wil voor de daad nemen moeten: er is elchts een poging tot moord beschreven. Tenslotte loopt alles nog goed af. Dat is ook het geval met de beide andere boeken. Ik kan slechts hopen, dat ze als Evangelisatielectuur niet heelemaal onbruikbaar blijken. Van literaire waarde is geen sprake.
P.H.M.
| |
Pauweveeren, door Temple Bailey. Vertaling van Truce Esser - Kuylman. Baarn, Hollandia Drukkerij. 1926. 298 pag.
Hoe Jerry Chandler, de fantastisch aangelegde domineeszoon uit het kleine dorp in den staat New York uit zijn droomwereld tot de practische werkelijkheid komt en Mimi le Brun, het verwende weeldekind uit St. Louis tot het eenvoudige, werkzame leven in de landelijke omgeving van het Wilde Westen bekeerd wordt, wanneer ze als man en vrouw hun leven daar opnieuw beginnen, vertelt op boeiende en aantrekkelijke wijze dit boek van de Amerikaansche schrijfster Temple Bailey. Jerry erft de bezitting van zijn oom, zonder er ooit te hebben vertoefd. Zijn romantische geest heeft zich de farm gedacht als een geweldig landgoed, een vorst waardig. Hij brengt er Mimi heen in de verbeelding, dat zij daar in weelde zal kunnen leven, zooals het bij haar mooi, trotsch en veeleischend persoontje past. Ook Mimi denkt dat, zoo immers heeft de dichterlijke Jerry het haar voorgeschilderd. De ontgoocheling komt zeer plotseling en de slag is hevig. De farm is een solied, maar sober blokhuis, het landgoed maar matig groot en zonder veestapel of contante fondsen. Hard werken is hier de boodschap. Eerst brengt deze teleurstelling verwijdering tusschen de jongelui, maar nadat Jerry van een doodelijke ziekte is hersteld, heeft Mimi leeren begrijpen, dat hun beider liefde meer waard is, dan alle luxe waar geen liefde heerscht. Ze verzoent zich met de situatie en ontwikkelt zich tot een flinke, practische vrouw, die van aanpakken weet en die, steunend op hun liefde, met haar man samen den strijd tegen de financieele moeilijkheden aanbindt. Haar leven heeft aan inhoud gewonnen: inplaats van het ongestadige, rustelooze leven van vermaak en representatie in de groote stad is een inspannend leven van arbeid in de open lucht, van toewijding aan het huishouden gekomen, een leven, dat haar de kracht van haar eigen persoonlijkheid doet ontdekken.
Hier ontdekt ze, welk een voldoening het geeft, zijn leven zelf op te bouwen, zijn omgeving zelf te scheppen. En als achtergrond van deze nieuwe vreugdevolle levensinhoud staat de mooie, jonge liefde tusschen haar en Jerry en straks de rijkdom van een kind, hun zoon. Wat haar met de verandering van levenslot het meest verzoent is de ontwakende liefde tot de prachtige
| |
| |
natuur van hun eenzame woonplaats - het machtige berglandschap, met zijn reusachtige dennen, zijn verrukkelijke stroomen, de heldere hemel en de stralende zon, waarin alles frisscher tiert dan in de drukke en benauwde stad: menschen, kinderen, dieren en planten. Die natuur leert ze, als Jerry en zijn vader, liefhebben en begrijpen als het ‘stralende wonder Gods.’
Het boek is ietwat romantisch getint, soms wat te veel zelfs. Het conflict is eenigszins zachtzinnig behandeld, met veel concessies aan de cultuur die toch ondubbelzinnig bij de natuur wordt achtergesteld. Het thema had bij een realistischer behandeling een overtuigender vorm kunnen aannemen. Maar toch blijft dit een boek, dat een interessante en bewegelijke uiterlijke handeling paart aan een geest van levensblij en frisch idealisme, gedragen door een Christelijke levensbeschouwing. Een boek, dat we voor onze menschen beslist durven aanbevelen!
v.d. L.
| |
Het einde, door Piet van Veen, te Bussum bij C.A.J. van Dishoeck. 1926.
Hebt U al eens toevallig van een ander een minnebrief in handen gekregen? Zou U die willen lezen? Ik vermoed dat U wel zo netjes zou wezen om hem ongelezen aan het goede adres terug te bezorgen. Maar als die ander nu zei: 'k heb hem opzettelik bij U in de bus gedaan, dat moet U nou eens lezen? Dan zou U toch zeker niet meer met hem te doen willen hebben. Nou, Piet van Veen stuurt ieder die er een kleinigheid voor over heeft een hele cyclus minnebrieven tuis, samen vormende de geschiedenis van iemand, die zijn brieven nooit ondertekent, maar in Rotterdam op een kantoor een vrij ellendig leven heeft, omdat men hem, net als wij wel een beetje neiging hebben, in 't ootje neemt. Hij doet ook wel wat zonderling. Als ze op het kantoor zo veel van hem geweten hadden, als ik nu weet, hadden ze het een nog raarder geval gevonden. Hij is niet alleen wanhopig verliefd op een meisje, dat met een ander van Rotterdam naar Amsterdam vertrokken is, maar hoewel het meisje hem vrij duidelik vertelt, wat er met haar aan de hand is, begrijpt hij er niets van en.... legt geld opzij voor veel postzegels, want liever dan een reisje van Rotterdam naar Amsterdam te maken, schrijft hij minnebrieven. Als hij er eindelik toe besluit, zijn de centjes aan postzegels versnoept, maar dan komt ook spoedig het bericht, dat hem duidelik maakt, dat hij met zijn brieven aan ‘Het einde’ is.
Waarom heb ik al die minnebrieven moeten lezen? Wat vond Piet van Veen zo mooi daarin? Ik vermoed, dat hij op m'n gevoelig hart spekuleert en een sentimenteel meelij verwacht met de zielige briefschrijver. Als de man tegelijk maar niet zo belachelik was, was het hem misschien gelukt; maar, vraag ik me af, wat dan nog?
Als de auteur uit een paar brieven me de suggestie had kunnen geven, dat ik echte brieven had gelezen van een niet-onmogelike, maar levende, stakkerige jonge man, wat had ik dan nog aan dat boekje? Is het geschreven om ons voor te houden, hoe ideëel het is, om je meisje, als ze van een ander houdt, veel geluk toe te wensen, met het verzoek weer terug te komen, als ze van die ander genoeg heeft?
