Opwaartsche Wegen. Jaargang 4
(1926-1927)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 459]
| |||||||||
De ‘einfuhlungstheorie’
| |||||||||
[pagina 460]
| |||||||||
geheel en al doen opgaan in ‘Einfühlung’. Volkelt maakt haar wel is waar tot het voornaamste bestanddeel, doch erkent daarnaast ook nog andere elementen. En terecht! 2. Wie er wel eens van gehoord heeft, dat het aesthetisch genieten goeddeels uit ‘Einfühlung’ wordt verklaard, en bij zijn streven om over dit punt iets meer te weten te komen, zich in de psychologische literatuur orienteert naar 't begrip ‘Einfühlung’, in de meening, langs dezen weg tot zijn doel te geraken, komt gauw genoeg tot de ontdekking, dat hij er daarmee nog niet is. Want wat men in de psychologie zooal saamvat onder 't begrip ‘Einfühlung’, is van zulk verschillend gehalte, dat men zich nog apart moet afvragen, welke daarvan dan wel de aesthetische ‘Einfühlung’ is. EbbinghausGa naar voetnoot1) heeft vier verschillende omschrijvingen geregistreerd.
3. Ebbinghaus zegt niet uitdrukkelijk, welke van deze vier de aesthetische ‘Einfühlung’ omschrijft. Wel blijkt, dat ‘Einfühlung’ in 't algemeen een veel breeder terrein omvat, dan alleen het aesthetische. Ieder oogenblik zijn we bezig met ‘einfühlen’. Hierdoor eerst wordt het zieleleven van onze medemenschen voor ons verstaanbaar. Ik kan immers niet linea recta in de ziel van mijn buurman kijken en zoo b.v. constateeren, dat hij vroolijk is. Ik zie alleen uiterlijke teekenen, zijn lachend gezicht. Daarmee verbind ik de voorstelling van vroolijkheid d.w.z. die emotie reproduceer ik, haal ik op uit mijn eigen zieleleven en begeleidt die met de gedachte: ‘Deze emotie maakt mijn buurman op 't oogenblik door.’ Dat is ‘Einfühlung’ in den letterlijken zin. Ik leg die zielsbeweging in gedachten in mijn buurman. Ik projecteer haar in zijn ziel. Waar we aan dit voorbeeld zien, dat we in het dagelijksch leven slag op slag ‘einfühlen’ mogen we 't ons wel klaar maken, waarin de aesthetische ‘Einfühlung’ | |||||||||
[pagina 461]
| |||||||||
zich van deze, laten we met Lipps zeggen, practische onderscheidt. Ik wil me daarbij echter niet uitsluitend naar deze vraag richten, maar het proces der aesthetische ‘Einfühlung’, den kern van het aesthetisch beschouwen, iets breeder beschrijven. Vraagt men vooraf waar een hollandsch woord voor ‘Einfuhlung’, dan weet ik geen beteren naam dan ‘bezieling’, mits men 't maar niet neemt in den zin van ‘enthousiasme’. Ebbinghaus spreekt eveneens van ‘Beseelung’ en hoe gebrekkig ook, moet men deze vertaling maar voor liefnemen. Door de omschrijving ‘iets zoo opvatten alsof het de drager is van psychische bewegingen’ wordt de bedoeling wel duidelijk.
