| |
| |
| |
Die achterbleef....
door G. Sevensma - Themmen.
‘Gaat u niet mee naar de kerk, moeder?’ vroeg Wim.
‘Nee, jongen, ik blijf vanavond maar thuis. Dat is beter, geloof ik.’
‘Moeder wat moe?’ Vader vroeg het met een tikje verwondering. ‘Dan maar lekker uitrusten, hoor.’
Maar er hing even een bevreemding bij haar man en zoons, die klaar stonden voor de kerk. Moeder niet mee - de orde en regelmaat zelf - 't gebeurde nooit.
‘Wil ik bij u blijven?’ bood Wim's meisje wat plichtmatig aan.
‘Welnee’, zei ze opgewekt. ‘Ga jullie gerust allemaal, er is niets. Alleen: ik word een dagje ouder en moet me wat in acht nemen.’
Toen vertrokken ze opgelucht, de jongens met denzelfden luidruchtigen groet als waarmee ze jaren geleden wegzwaaiden naar school en haar man, nog altijd de knapste, rijzigste, vooraan.
Ze luisterde naar het zware, regelmatige geluid van hun voetstappen de trap af en eindelijk het slaan van de buitendeur achter den laatste - Bernard natuurlijk.
De stilte zette een grooten domper van moeheid over het huis, ze liep langzaam de gang weer af naar de voorkamer en ging in een van de groote armstoelen zitten. Beneden, op het drukste punt van het stadje, trok de rellige Zòndagmiddagdrukte langs, maar ze merkte het nauwelijks. Ze zat moe in haar stoel, een smal, wat sjofel figuurtje met haar sluike, grijze haar.
Ze begreep het van zichzelf niet. Hoe kwam ze zoo, zij, die eens de sterkste in huis was geweest, de sterkste in een huis met zes jongens? Toch niet nu door die eene logée, zoo'n bescheiden meisje als Wim's verloofde was? Vroeger stond het nooit stil van de gasten en logé's, 't was door een groot deel van het jaar komen en gaan, want hun jongensgezin met de vrije, wat rumoerige vroolijkheid trok de uitgebreide familie als naar een middelpunt. En 't was haar trots geweest, als de nichtjes en neefjes onder elkaar zeiden: ‘O, ga maar naar tante Duke. Daar kan alles.’ Want onder de wisseling en druktes door ging haar huishouding zijn onverstoorden gang, had alles zijn tijd en orde, opdat niemand of niets te kort
| |
| |
zou komen. En in haar herinnering stond het ook altijd vast, dat het toen allemaal erg netjes was. Nu, ja, met zes jongens kon je je niet van streek laten brengen door een kras op het zeil of een stoel, die scheef stond, maar ze had zelf met meerdere of mindere hulp onvermoeid gewerkt om den boel netjes te houden. Haar man had van tijd tot tijd zijn paar-dagen-ziekte, de jongens maakten de gewone kinder- en schoolkwalen door, maar moeder - moeder mankeerde nooit wat - moeder was er altijd.
En nu, sinds een tijdje, voelde ze zich moe en oud worden. Haar jongens waren groot, ze hadden hun werkbestemming of waren er aan bezig en zooals vroeger hun vroolijkheid het huis vulde, zoo vulden het nu de gesprekken over hun verschillende arbeidsterreinen, hun liefhebberijen, hun ernst en hun spot. En in den keten van jong leven, dien zij samen smeedden, hadden zij den vader mee opgenomen als een hunner: hij was nog altijd de voortrekker in stoere arbeidslust, de voortrekker ook in onbekommerd-jonge vreugde. Zoo stonden zij daar met hun zevenen, een ongebroken rij in verschen levensmoed en hun sterke oogen vorschten naar wat komen ging: hun was de toekomst.