Maat 'k heb nog een andere grief dan ethiese onbelangrijkheid en psychologiese onzuiverheid tegen dat boekje. En niet tegen dit alleen.
Wat heeft een boekje als dit met schoonheid te maken? Men gaat bij het recenseren soms zelf vergeten, dat men over ‘kunst’ schrijft of over wat als kunst is bedoeld. Er is tegenwoordig zo'n behoefte om psychologie, ‘menselikheid’ te geven, dat al het andere, wat vroeger ook tot de kunst hoorde, er bij verdwijnt.
Ik geloof, dat de meeste 'n tikje bêtejonge mensen wel eens brieven schrijven als in dit boekje voorkomen, eens een verliefd praatje, dan wat onbenullig gefilosofeer, soms wat pathos, alles in een middelmatig jongensstijltje, maar wie denkt daarbij aan literatuur? Het zielig verhaaltje, dat tot stand moet komen door de antwoorden van het meisje in indirekte stijl in zijn brieven te memoreren, kan de hoogst onbelangrijke vorm van deze brieven niet redden.
Moet 'n rechtvaardige eis, de vraag dat een boek naar zijn inhoud moet kunnen beoordeeld worden, leiden tot de zotte konklusie, dat de vorm in kunst een onbelangrijk element is?
v. H.
| |
| |
| |
Gerard Brom, Romantiek en Katholicisme in Nederland.
Eerste Deel. Kunst.
Tweede Deel. Wetenschap en Staatkunde.
Bij J.B. Wolters' U.M., Groningen, Den Haag 1926.
Dit belangrijke boek over een belangrijk onderwerp hopen we binnenkort in een afzonderlik artiekeltje te bespreken, waarom we hier alleen maar wijzen op de mooie uitvoering van de band: rood met roomkleurige rug en tietel in goud.
v. H.
| |
Op Nebo's top, door J.H. Gunning Jr. Uitg. J.M. Bredee Rotterdam (z.j.)
De Zielkundige kant aan uitingen van Christelijk Leven, door Ds. H.J. Heynes. Uitg. G.J.A. Ruys' U.M. Zeist 1926.
Opvaart, door S.H.J. James. Uitg. N.V. Korteweg en Stemerding. Rotterdam. Maart 1926.
De Wedergeboorte van Maria, door B. de Ligt. Uitg. N.V. v. Loghem Slaterus' U.M., Arnhem. 1926.
De hier genoemde vier werken behooren niet tot ons terrein. Daarom kunnen we kort zijn in de aankondiging. Moeten we het zijn, ook al wilden we van een paar graag wat meer geven dan naam en titel.
‘Op Nebo's top’ is een nog onuitgegeven geschrift van den ouden, lang overleden professor Gunning, dat ‘door het overlijden van een uitgever nooit is verschenen. Het dateert uit zijn krachtigsten tijd.’ ‘Het past’, zegt Chr. Hunningher, in een korte inleiding, ‘volkomen in de rij zijner geschriften uit die dagen. Ook hier, evenals in “Lijden en Heerlijkheid” - het diepste stichtelijke boek, dat in ons vaderland in de 19e eeuw verscheen - een breedte en een diepte als door weinigen werd bereikt en een ootmoedige vreugde als nu vooral aller Christenen deel moet worden.’
Wij voor ons kunnen niet anders doen, na lezing, dan het eenvoudige boekje hartelijk aanbevelen ook en vooral aan de jongeren, die ‘vader’ Gunning nooit hebben gekend.
Het werkje van Ds. Heynes: ‘De Zielkundige kant aan uitingen van Christelijk leven’ verscheen als nr. 1 van den Jrg. 1926 in de serie ‘Practisch Christendom’ en is een voorbeeld van echte Heynes-stijl en -stofbehandeling. Wie van dezen frisschen, echt Hollandschen geest reeds meer las zal weten wat dit beteekent. De korte kernachtige zinnen, het recht op den man afgaan zonder plichtplegingen, de soms zonderling schijnende genitieven en datieven midden tusschen doodnuchtere Hollandsche woordenreeksen oefenen ook weer hier hun zelden falende bekoring. De inhoud? Laat U niet van de wijs brengen door de geleerd uitziende titel; de eenvoudigste man of vrouw kan dit geschrift, dat wel bij uitstek practisch Christendom bespreekt lezen. ‘Wat ik maar bedoel’ zou de schrijver zeggen, is, dat men niet zoo gemakkelijk een oordeel vellen kan over eens anders Christendom. Practisch Christendom is, wat we wel het hardst noodig hebben. Juist wij Christenen. Daarom hopen we, dat dit boekje veel gelezen zal worden.
Op zijn wijze, geheel anders dan Heynes geeft ook het boek ‘Opvaart’ van den Delfshavenschen predikant James practisch Christendom. ‘Schetsen over het hemelsche leven’ bevat het werk. Dat wij voor ons op verschillende punten een andere voorstelling van het hemelsche leven hebben is iets wat slechts weinig ter zake doet; hoofdzaak is, dat het ook dezen schrijver om practisch Christendom te doen is. Gereformeerde dogmatiek moet men bij Ds. James niet willen vinden. Hij staat, als ik goed zie in zijn beschouwingen aan links-ethische zijde.
Rest ons nog aan te kondigen ‘De Wedergeboorte van Maria’ van B. de Ligt. Het is, blijkens een aanteekening van den schrijver op pag. 102: ‘een samenvatting van verschillende voor- | |
| |
drachten van 1918 tot 1924 in Nederland gehouden voor afdeelingen van het Religieus Socialistisch Verbond en van De Dageraad, voor de Woodbrookers, verschillende andere vereenigingen en op de Internationale School voor Wijsbegeerte.’ Wij gelooven, dat het meerendeel onzer lezers zich niet zal aangetrokken gevoelen tot de stof, in het boekje verwerkt. Evenmin is het ons mogelijk de lezing aan te bevelen.
P.H.M.
| |
Blijspelen, van Ludvig Holberg. Uit het Deensch vertaald en van aanteekeningen voorzien door B.A. Meuleman.
Met een inleiding over Holberg als blijspeldichter, door Dr J.L. Walch. H. Prakke, Nijmegen MCMXXV.