4. Welk een machtigen rol de bezieling in ons leven speelt, ja, dat ze vrijwel onlosmakelijk verbonden is met ons waarnemen der dingen, heeft Lipps aangetoond. De dingen kunnen zoo dood en star niet zijn of voor de menschelijke phantasie vormen ze zich om tot een spel van innerlijke beweging. Iets dooders dan een simpele rechte lijn is wel niet denkbaar en toch wordt onze beschouwing gedwongen haar te zien als de uitdrukking van innerlijke krachten. We spreken er over in termen die op bewegingen duiden, zooals LippsGa naar voetnoot1) dat doet: ‘Die gerade Linie A B verlauft, erstreckt sich, dehnt oder breitet sich aus von A nach B, oder von B nach A, oder von der Mitte nach beiden Enden. Sie tut das Eine oder das Andere, je nach meiner Betrachtung. Wenn sie vertikal ist, so richtet sie sich auf oder sinkt herab. In solchen Wendungen schreiben wir der Linie Bewegungen zu, und statuieren in ihr eine bewegende Tätigkeit.’ Wanneer een zoo onvruchtbare figuur als de rechte lijn reeds bewegingsindrukken te voorschijn roept, verwondert het niet, dat hooger georganiseerde vormen een veel rijker leven ontplooien. De werken der beeldende kunst belichamen een rijkdom van stemmingen, strevingen en affecten. En zoo is 't ook in muziek en poëzie. De enkele toon kan al mild of ernstig klinken. Wat zou dan de opeenvolging en samenstemming in het muziekstuk niet! In het afzonderlijke woord ‘toorn’ of ‘scherts’ ligt een warmte van psychische gewaarwording. Wat vermag dan niet het gedicht! Ieder kunstwerk bedoelt de uitdrukking te zijn van machtig-kloppend leven, en wil door den beschouwer zoo ook opgevat zijn. 5. Dat is de objectieve zijde. Maar de bezielingstheorie is voornamelijk ingesteld op den subjectieven kant. 't Aesthetische komt eerst tot stand door de meewerking van het beschouwend subject. Bezieling, de kern van het aesthetisch beschouwen, is een psychisch proces. Dat het aesthetische object ons tegemoet treedt als bezield, is in den grond der zaak 't werk van het subject. Dat is niet moeilijk in te zien. Als | |||||||||
[pagina 462]
| |||||||||
we nog eens terugkomen op de lijn A.B., dan zagen we dat zij de uitdrukking was van mechanische krachten. Natuurlijk is de aanwezigheid van die krachten geen werkelijkheid. Die lijn beweegt zich niet. Dat blijkt ook wel uit het feit, dat we, ofschoon zij objectief dezelfde blijft, er drie verschillende bewegingsrichtingen uit aflezen, die toch onmogelijk tegelijkertijd door haar kunnen worden doorloopen. Daar ze dus niet in de lijn zelf liggen, blijft er geen andere mogelijkheid, dan dat wij, wanneer we haar beschouwen, ze erin leggen. Dat geldt ten opzichte van alle aesthetische objecten. Dit inzicht in de meewerking van het subject stelt het eigenlijke vraagpunt aan de orde. Hier dringen we eerst door tot het aesthetisch beschouwen zelf. Wat gaat er tijdens de bezieling in ons om? Hoe ziet het er in ons bewustzijn uit, als we een object aesthetisch bezien? We weten dat de gevoelens, die uit het aesthetische object tot ons spreken, in werkelijkheid uit ons zelf stammen. En toch worden ze ons niet als subjectief bewust. Integendeel ze schijnen ons juist uitdrukking der aesthetische objecten. Hoe komt dat? 6. Bezint men zich op hetgeen er in ons bewustzijn plaats vindt tijdens de aesthetische beschouwing, dan dringt zich als eerste feit aan ons op de indruk van het objectieve karakter der gevoelens.Ga naar voetnoot1) 't Lijkt ons toe, alsof de kunstwerken zelf met leven bezield zijn. Volkelt beschrijft dien eersten indruk precies met allen nadruk op de schijnbare objectiviteit der emotie's: ‘Man versenke sich etwa in die ihr hilfesuchendes Töchterlein bergende Niobe oder in den David Michel-angelos und frage sich in welchem Verhältnis zu dem eignen Ich man sich des tiefen, hoheitsvollen Seelenschmerzes Niobe's oder des kampfbereiten Trotzes Davids bewusst sei. Es kann kein Zweifel darüber bestehen, dasz uns diese Affekte als Seelenbewegungen der dargestellten Gestalten, ich sage kurt: als gegenständliche Gefühle erscheinen.’Ga naar voetnoot2) Het gevoel hangt, om zoo te zeggen, aan het waargenomene, schijnt van buiten af uit de gestalten tot ons te komen. ‘Nur als aus den Formen zu mir sprechendes Leben, nur als die eigene Seele der Formen kommt das Eingefühlte in meinem Bewusstsein vor.’Ga naar voetnoot3) Zoo is 't ook in de werken der poëzie gesteld. Gemakkelijk valt dit te constateeren tegenover dramatische dichtwerken. In woord en gebaar van den acteur leeft de levensmoeheid en vertwijfeling van den Faust; die drukken de bedoelde gevoelens uit en wij schijnen ze daaruit af te lezen. In epische en romanlectuur zijn de phantasiegestalten de dragers van het zieleleven. De lyrische gedichten vertolken de gevoelens van den dichter zelf. Op diezelfde lijn staat ook de muziek. Bij alle | |||||||||