Er was maar een, die omzag en dat was moeder. Zij kon de forsche levensschreden niet meer bijhouden, want zij ging herinneringen rapen en dat hield haar op. Daarom was ze nu moede geworden en verlangde naar stille uurtjes en veilige hoekjes om uit te rusten en na te denken. Nadenken - peinzen - haar rappe hersens hadden zich vroeger er nooit toe neergegeven - er was altijd te zorgen, te beredderen, te rekenen en de eene volle dag tuimelde over den ander. Doch de dagen werden stiller; er bleven nog altijd wel de huishoudelijke zorgen, maar er was niet meer elk oogenblik iemand, die haar hulp noodig had, dien ze raad moest geven in groote en kleine beslissingen. Ieder van haar jongens nam bezit van zijn eigen levensrijkdom en zij, die dien rijkdom mee beschermd en bewaard had, voelde, dat haar handen nu langzamerhand los moesten laten, dat ze eigenlijk al losgemaakt waren zonder dat ze het nog begrepen had en dat ze ledig in haar schoot lagen. En ze tastten naar iets anders om vast te houden en te koesteren, want dat was immers voor haar de rijkdom. Haar heele leven was opgegaan in de belangen van het gezin, al haar stille persoonlijke wenschen en verlangens had ze vreugdevol laten verzinken in de groote taak van het moederschap, maar nu de eischen van die taak niet meer haar gansche wezen vroegen, was ze vreemd aan zichzelf geworden en kon zich, alleen gebleven op den achtergrond, niet meer een bestaan scheppen naast het sterke, vreugdige leven van haar man en kinderen.
Een dochter? In de eerste huwelijksjaren, toen de een na den ander jongens geboren werden, had ze wel eens gedacht: hé, waarom nu geen meisje? Maar als een vreemde het opperde met een tikje beklag om zooveel rumoerigheid, dan verdedigde ze met hand en tand haar vroolijke regiment, waaraan ze al haar hartelijkheid kwijt kon. Zij dacht niet aan de eenzijdigheid van haar jongenshuishouden, er was
| |
| |
zooveel wisseling en vertier, ze dacht ook niet aan de latere jaren, als zijzelf steun en koestering zou behoeven. Nu Wim's meisje er was, het eerste jong-vrouwelijk element in hun kring, nu zag ze ineens overal open wonden van gemis: haar huishouding was niet netjes meer, kon den toets der critiek eigenlijk niet doorstaan, zij was in kleeding en ideeën jaren achter gebleven bij andere oudere vrouwen, wier oogen en gedachten verjongd waren door haar dochters. Ze had zich verheugd over deze eerste verloving, hun blijmoedige eensgezindheid zou nog harmonischer worden, nu de sfeer van een jonge vrouw ze verteederde. ‘En ik krijg eindelijk eens een dochter,’ had ze lachend gezegd. Maar wat haar een verrijking had geleken, dat schoof haar nog verder terug uit den kring, ze stond te ver en vreemd van dit onbezorgde jonge-meisjesleven, dat in liefde scheen te leunen aan Wim en in speelschheid voeling had met de anderen, zelfs met vader, maar niet met haar.
Niet met haar - Ze dacht aan ze allen, zooals ze nu in de kerk zouden zitten, haar gansche stoere rij en in het hoekje naast Wim het blonde meisje. Zoo had zij eens naast Wout gezeten, toen haar hart zich juichend aan het leven bood. Waarom bleef ze dan nu hier achter om te mijmeren en te tobben in plaats van met ze heen te gaan waar ook haar plaats was? Had God haar geen rijk leven geschonken in haar jongens en wat deerde het dan eigenlijk, of ze niet meer meekwam, of ze niet wist, wat er omging in de vrouwenwereld, hoe de mode veranderde en wat de nieuwste huishoudelijke snufjes waren? Ze had het nooit een onoverkomelijk bezwaar gevonden, dat haar gezin langzamerhand het contact met vroegere vriendinnen, die het niet zoo druk hadden of in andere levensomstandigheden geplaatst waren, losmaakte. Was haar huis haar dan nu niet meer genoeg, zocht haar hart iets anders?
Ja, haar hart tastte naar arbeid, naar moederwerk.
Ze zat nog een oogenblik in gedachten neergezonken, maar toen de booglampen aan de overzij hun licht in overdaad over het pleintje sproeiden en de schemering in de kamer terugdrongen tot de verste hoeken, stond ze op. Kom, ze zou voor de boterham gaan zorgen, drie van de jongens hadden jongelingsvereeniging vanavond; als alles klaar stond, behoefden ze niet zoo te haasten.
En terwijl ze met stille doening door het huis ging, neurde ineens een gebedspsalm van haar lippen.
De stoet trok in optocht naar de voorkamer.
Voorop Vader met den eenen arm geklemd om den tabakspot en in de andere hand zijn feestelijke lange pijp, dan Wim en Lucie gearmd, Bernard en Niek vormden het derde paar en Moeder sloot de stoet met het dienstmeisje, dat de theestoof droeg.