Toen het vorig jaar in het Nationalteater te Oslo een feestvoorstelling ter eere van Amundsen's behouden terugkeer werd gegeven, koos men uit het uitgebreide repertoire van nationale stukken Jeppe paa bjerget van Holberg. Nu dit jaar het 6de eeuwfeest van Helsingör in Denemarken wordt gevierd, vond naast Shakespeare (door zijn Hamlet zo nauw aan Helsingör verbonden) Holberg een plaats op het feestprogram. Zowel in Noorwegen als in Denemarken begint met Holberg de nationale dramatiese literatuur. En het is een bewijs, dat het een gelukkig begin geweest is, als we zien, hoe een stuk als Jeppe op den berg een modern publiek nog vermaken kan.
Ook in ons land is Holberg steeds gewaardeerd: een bewijs voor de populariteit van zijn werk is wel, dat de tietel van een van zijn blijspelen: De politieke tinnegieter bij ons tot een spreekwijze is geworden.
Er zijn dan ook in de loop van de jaren al heel wat vertalingen van zijn blijspelen bij ons verschenen. Nu wordt ons weer een goede vertaling aangeboden, waardoor de mensen van nu nog weer eens van zijn werk kunnen genieten. Zijn blijspelen zijn als die van Molière typestukken, waarin bepaalde gebreken worden gehekeld. Door het talent waarmee de schrijver leven weet te geven aan zijn personen ontkomt hij het gevaar van zedeprekerij. Door het chargeren van één bepaalde eigenschap bereikt hij een groot komies effekt.
In dit eerste deel komen wel zijn meest populaire stukken: o.a. Jeppe op den berg. De politieke tinnegieter en Gert Westfaler. Met De Wispelturige en Jean de France maken die dit eerste deel vol, terwijl Dr Jan Walch een goed orienterende inleiding schreef.
Om enig idee van het werk te geven, wil ik nog kort van Jeppe op den berg vertellen.
In veel opzichten komt het gegeven overeen met een stuk van Langendijk, n.l. Krelis Louwen of Alexander de Groote op het Poëtenmaal, de geschiedenis van een dronken boer, die slapend in het bed van een groot heer wordt geplaatst, dan wordt wijs gemaakt dat hij geen boer, maar een machtig heer is, tot hij zich 's avonds weer dronken drinkt en daarna in zijn oude omgeving wordt teruggebracht. Het is een bekend motief, dat in verschillende tijden is gebruikt. Het wordt al verteld van Filips de Goede van Bourgondië, komt al voor in de Duizend en een nacht, en in Oud-Chinese verhalen. In de dramatiese lietratuur vinden we het o.a. ook verwerkt bij Calderon. (La vida es sueno, enige jaren geleden in ons land opgevoerd).
Jeppe dan is een boer, die een niet al te zachtzinnige vrouw heeft en Jeppe kan niet tegen haar op, troost zich dan maar met een borrel. In een heel levendig toneeltje tussen Jeppe en Schoenmaker Jakob maken we dan mee, hoe Jeppe zich voor de zoveelste maal bedrinkt.
Baron Nilus met gevolg vindt hem aan de weg liggen. Ze spreken af een grap met hem te hebben en brengen hem in het bed van de Baron.
Het ontwaken van Jeppe in het bed van de baron is wel het mooiste moment van het stuk. 'k Heb het genoegen gehad Hauk Aabel, de grootste komiese speler van Noorwegen als Jeppe te zien, maar die bed-scène is om nooit te vergeten.
Niet zonder moeite wordt Jeppe ‘overtuigd’ dat hij baron is. Is hij echter eenmaal zoover, dan maakt hij van zijn rechten een royaal gebruik en toont hij, wat de schrijver met zijn stuk wilde demonstreren: ‘Als boer of ambachtsman het land, het volk regeeren, Dan zal de scepter dra in eene roê verkeeren. En uit tyrannen zal uw overheid bestaan.’ In het vierde bedrijf zit
| |
| |
Jeppe weer in zijn boerekleren op de mesthoop bij z'n huis. Hij meent dat hij in het paradijs geweest is. Zijn vrouw, Nille, weet hem met een zweep goed voelbaar te maken, dat hij daar in alle geval nu niet meer is. De grap kon hier mee uit zijn. De baron vindt echter dat Jeppe nog straf verdiend heeft voor zijn optreden, toen hij voor één dag baronnenwaardigheid bezat. Tegelijk weet Holberg in de gerechtzitting die over Jeppe gehouden wordt, de rechtspraak van zijn dagen te parodiéren. Jeppe wordt veroordeeld tot gifbeker en galg. Met een touw onder de armen wordt hij opgehangen, na met een slaapdrank buiten bewustzijn te zij gebracht. In het laatste bedrijf vinden we Jeppe dan aan de galg. Zelfs daar slaat Nille hem weer tot de werkelikheid, na een kort ogenblikje van berouw. Later wordt hij door de rechter weer van de galg bevrijd en hem wordt het leven weer geschonken: ‘wie je iets afneemt kan het je ook weer teruggeven’ zegt de rechter. Kostelik is het als Jeppe te horen komt, dat noch het paradijs noch dood werkelikheid is geweest. Daarna volgt de moraal.
Jeppe de dronkenlap weet in zijn kostelike monologen zo heerlik over het leven te oreren; en door z'n opmerkingen over zichzelf, waarin hij zich toont in al zijn goedaardigheid, weet hij ondanks al zijn tekortkomingen, sympathie te wekken, zonder dat we ons toch verwonderen over zijn onbehouwen en hard optreden als baron.
v. H.
| |
Onder de Tropenzon, door P. Verhoog. Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij 1925.
‘Op bruisende golven’ van dezelfde schrijver is er bij het publiek ingegaan, omdat het zo raak van het leven aan boord wist te vertellen. Ook dit boek munt weer uit door z'n uitstekende weergave van het leven aan boord van de ‘Naardermeer’, die een reis naar Indië maakt. De eigenlike hoofdfiguur wordt niet zo biezonder belangwekkend, de kleine liefdeshistorie, die hem en het werk als roman belangrijk moet maken, heeft niet veel om het lijf en blijft te zeer bijzaak om ons te boeien, maar in de tekening van het leven aan boord is dit boek weer uitstekend geslaagd. Misschien wel het best in het waarnemen van de stokers en tremmers.
v. H.
| |
Middelnederlandse Legenden en Exempelen. Herziene en vermeerderde uitgave, door Dr C.G.N. de Vooys.
Bij J.B. Wolters' U.M., Groningen, Den Haag 1926.
Dit is een herdruk van Prof. de Vooys' proefschrift. Toen het nu ruim 25 jaar geleden verscheen opende het een geheel nieuw terrein van studie: het Middeleeuwse stichtelike proza als literair objekt. Behalve aan Ruusbroec en het proza der moderne devotie, was er aan het stichtelik proza geen noemenswaarde aandacht geschonken. Zodat de dissertatie van Dr de Vooys in 1900 moest beginnen met een pleidooi voor het plaatsen van dit werk onder de literaire aandacht. Sinds is algemeen de betekenis van deze literatuursoort erkend en vele studies hebben sindsdien het werk van Dr de Vooys uitgebreid; menige dissertatie lichtte een détail uit Prof. de Vooys' werk nader toe, menige tekst werd uitgegeven, zodat bij herdruk in de tekst meermalen wijziging kon worden aangebracht, vooral veel noten aan de tekst konden worden toegevoegd.
We zijn dankbaar, dat door deze nieuwe uitgave dit belangrijk geschrift voor ieder gemakkelik toegankelik geworden is. Het is het mooiste werk om een idee te krijgen van het naïeve volksgeloof der Middeleeuwen, de wijze waarop eenvoudige mensen elkaar de heilige waarheden trachtten bij te brengen, dikwijls in een zo aardige vorm, dat het ons nu ook nog dadelik pakt. ‘Het geloof met zijn kindervertrouwen’ daarmee zou men vele verhalen kunnen typeeren; soms worden de wonderverhalen zoo alleronmogelikst, dat we niet begrijpen kunnen, dat ze zonder enige tegenspraak, als een vanzelfheid werden aanvaard.
Om enig idee te geven voor wie dit soort literatuur misschien nog niet kent, schrijf ik hier een enkel typies, aardig exempel af, waarin wel zeer duidelik blijkt, hoe de gemoedsgesteldheid van deze mensen was als die van kinderen:
| |
| |
‘Twee oude vaders leveden menich iaer te gader ende en hadde nye strijt onderlinghe ghehadt. Doe seyde die een den anderen: ‘Laet ons doch eens kiven, als die menschen doen!’ Hij antwoerde de broeder ende seyde: ‘Ick en weet niet hoe men kiven sel.’ Doe seyde hij: ‘Sich, ick legghe een cleyn steenkyn in die middewaert van ons beyden ende ick sel segghen: “Dat is mijn!” mer du selste segghen: “Neen, het is mijn!” ende daer of sel 'tbegin des kivens comen.’ Doe deden si alsoe, ende die een van hem seide: ‘Het is mijn!’ Die ander seide: ‘Neen, het is mijn!’ Doe antwoerde die eerste: ‘Het is waer, het is dijn; neemt ende ganck,’ ende scheyden aldus van doen ende en mochten niet kijven.’ (pag. 11).
v. H.
| |
Lütte Witt. Gustav Frenssen. Vertaald door C.D. Sax. Leiden. A.W. Sijthoff.
Frenssen werd beroemd door zijn ‘Jörn Uhl’, dat in 1901 de harten stormerhand veroverde. Jammer genoeg heeft de schrijver zich niet op de hoogte van zijn eerstelingswerk weten te handhaven. De achtereenvolgens van zijn hand verschenen romans ‘Hilligenlei’ ‘Die Sandgräfin’, ‘Klaus Hinrich Baas’ en ‘Peter Moors Fahrt nach Sudwest’ zijn alle veel minder sterk dan Jörn Uhl, omdat daarin de typische gebreken van Frenssens uitbeelding niet genoegzaam worden gecompenseerd door zijn goede hoedanigheden. Frenssen is nooit, ook niet in zijn eerstelingswerk, een sterk plastisch beelder geweest. De contouren van zijn verbeeldingen zijn vaag, er zit in zijn verhaal meestal te weinig relief, de compositie is zwak. Daarom is Frenssen geen volbloed epicus. Zijn menschenfiguren komen niet genoeg los van hun achtergrond. Hun spreken en handelen is niet overtuigend gemotiveerd, de dialoog is nu eens vermoeiend woordrijk, dan weer getypeerd, slechts zelden echter karakteristiek. Frenssen mist de dramatische ader, die ook in goede epiek moet kloppen.
Daarbij zijn de personen ook niet organisch in het geheel van den roman gelocaliseerd. Hun plaats in het verhaal is niet zelden problematisch en deze twijfelachtige functie in het romangeheel is van meer dan wenschelijke invloed op hun verschijnen en verdwijnen in de handeling. Bovendien worden hoofdpersonen niet zelden ergens midden in het verhaal door bijfiguren van hun plaats en naar den achtergrond gedrongen; dit maakt de compositie wankel en verzwakt den indruk. Zoo zijn de epische gebreken talrijk.
Duidelijk is daardoor echter, dat tegenover deze technische fouten ook andere hoedanigheden moeten staan, die veel goedmaken; immers blijkt uit het succes van Frenssens werk, dat men hem veel vergeven heeft. Inderdaad ligt dan ook de kracht van zijn talent in één enkel punt samengetrokken: de diepte van gevoel. De groote bekoring van zijn kunst ligt niet in de beelding, maar in de stemming die hij weet te wekken. Frenssen ondergaat het leven voornamelijk in de diepte van zijn gemoed; zijn werk wil dan ook meer gevoeld worden dan gezien n. Zijn proza neigt sterk naar den - voor ieder prozaïst gevaarlijken - lyrischen kant. Dat is de charme, maar tevens de zwakheid van zijn talent. De technische samenhang is meestal uiterst zwak, maar door de sterke en innige sfeer die door den geheelen roman heen op dezelfde spanning blijft, verbindt Frenssen op eigen wijze menschen en dingen in zijn verhaal. Daardoor weet hij een eenheid van compositie te suggereeren, die pas voor het kritisch onderzoek vervluchtigt.