‘Doen jullie hier alles zoo plechtig?’ vroeg Lucie lachend, toen de processie voor was aangeland.
| |
| |
‘Zeker’, antwoordde Vader, die juist den tabakspot op tafel had geplant.
De vergenoeging straalde hem van zijn wezen; hij was een simpelblijde natuur, die zijn geluk puurde uit de kleine dingen van het leven.
Wim en Lucie gingen op den divan zitten, Bernard dook onder in een bibliotheekboek, en Niek, de droomer, haalde langzaam zijn viool uit de kist en keerde de muziek naar de lamp.
‘En komt Moeder nu ook zitten?’ vroeg Wout naar zijn vrouw, die in een hoek geruchtte met theegerei. ‘Ben je wat uitgerust?’
Ze keerde zich om en knikte. En meteen moest ze nog eens naar hem opzien. Hij stond daar zoo vol-jong en stralend onder de lamp, dat ze onwillekeurig een stap naar voren deed. O, moede, oude vrouw, leun aan dat jonge hart!
Maar terwijl zij nu ook binnen den lampeschijn trad, voelde ze van Lucie den keurenden blik, eerst langs haar, toen langs Wout. Ze kromp als onder een vlijmenden slag. Ze kon niet neerzien langs haar eigen sluike, zwarte figuurtje, ze hield haar oogen omhoog naar haar stralenden Wout. O, als hij 't maar merkte - zij hoorde toch bij hem - als hij maar merkte, dat ze achterbleef - hij kon haar immers meevoeren in zijn jeugd!
Hij merkte 't niet - hij zag langs haar heen naar Wim en Lucie, die nu samen gekheid maakten - en ze vond zich daar staan, zoo arm en bloot, dat ze schaamtevol schuilen ging achter haar Zondagskrant.
Maar door de pijn, die om haar heen stond, zong toen ineens fijn en bevend het vioolgeluid. Niek vroeg nooit aandacht voor zijn spel, hij kon met de jongens meedoen in al hun jool en rumoer, maar op het onverwachtst was hij dan soms verdwenen, omdat hij ergens in een stillen hoek het zoeken van zijn jongensziel moest uitspelen in een ijlen klank.
Hij wist niet, dat hij op het oogenblik het smartelijk tasten van zijn moeder meevoerde op den adem van zijn spel; dat ze een zilten weemoed proefde, omdat dit kind haar omving met zijn eigen zoete schoonheid en haar toch zoo ver bleef. Vroeger, toen zij ze op de armen droeg, had een bezitsweelde haar soms doorhuiverd om den schat van hun leven, die in haar handen gelegd werd. Maar wat baatte het, al had iedere gedachte hen gekoesterd, al had zij ze aan zich geklemd, als de gangen van hun hart haar nu ontgleden?
Ze zag naar Wim, die zijn leven ging richten, los van het hunne, die het eerst had gevoeld, dat hij uit hun oude gezinshuis, hoe lief het hem dan ook was, naar buiten moest treden voor het bouwen van een eigen woon. Wat hadden ze geweten van zijn stormende gedachten, voor hij tot dit rustpunt kwam, van de verrukkende zekerheden en de diepten der vertwijfeling, waarin hij om beurten verloren ging? Zij misschien nog het meest, haar had hij nog wel eens door een transparant zinnetje in de schemerige diepten van zijn hart laten zien. En toch - en toch - nu hij daar zat met die vreemde vrouw -
| |
| |
Lucie - ze verveelde zich - En ze was geen vrouw voor Wim. -
Als een dolkspits trof haar haar eigen gedachte.
Waarom niet? zocht ze met zichzelf te overleggen. Waren ze dan niet allemaal blij met Wim's keus, zoo'n keurig meisje en uit zulk een net, aardig gezin? Wat een stralende verlovingsdag was dat geweest en Wout en zij waren allebei zoo voldaan teruggekomen van dit eerste levensfeest van een van hun jongens.