Lutte Witt (kleine vlaskop) is, volgens den titel en ook globaal beschouwd door den gang van de vertelling, de hoofdpersoon van Frenssens laatste roman. Zijn historie is wat pover als men ze van haar bijmotieven en gevoelssfeer ontdoet. Hij woont bij zijn moeder, een doodarme oorlogsweduwe ergens in het Ruhrgebied. Ook een zuster is in huis, de eenige broer is krijgsgevangene der Franschen. Door de namelooze ellende na den oorlog bezwijkt de vrouw tenslotte en laat aan haar lieveling, Lutte Witt, haar geestelijk testament na: de jongen moet trachten, een zuster ergens in Noordduitschland, waarmee ze levenslang gebrouilleerd was, met haar nagedachtenis te verzoenen. Tante Inge is erg rijk en erg hard, maar haar verzoening is, volgens de stervende moeder, voorwaarde voor de terugkeer van het geluk in 't gezin. De broer komt na moeders dood thuis, blind, geknakt naar lichaam en ziel en gemarteld door een ontzettende psychose, een zonnevrees. Hij brengt een sombere sfeer in het huisgezin. Alleen Lutte Witt blijft gelooven aan de toekomst, zijn jong hartje is vertrouwend en dapper; hij heeft van de
| |
| |
moeder karaktersterkte geleerd en de gedachte aan moeder doet hem, als 'n vroegwijs kereltje den ongelijken strijd telkens weer aanbinden. Volgt een uitvoerig bijverhaal, dat episodisch de ellende en druk van de Ruhrbezetting teekent. Dan komt, door een niet geheel onopzettelijk toeval de kleine Lutte Witt juist bij zijn tante terecht, als beschermelingetje van een comité, dat verzwakte kinderen uitzendt. Door zijn liefdekracht gelukt het hem, zonder dat de tante weet, wie hij is, de stugge harten van de knoestige Noordduitsche boeren te verteederen. Hij wint het pleit der liefde voor moeder. Weer terug in zijn woonplaats loopt hij met den blinden broer over straat en wordt door een Marokkaansch soldaat doodgeschoten. Hij sterft als een kleine held.
Frenssen is in deze roman onmiskenbaar tendenzieus. Wel is de strekking sympathiek - het pogen, een nieuwe, bevredigende geestelijke houding te vinden, die eenigermate zal kunnen verzoenen met den ondragelijken geestelijken druk van de Ruhrbezetting, het pogen, een sfeer van begrijpen en vergevensgezindheid te scheppen en een nieuwe levensbeschouwing te bouwen op de ruïnes van het gebroken leven. Maar deze gevoelsinslag is te zeer op elk punt onlosmakelijk verbonden aan tijdelijke toestanden van zeer betrekkelijke belangrijkheid. Noch het abnormale van het milieu, noch het hypernormale van de daaruit opbloeiende zielskracht zijn door Frenssen als zoo noodzakelijk en daarom overtuigend uitgebeeld, dat deze verhouding blijvende artistieke waarde zou hebben. Een sympathiek thema is tot zeer middelmatige kunst geworden.
Lûtte Witt is een symbool voor de nieuwe generatie in Duitschland, zooals Frenssen zich die wenscht, verinnerlijkt door leed en verzoenender geworden door rijper inzicht. Maar het figuurtje is te weinig levenswaar, te zeer belast met de heele tijdsconstellatie, om een karakter van blijvende literaire waarde te kunnen vormen.
v.d. L.
| |
Christelijk Letterkundige Studiën, verzameld door M.J. Leendertse en Dr C. Tazelaar. Deel II. Uitgeversmaatschappij ‘Holland’, Amsterdam 1926.
Bij het verschijnen van het eerste deel heb ik mijn ingenomenheid betuigd met het doel van deze uitgave, zodat ik dit tweede deel met blijdschap begroet. Om maar één voorbeeld te noemen om een uitgave als deze te rechtvaardigen: het zou toch jammer zijn als een artiekel als dat van Geerten Gossaert over Bilderdijk vergeten zou worden, begraven als het ligt in de jaargangen van Ons Tijdschrift. Het is moeilik om zo in aard en onderwerp verschillende artiekelen tegen elkaar af te wegen, maar zonder aan de andere art. te kort te doen, mag ik wel zeggen, dat alleen het art. van Geerten Gossaert reeds deze tweede bundel tot een belangrijk boek maakt.
Een belangrijk en diepgaand artiekel is ook het alzijdig georienteerde essay: Eros of Christus van Ds. Schilder. Ook algemeen van aard is het fijne, tastende opstel Over kunst en kunstgenot van Ds. J.C. van Dijk. Van J. Jac. Thomson en M.J. Leendertse is een speciaal onderwerp opgenomen, respektievelik schreven zij over Gorter's Mei en over Adama van Scheltema, socialistisch dichter.
Ds. Wolf behandelt Nietzche als kunstenaar, terwijl van Dr J. van der Valk een technies opstel opgenomen over is De taal van Jacques Perk's sonnettenkrans.
Voor allen die in onze kringen van literaire studie houden zijn deze twee delen van Leendertse en Tazelaar onmisbaar, te meer, daar achter elk opstel nog een goed verzorgde bibliografie is opgenomen, die de weg wijst voor wie aan een bepaald onderwerp zijn speciale aandacht wijden wil.
v. H.
| |
‘De Romans van Hanje.’ Attie Nieboer. 3e verm. en verbeterde druk. Uitg. Logon Amersfoort, z.j.
‘Deze bundel is een bloemlezing uit de humoristische dorpshistories zooals ik die - in den loop der jaren verbeterd en omgewerkt - op verscheidene plaatsen van ons land voordroeg voor
| |
| |
't Nut.’ Thans verschijnt van deze verhalen een derde druk. En, naar wij gelooven, terecht. Wie de Betuwsche boeren en boerinnen wil leeren kennen, wie ze in hun doen en laten, in hun spreken niet het minst wil geteekend zien kan hier te gast gaan. Alleen, het humoristische ligt er soms wel eens wat àl te dik bovenop. De schrijver zegt wel dat de meeste ‘oude zondaars’ uit deze verhalen dood zijn en de meesten hunner zonen ‘vergroeid tot brave burgers met een confectiepak aan en een lagen boord om den dorpschen nek’, doch dat z'n helden en heldinnen bij hun leven zóó oliedom zijn geweest, en daarbij steeds zulk een oog hadden voor de komische kant van hun boerenleven, dat nemen we niet steeds aan, ook niet op 't gezag van den leuken verteller.
P.H.M.
| |
Een nestje van zeven. Christine ten Hove. Uitg. Logon Amersfoort, z.j.
‘Een echte roman voor kinderen van 7 tot 12 jaar’ is de ondertitel.
De schrijfster heeft beproefd, voor jonge kinderen een leesbaar verhaal te schrijven, zonder àl te flauwe dingen te zeggen en zonder te vervallen in de didactische toon. We kunnen zeggen, dat ze daarin goed geslaagd is. Er wordt niet gepreekt door vader en moeder van 't gezin waarmede de kleinen kennis maken, telkens weet de autrice wat aardigs of grappigs te zeggen. Aan een andere veel voorkomende fout van schrijvers of schrijfsters van kinderboeken is Chr. ten Hove eveneens ontsnapt: haar teekening van 'n beschaafd milieu is niet tot vervelends toe erop uit te toonen wat een ideaal-gezin dit toch is. Het goedverzorgde, jammer genoeg slechts met 'n titelprent geïllustreerde werkje kunnen we aanbevelen. De schrijfster heeft verschillende klippen behendig vermeden.
P.H.M.
| |
Mijn Noordpooltocht. Roald Amundsen. Uitg. W. de Haan. Utrecht.
Reisverhalen, boeken van avontuur en ondernemingsgeest hebben in ons land reeds lezers gevonden vóór Bontekoe zijn ‘Journael’ schreef. Talloos is het aantal reisbeschrijvingen dat te onzent sedert de 17e eeuw is verschenen. Heel de glorietijd der Republiek door verhalen ze van de moed en volharding en het doorzettingsvermogen onzer voorvaderen, van hun optimisme ook, maar vooral van het geloof in God die helpen zal, juist in den hoogsten nood. Die 17e eeuwsche reizigers zijn pioniers geweest. De taal, de verteltrant hunner beschrijvingen is eenvoudig, waarop het voor hen aankwam was, dat ze behouden de een of andere kust bereikten. Er moge hen af en toe een kreet van verbazing ontsnappen over al het vreemde en ongehoorde dat ze te zien krijgen in onbekende streken bij vreemde volken, zij verdiepen zich niet bij voorkeur in beschouwingen omtrent het doen en laten der ‘Indianen’. Dat is, wat de 18e eeuwsche reisverhalen wèl doen. Die latere reiservaringen werden veelal geschreven door geleerden die allerlei bizonderheden vertellen van de landen en volken waar de Compagnieën vasten voet hadden verkregen. En het is niet te verwonderen, dat al dat vreemde en onbekende, door die schrijvers veelal heelemaal niet begrepen en dan als het werk van demonen voorgesteld, indruk maakte op de lezers. Wat al zotte begrippen vindt men in die 18e eeuwsche reisavonturen! Men behoeft de plaatjes in die boeken maar te bezien om te bemerken dat over dat vreemdsoortige lustig werd gefantaseerd. De geest van de rariteiten-verzamelaars is in die boeken aan het werk.
In de 19e eeuw grijpen Tollens en Potgieter terug naar de 17e eeuwsche reisverhalen. Heel de vorige eeuw door verschijnen ook weer nieuwe verhalen. Maar nu bij lange na niet in zoo grooten getale als voorheen. Het zijn zoo af en toe zee-officieren die stukken van hun dagboeken publiceeren, of 't is een uitgever, die 't relaas der tochten van v. Noord, Tasman e.a. opnieuw opdischt voor jongeren of ouderen. Ook geven de almanakken soms reisverhaaltjes. Vooral het tijdschrift ‘De Aarde en hare Volken’ vertelt in vele jaargangen, bij gravures en houtsneden van vreemde volken en verre landen.
Echter, het oude type resiverhaal, rustig beschrijvend, en breed-uit vertellend kon zich niet handhaven bij vlugger levenstempo en sneller verkeer in moderner tijd. Wie heeft thans nog tijd en lust om al de langdradige beschouwingen en mededeelingen te lezen waaruit alle avontuur verdwenen is?
| |
| |
Maar zoodra vergeelden niet de gebonden jaargangen van De Aarde en haar Volken in vaders boekenkast of het reisverhaal verjongde zich. En het lijkt wel, alsof in de 20e eeuw de wereld opnieuw wordt ontdekt. Weer trekt men naar de polen, nu niet meer met de primitieve schuiten van Heemskerk en Barentz maar met een luchtballon - wat zeg ik? per vliegmachine of bestuurbaar luchtschip.
Hollandsch is het moderne reisverhaal niet. Wat op onze tafels komt zijn de vertaalde boeken van Sven Hedin, Scott, Amundsen, Nielsen e.a. Aan de fantasie van den teekenaar of graveur wordt de illustratie der boeken niet meer toevertrouwd, met vaak schitterende foto's zijn de werken versierd. De kloeke mannen die Noord- en Zuidpool bezoeken, met flitslicht en buks de donkere wouden van Afrika binnentrekken en er hun natuurkundige- en andere studies maken zitten niet meer in koude streken als hun zeventiende-eeuwsche voorvaderen bij een walmende vetkaars te bibberen in hun hut, hun poolhuizen zijn welhaast even geriefelijk ingericht als hun woning in 't vaderland; ze genieten hier als daar met evenveel eetlust van hun busgroenten. In de wekenlange poolnacht vertellen ze elkaar van vroeger avonturen bij het licht van zooveel honderd kaarslampen of, beter nog, (als in ‘Het Eeuwige IJs’) bij de illustratie door de lantaarnplaatjes geleverd.
Wat de moderne reisbeschrijvingen voor ons aantrekkelijk maakt is het bioscopische in de verhaaltrant. Verdwenen is er de rust en de kalmte der 17e eeuwers, gebleven is echter gelukkig en veelal het besef van te zijn in Gods hand.
Meen nu niet, dat de hedendaagsche avonturen-zoekenden en geleerde vorschers, gerugsteund als ze worden door al de moderne technische hulpmiddelen onzer eeuw, geen moed, volharding en doorzettingsvermogen zouden noodig hebben. Lees dan slechts het hier aangekondigde ‘Mijn Noordpooltocht’ van Amundsen en ge zult bemerken, dat hij en zijn tochtgenooten van 't zelfde ras zijn als hun en onze voorvaderen.