Maar al haar redeneeringen vermochten niets tegen het bittere beeld, dat ze één oogenblik gezien had: de ware Lucie, die niet om Wim, die alleen om zichzelf gaf. Niemand zag het, maar zij was de moeder, zij had het gezien en haar hart kreunde om haar jongen, haar blijden, tevreden jongen, die daar stil, genietend op den divan zat en dacht, dat het meisje naast hem liefhad als hij, en wist niet, dat ze hem -
Nee, nee, ze duwde het woord weg uit haar gedachten, ze had geen recht tot zulke gevolgtrekkingen, 't was immers den heelen dag goed geweest. Lucie moest eerst wennen aan hun toon, aan hun liefhebberijen, aan hun eigenaardigheden vooral. Nieks stille, dwalende spel prikkelde haar plotseling, ze kon niet langer aankijken tegen Bernards bot-gebogen hoofd. En waarom bleef Vader maar zoo in zijn tijdschriften verdiept, hij kon anders zoo gezellig redeneeren.
‘Wat is 't hier een stil partijtje’, zei ze plotseling en het geluid van haar stem viel schel in de zuiver-zingende stilte. ‘Lucie moet wel denken, dat we pantomime spelen.’
Wout keek even bevreemd over zijn kranten naar zijn vrouw. Moeder, die zoo uitviel - en die zoo van een rustigen Zondagavond hield - Maar meteen begreep hij den wenk, 't was natuurlijk om Lucie en zonder een zweem verbazing over de plotselinge taak, die hem opgedragen werd, aanvaardde hij haar.
Het werd niet weer stil dien Zondagavond. Moeder stond op om thee te schenken, Vader vlocht zijn weefsel van gesprekken en grappen door den ganschen avond, Bernard werd met plagerijen uit zijn boek opgejaagd, Niek sloot zijn viool in de kist. En Lucie lachte maar.
Tenslotte kwamen de drie anderen thuis met hun vereenigingsnieuws, dat de gesprekken donkerder van toon maakte. Maar Lucie lachte nog.
Moeder keek telkens steelsgewijs naar de klok; ze verlangde zoo naar het eind van den avond. En toch hield ze het terug, knoopte steeds weer zinnen aan met Lucie in een gulheid van mededeelingen, die zelfs Wim verwonderde. Ze voelde zich als een, die met vriendelijke woorden hijgend zocht om het geluk van haar jongen.
Toen ze van elkaar gingen, keurde weer Lucie's blik met een verholen misprijzing haar kleine, sluike gestalte.
Maar Moeder stond in de roerloos-donkere slaapkamer, bevend om het leed van dezen avond, om de verwrongenheid, die zij zelf had gebracht, om het verdriet, dat door de vreemde komen ging over hun huis.
| |
| |
| |
II.
Midden in de rellige Maandagmorgendrukte vertrok Lucie. 't Was een ongelukkig uur, maar het kon niet anders: ze moest op tijd op kantoor wezen.
Wim kwam nog even weer bij huis aan, nadat hij haar naar den trein had gebracht.
‘Ik moest u nog eens extra bedanken voor Lucie’, zei hij tegen zijn moeder. ‘Ze heeft het zoo naar haar zin gehad.’
Een leugen, was als een vlijm haar gedachte.
‘O ja? - Prachtig’, antwoordde ze achteloos weg.
Wim keek haar verwonderd aan.
‘Wat zegt u dat vreemd’, zei hij geprikkeld. Hij was zelf wat onrustig, onvoldaan over den toon van hun afscheid en had gerekend op een warme dankbaarheid van Moeder bij dit door hem wat geforceerde zinnetje. En nu nam ze 't zoo koeltjes op, of 't haar niet schelen kon, evenmin als 't Lucie schelen kon, dat ze -
‘Nu, ik moet gaan’, zei hij nog kort en een oogenblik later roffelden zijn vlugge voeten bij de trap neer.
Maar zijns moeders verlangen kreunde hem na: ‘O, mijn jongen, mijn jongen - als ik het je maar zeggen kon - Als je het maar gezien had zooals ik -’
Doch zij behoefde het hem niet te zeggen -
Want die week sloeg een breuk in de vroolijkheid van hun gezinsleven - zoo fel - zoo scheurend - dat ze elkander verbijsterd aanzagen, maar tegelijk schoven ze schouder aan schouder samen als een muur om het leed, dat daarbinnen leefde, maar waar geen onheilige oogen aan raken mochten.
En God klemde moeder aan het heden vast. Ze had zooveel achterom gestaard in de schemering der herinneringen, dat haar verdofte oogen ontwend waren aan het licht van het heden. En nu legde Hij haar jongen voor haar neer met zijn door de machine bloederig-misvormd handstompje en zijn verwoeste toekomst en haar oogen openden zich, klaar en brandend van tranen en haar sterke moederhart schoof zich onder den last, want het kon voor haar kind nog alles dragen.
‘O, Wim’ -
Hij lag maar stil met gesloten oogen, maar zijn heele witte gezicht was één kreet van wee.
‘Lucie’ - zei hij na twee dagen.
‘Ze kan niet komen - ze is ziek -’
Moeder sprak moeilijk van achter den conventioneelen leugen, dien Lucie's brief haar in den mond lei.
Ze wist voor zichzelf, dat Lucie zich bezinnen moest op de houding, die ze in dit geval zou aannemen.
Die houding werd afwijzend - ze kwam niet.
Wim zweeg, zijn gezonde hand met den ring tastte soms zoekend over het laken,
| |
| |
de wonde heelde. Maar de dokter stond machteloos tegenover de innerlijke verwondheid, waardoor tappelings de levensmoed wegvloeide.
‘Jongen’, zei hij soms, ‘er staan nog honderd wegen voor je open. Er zijn ongelukkiger stumperds dan jij geweest, die heel wat gepresteerd hebben in de wereld.’
Wim keek hem niet aan, hij staarde maar voor zich uit en hij zweeg. Maar dat zwijgen - Moeder bad soms om kreten van wanhoop, van opstandigheid desnoods, als dat doode zwijgen maar gebroken werd.
Want achter dat zwijgen zonk zijn hart weg in de diepten der vertwijfeling. En zij allen waren om hem heen om mee te helpen dragen, om hem naar buiten te lokken in hun koestering van liefde, maar hij luisterde niet en hij bewoog niet.
Er kwam een brief van Lucie, waarin ze omzichtig aanstuurde op het verbreken der verloving. Moeder gaf hem dien, innerlijk kermend om haar eigen wreedheid, maar ze moest hem wekken.
Er trok onder het lezen even een beven langs zijn mond, toen legde hij den brief op het nachtkastje, schoof moeizaam langs het laken den ring van zijn vinger en lei dien er boven op. Verder niets.
Toen moeder weer in de kamer kwam, zag ze het stukje goud op het witte couvert. Maar het masker van het bleeke gezicht in het bed was nog strakker getrokken.
‘Beteekent dat, Wim’, vroeg ze, terwijl ze haar hand over de glinstering van het goud lei, ‘dat ik hem terugsturen moet?’
Hij knikte.
‘Heb je ook nog een boodschap erbij?’
‘Neen.’
Het woord sloeg neer als de klank van een gebarsten klok.
Dien Zondagavond zou Wim voor 't eerst een poosje opstaan onder kerktijd, als het rustig in huis was.
‘Wil ik ook bij je blijven?’ vroeg Wout aan zijn vrouw. ‘Zou het niet te veel voor je zijn? Je bent er alle dagen bij, jij hebt het moeilijkste deel’ -
‘Laat mij maar met hem begaan, Wout’, zei moeder stil. ‘Hij moet uit zichzelf weer wakker worden en dat gebeurt misschien het eerst, als hij alleen is.’
Wout zag neer op zijn vrouw, ze stond daar zoo klein en simpel, maar hij voelde de sterkte van haar wezen om hem heen. Wat kon hij doen met zijn vroolijkheid en zijn grappen om zijn kind te genezen? Maar zij kon alles.
Dralend stond hij bij het bed van zijn zoon.
‘Dus je gaat maar een poosje opstaan, hé, mijn jongen’, zei hij zacht en tastend. ‘Moeder zal je wel helpen, 't is bij haar 't allerbeste, moet je maar denken.’
Even schoot een smartelijke blik naar hem omhoog. Hij legde een oogenblik zijn hand over de gezonde van zijn jongen en ging haastig weg.
| |
| |
Toen het geluid van de voetstappen weggestorven was, zonk weer de domper van stilte over het huis. Maar in die stilte bewoog geluidloos een smartelijke hevigheid, een lange kreet om licht - om leven - om toekomst.
Moeder trad de slaapkamer binnen.
‘Kom, mijn jongen’, zei ze.
Ze liet hem zooveel mogelijk zelf doen, alleen als zijn gewonde hand in een erbarmelijke houding zou komen, hielp ze hem even door de beweging heen. Hij zag haar maar aan onder 't kleeden, steeds opmerkzamer zag hij haar aan, 't was, of hij haar in dit oogenblik eigenlijk voor 't eerst zag. Ze werd bijna onrustig onder zijn blik, maar hij merkte het niet, zijn oogen waren niet van haar af als van iets wonderlijks.