Het genoemde boek draagt de sporen van haastig in elkaar te zijn gezet. Vier, vijf tochtgenooten schreven ieder een gedeelte dat binnen enkele weken in druk verschijnen moest. ‘Het wemelt’ zegt de vertaler Remko ter Laan in zijn nawoord ‘van anakoloethen en voor een beeldspraak als die van “een vonk die ontstoken werd als een verre droom en die zich zou ontwikkelen tot een der voornaamste verkeersmiddelen” deinst Amundsen niet terug.’ Laat ik erachter voegen dat het toch een hoogst interessant en vooral voor jongeren zeer leerzaam werk is.
P.H.M.
| |
Frederik van Eeden, door H. Padberg. S.J. - J.J. Romen en Zonen, Roermond 1925.
De schrijver van de studie, waarvan ik hier boven den titel afschreef, is niet meer. Op 45-jarigen leeftijd werd dit werkzame leven door den dood afgesneden. Acht jaar had Padberg algemeene letterkunde gedoceerd en in dien tijd gelegenheid gevonden verschillende publicatie's te doen, van beteekenis ook voor den Protestantschen letterkundige: Multatuli als mensch, denker en literator (1920), als pendant hiervan in 't zelfde jaar J.A. Alberdingk Thijm als mensch, emancipator en literator, Multatuli's voornaamste Ideeën tegen God, Godsdienst en Zedelijkheid, een grammatica der Nederlandsche literatuurtaal onder den titel De mooie Taal en verder talrijke bijdragen in Studiën, waarvan we thans alleen vermelden: In hoeverre kan een Roomsche van niet-Roomsche kunst genieten?, Dantes Divina Commedia en Abr. Kuyper als stylist.
September 1924 echter moest hij zijn letterkundige studiën onderbreken om wederom, zooals vóór hij te Mariëndaal kwam, de natuurphilosophie te doceeren aan 't Berchmans-College te Oudenbosch. Betrekkelijk kort na zijn arbeid daar aangevangen te hebben tastte een ernstige ziekte hem aan, die hem na vele maanden ten grave sleepte. Gelukkig echter en 't is voor den schrijver een reden tot dankbaarheid geweest, dat hij zijn aangevangen studiën over Van Eeden heeft kunnen voltooien en het resultaat van zijn werk ook in boek orm heeft zien verschijnen. -
Dr. Frederik van Eeden werd 18 Februari '22 in de St. Paul's Abdij der Benediktijnen te Oosterhout door den Heiligen Doop in de Katholieke Kerk ingelijfd. Selbstverständlich trad er na dezen overgang tot de Kerk van Roomsche zijde veel belangstelling voor dezen dichter en
| |
| |
zijn werk aan 't licht. Ir. L.J.M. Feber kwam al spoedig met een boek, waarin hij met enkele breede lijnen den ontwikkelingsgang van Van Eeden trachtte te teekenen. Dr. H.H. Knippenberg lichtte in een paar fragmentariische artikelen in 't Tijdschrift voor Taal en Letteren enkele momenten uit v. Eeden's leven toe en gaf beschouwingen over sommige zijner werken. Tusschen deze beide was volgens Pater Padberg plaats voor een literair-historische studie. -
Welk doel stelde Pater Padberg zich bij 't schrijven van zijn boek? De auteur zegt er van in de Inleiding: ‘Voor de velen, katholieken vooral, die tegenwoordig belang stellen in Frederik van Eeden, zou het een gids willen zijn door diens werken. Een veilige gids, een die een menschenleven hooger schat dan aesthetisch genot, die daarom meer geneigd is op gevaarlijke punten attent te maken dan op mooie vues. Dat wordt dan tevens een tocht door Van Eeden's leven, want leven en werk hangen bij hem zoo innig samen, dat het laatste zonder het eerste onmogelijk kan worden begrepen.’
Deze doelstelling is de auteur trouw gebleven, zijn boek is vóór alles een ethische waardeering van, d.w.z. een ethische kritiek op Van Eeden's werk. Dat behoeft niet te verwonderen. De Katholiek, misschien meer nog dan de Protestant ziet in de moderne literatuur de draagster van een anti-christelijken geest, één der groote gevaren voor ouderen zoowel als voor jongeren. Nu verkeert men met Van Eeden in een moeilijk geval. Men staat freundlich tegenover hem, men wil hem gaarne ter wille zijn, maar.... zijn vroeger werk aanvaarden, beschermen kan men niet. Pater Gielen had van Van Eeden's boeken als ‘ongeschikt voor ieder’ genoteerd De Nachtbruid, Sirius en Siderius I en II, Van de koele Meeren des Doods, Johannes Viator. En Padberg voegt daaraan nog toe: De Broeders, De Blijde Waereld, Bij 't Licht van de Oorlogsvlam, Het Godshuis in de Lichtstad, Het Roode Lampje I en II, Jezus' Leer en Verborgen Leeven, Uit Jezus' Oopenbaar Leeven. En van 't overige waarschuwt hij: voorbehouden d.i. alleen voor hen ‘die in staat zijn een boek ter zijde te leggen, waar de lectuur hun niet weldadig lijkt of zelf kunnen schiften, waar door den schrijver eenige onjuistheden ten beste worden gegeven’; in één woord ‘voor geestelijk volwassenen.’
Waar men tegenover 't werk van een kunstenaar zóó staat, behoeft 't niet te verwonderen dat men er voortdurend op uit is gevaarlijke plaatsen aan te wijzen en in zijn ijver daarvoor wel wat te veel vergeet de schoonheid in haar nabijheid, mee te doen genieten. Padberg was in de eerste en voornaamste plaats geestelijke, zielenredder. ‘Zijn literaire werken moet men dan ook nemen als een uiting van zijn zielenliefde,’ schrijft zijn broer. Hierbij komt dat vurige bewonderaars van de tachtiger kunst onder de Katholieken maar zeer sporadisch voorkomen (zoo kon Padberg zelf tegen Kloos, v. Deyssel, Leopold en Henr. Roland Holst ongenadig losscheuren), terwijl de schrijver als klassiekgevormde ook literair beter een Vondel en Corneille wist te waardeeren dan 't werk van menig nieuwere.
Nu kan men van meening zijn dat iemand met deze aspiraties beter zou doen Van Eeden Van Eeden te laten en een boek te schrijven - welnu over Vondel of Corneille. 't Komt ons echter voor dat deze laatste studie van een kunstgevoelig en geleerd letterkundige als Padberg was beteekenis, meer dan momenteele waarde heeft. In de oogen van den heer Borel kon ze geen genade vinden. En er zijn dingen die Borel in 't gelijk schijnen te stellen. De schrijver heeft zijn stijl niet steeds gehouden in overeenstemming met 't behandelde onderwerp. Hij schreef teveel alsof hij sprak. Door uitroepen van bijval en afkeuring breekt hij telkens zijn betoog af. Hier en daar is een streven merkbaar naar een zekere jovialiteit, die de dingen gemeenzaam maakt. Onderhoudend maakt dit de lectuur van 't boek wel, vooral voor literair ongeschoolde lezers, evenals zijn trachten naar de preciese mededeeling van alle feiten, die maar eenigszins van belang kunnen zijn voor de kennis van 't onderwerp en het zeer ruim gebruik-maken van 't recht van citeeren. Dit alles is niet bevorderlijk geweest aan een instructieve en artistieke bewerking der stof.
En toch, - deze poging van geloovige zijde, om hen die belangstellen in Van Eeden's werk als gids te dienen verdient waardeering. Reeds omdat het het eerste boek is dat Van Eeden bibliographisch in zijn geheel tracht te behandelen. Vervolgens brengt 't een massa verspreid liggend materiaal van studie samen, waardoor 't langen tijd de bron is voor wie over Van Eeden wil worden ingelicht. En eindelijk heeft Pater Padberg op verschillende plaatsen van zijn boek
| |
| |
juiste en scherpe karakteristieken gegeven, die voor 't begrijpen van den dichter en zijn kunst van veel waarde zijn. Zoo, om slechts een paar voorbeelden te noemen, bewijzen o.i. de ontleding van Van Eeden's zielebeeld (bl. 13), de teekening van de tegenstelling Kloos v. Eeden (bl. 27), de ontwikkeling van 's dichters ideeën (bl. 200-203) en zooveel meer, dat Padberg toch veel dichter zijn object genaderd is, en van Van Eeden meer begrepen heeft, dan Borel ons wil doen gelooven.
M.J. Leendertse.
| |
Van mannen in Vree, door J.J. Moerman.
A Survey of English literature bij A. Perdeck.
John Galsworthy. Strife, bewerkt door Dr. H. de Groot.
Vom goldnen Uberflusz, herausgegeben von J. Karsten. J.H. Schouten und J. Zuidweg. Zweiter Teil.
Christelijke ethiek door Dr. D.J. van Katwijk.
Nederlandsche Spraakkunst door Th. Lancee en A.L.J. Wijtzes.
Een nieuwe Nederlandsche spraakkunst, door J. van Ham en Dr. S. Hofker. Bij J.B. Wolters, Groningen, Den Haag. 1926.
Een stapeltje schooluitgaven: het eerste beschavingsgeschiedenis voor de lagere school, dan een overzicht van de Engelse literatuurgeschiedenis, twee leesboeken en een hulpboekje bij het godsdienstonderwijs op de Middelbare school, ten slotte twee spraakkunsten, waarvan de laatste poogt een nieuw grammatika-onderwijs te brengen in de Middelbare school.
v. H.
| |
De Moordenaar, J. Eilkema de Roo. (Leidsche Uitgeversmaatschappij, Leiden).
Dit boek vertelt ons den moeilijken strijd van een dokter, die niet langer kan aanzien, hoe het lichaam van zijn vrouw nog bij haar leven langzaam vergaat. In het conflict van liefde en plicht overwint de liefde. Tenslotte reikt hij haar den dronk. ‘die in weinige seconden de eindeloos talmende dood tot zijn taak dwong.’ (pag. 142).
Een groot ethisch probleem wordt hier voor ons gesteld. En Dokter Borne kent daarvan den hevigen strijd - de aarzeling zelfs, waardoor hij op het allerlaatste oogenblik eerst niet kàn. Maar de oplossing is tenslotte reeds in den titel gegeven, die een sarcastische hoon is en een verzet: de moordenaar - maar: ‘hij wist, dat de moordenaar, wiens hand uit wraak of hebzucht doodde, een bezit wint, maar dat hem, door zijn daad, alles ontvallen was. Hem was niets gebleven dan deze zekerheid: Reina's leven had zijn leven beduid, - haar dood beduidde de zijne.’ (pag. 142).
Er zijn in dit gegeven geweldige mogelijkheden. Het conflict, met de zoozeer geliefde vrouw als middelpunt, kon niet heviger zijn. Er was de mogelijkheid geweest van een boek, dat ons sloeg met mededoogen om dien wanhopigen strijd - dat we huiverend hadden meegeleefd in de eerlijke weergave van zijn ellende, die opstand is.
Maar - dit boek is niet in dezen subliemen zin ‘eerlijk’! Het wil eer overhalen dan overtuigen, het is meer een betoog dan een roman - meer een opvatting van den schrijver dan een brok werkelijk leven.
De figuur van Dokter Borne zelf, ‘de moordenaar’, is scherp en goed geteekend. We kennen hem, vooral aan 't begin. Later, in het eindeloos gemijmer en geredeneer, waarin we te weinig het werkelijke hart voelen kloppen, loopt hij gevaar onze belangstelling soms te verliezen - totdat dan ineens, abrupt, het slot de daad brengt.
Maar de bijfiguren om hem heen, de Retteijns, Pastoor Dael, van Reest vooral - dienen enkel om door de felle en gemakkelijke tegenstelling Borne's leed en strijd dieper te kleuren. Hun opvattingen dienen om de zijne scherper te doen uitkomen. Alsof bij een behandeling van binnenuit dit alles nog noodig zou zijn geweest!
Soms komen teere gedeelten in het verhaal voor, zoo Reina's terugkeer uit het sanatorium (pag. 115). Toch stelt het geheel teleur door een oppervlakkige gemakkelijkheid, die vaak aandoet als gebrek aan ernst.
W.A.P. Smit.
|
|