Eindelijk was hij klaar.
‘Kom, mijn jongen’, zei ze weer.
Ze leunde even op zijn arm, een klein, moe vrouwtje en hij zag op haar neer met een vraag in zijn blik.
Zoo gingen ze naar de voorkamer, voor het middelste raam stond een ruststoel - over het pleintje drentelde en roezigde in den verbleekenden zonneschijn het Zondagmiddagpubliek.
Nog voor moeder de kamer weer uit was, had hij zijn stoel met den rug naar het venster gekeerd.
Maar, o, toen de kamer - De kamer in de moedeglorie van de avondzon, de kamer, waar al de feestelijkheid sinds hun kinderjaren opgestapeld lag, waar vader zijn lange pijp rookte en Niek zijn viool liet zingen, waar hij als jonge man uitgetreden was in de vreugd van zijn rijkdom en waar hij nu -
‘O - o - o -’
De dood van zijn toekomst - Hij kermde het uit.
Moeder hoorde het en ze stond sidderend stil. Het leven, dat losbrak - dat doorbrak in kreten - God, die hem gewekt had - die hem ook vast zou houden, dat het niet te veel werd - Haar hart reikte hem smeekend over -
Ze wachtte. Het kermen ging voort. En toen ineens een snik:
‘Moeder -’
Op die roep ijlde ze naar hem toe.
Hij lag machteloos achterover, zijn zieke hand hing slap langs den stoel. Hij had zijn leed uitgekreten, nu snikte hij alleen nog:
‘Moeder - mijn leven - o, moeder - o, moeder -’
Wat was er anders te doen dan hem te bergen tegen zich aan, te bergen in haar liefde?
‘Ja, mijn jongen’, zei ze vast, ‘je nieuwe leven -’
Hij rukte zich los, zijn oogen fel van zwart verweer.
‘Moeder - dat zegt u -’
‘Ja, mijn jongen -’
| |
| |
Ze boog zich diep over hem heen, hem omsluitend in haar bescherming.
‘O, mijn kind’, zei ze en nu sidderde haar stem. ‘Zie je 't niet? God heeft je meer dan twintig jaar gegeven met twee gezonde handen, met een toekomst en tenslotte met een vrouw. En nu plotseling - heeft Hij de eindstreep gezet. Al dat oude is weg, je lichaam is anders, je toekomst is anders, die je liefhad heeft Hij van je weggenomen. Maar, o, Wim dacht je, dat Hij alleen maar brak, dat Hij je nu alleen liet? Neen, neen, mijn jongen, Hij maakt een nieuw begin, Hij zet je met je geschonden lichaam voor een nieuwe toekomst. Want die is er, Wim, daar zorgt God voor. Waarom het zoo moet gaan? Ik weet het niet, jongen. Maar één ding weet ik: God nam dat alles weg, omdat hij iets anders met je voor heeft dan wij dachten. En iets beters - Mijn kind’, en ze zonk op haar knieën naast zijn stoel, ‘het lijkt zoo wonderlijk dit te zeggen, ik weet het wel. Jij ziet alleen maar het gemis, alleen maar wat je verloren hebt, sinds je de laatste maal in deze kamer zat, is 't niet zoo?’
Hij knikte.
‘Maar er komt winst, Wim, er komt winst, als je je kruis opneemt en willig achter Jezus draagt. Als je bij Hem gaat schuilen met je leed, dan opent Hij eens je oogen voor den zegen, dien God gaf in dit nieuwe begin -’
Hij zei niets, maar hij schreide, het kind in hem schreide tegen haar uit.
‘O, moeder - help me -’
Ze sloot in een duizel de oogen. Wat zei ze aan haar jongen van een nieuw begin? God plaatste hààr voor het nieuwe begin. Zij, die gemeend had achter te kunnen blijven, ze moest voorop! Zij, die gevraagd had naar werk, ze ontving haar arbeid, maar welk een arbeid! En welk een prijs! Ze zonk een oogenblik weg in een namelooze diepte van schaamte en schuld. O, Heere, waar voert Gij ons? En dat om mijnentwil? Het was om te bezwijken.
Maar toen liet haar hart de angstige vraag los. Gods gedachten waren majesteit, hoe zou zij ze willen doorgronden? Voor haar was de taak - met de smart en de vreugde -
En in een weenende blijdschap droeg haar liefde haar kind ten tweeden male het leven in.
|
|