[pagina 463]
| |||||||||
kunstbeschouwing komen de gevoelens voor ons besef van buiten af tot ons. Ze maken den indruk objectief te zijn. 7. Vraagt men zich af, hoe men zich de verhouding van die objectieve zielsbewegingen tot het object denkt, dan kan 't antwoord niet twijfelachtig wezen. En toch heerscht hieromtrent nog dikwijls misverstand. De kwestie is daarom van zulk een belang, omdat hier het punt ligt, waar zich aesthetische en practische bezieling scheiden. In ander verband zal ik daar straks nog op terugkomen. Hier geldt het alleen zich tot bewustzijn te brengen, hoe die uitgedrukte gevoelens op ons aankomen. Men stelt het meermalen zoo voor alsof de bezielingstheorie wil zeggen, dat de objectieve zielsbewegingen den indruk maken werkelijk plaats te grijpen in het bewustzijn van het object. Alsof het beeld van Niobe weten zou van de smart, die het uitdrukt! Een dergelijke opvatting behoeft niet eens weerlegd te worden. De bezielingsleer weet daarvan niets. Als er dan tevoren (onder 6) ook gezegd is dat 't schijnt alsof de kunstwerken zelf met leven bezield zijn, dan moet men dit in dezen zin nemen, dat het schijnt, alsof de gevoelens leven in den uiterlijken vorm van het kunstwerk. Daar komen ze tot uitdrukking. Ze liggen als het ware aan de oppervlakte. Ze zijn onoplosbaar met den vorm versmolten. Door den vorm worden in de ziel van den beschouwer de gemoedsbewegingen, die er in tot uitdrukking komen, gewekt. 't Aesthetisch beschouwen gaat daarom ook nooit verder dan tot den vorm. Wat daarachter ligt of mogelijk ligt, valt buiten zijn gezichtskring. 't Is beschouwen in den strengen zin van het woord. Daarin ligt zijn onderscheid met de practische bezieling.Ga naar voetnoot1) Die moet door den vorm heen dringen tot wat daar achter ligt. Dat is geen zuiver aanschouwen meer, maar daar komt een reflecteerend, een denkend element bij. Voor haar is de vorm niet het voornaamste, maar die wil door hem heen de werkelijkheid, 't echte zieleleven benaderen. Daarom kan de practische bezieling ook alleen maar plaats grijpen tegenover echte, levende menschen. Bij kunstwerken is de mogelijkheid om door te dringen tot een ziel, die achter de vormen zou liggen, van te voren al uitgesloten. Gaat men van deze op de objectieve zijde van het bezielingsproces gerichte uiteenzetting uit dan ziet men dat van de vier door Ebbinghaus gegeven omschrijvingen de eerste en de vierde de aesthetische bezieling weergeven, met dien verstande echter, dat de vierde de eerste corrigeert en aanvult. 't ‘Träger-sein’ van het aesthetische object moet men zoo opvatten, dat het object ‘die Stimmung erzeugt, nicht dasz es sie hat.’ Hij zegt dat er dan ‘keine eigentliche Objektivierung der Regungen stattfindet’, doch dat ligt aan zijn eigenwillige opvatting van het begrip objectiveeren. Er is geen reden om het schijnbare van-buiten-komen der gevoelsbewegingen den naam ‘objectiveeren’ te ontzeggen. 8. In no. 5 is ons het inzicht geworden, dat de stemmingen, gevoelsbewegingen, | |||||||||
[pagina 464]
| |||||||||
strevingen, die oogenschijnlijk in het object wonen, inderdaad uit het subject stammen. Richt men nu zijn aandacht op het subject en bezint men zich erop of die deelname van het subject tijdens de aesthetische beschouwing ook merkbaar is, dan moet het antwoord beslist ontkennend luiden. Zoolang men in het beschouwen verzonken is, is er geen plaats voor iets anders in het bewustzijn dan alleen voor het object. Het subject maakt zich niet kenbaar. Alle aandacht is naar buiten, op het object gericht, en van een deelhebben van het subject aan het tot-stand-komen van de illusie, dat de gemoedsbewegingen van buiten komen, bespeurt men niets. Als men leest, hoe Lioba door wroeging wordt verteerd, of Cousaert door twijfel heen en weer geslagen, dan is er in ons bewustzijn geen spoor van te vinden, dat 't onze wroeging of ònze twijfel is, die verwekt wordt. Er bestaat geen enkel verband tusschen die gemoedsbewegingen en ons ik, maar we verbinden ze aan de voorstelling ‘Lioba’ of ‘Consaert’. Ongetwijfeld zijn beide in onze ziel geboren, maar we hebben er tijdens het beschouwen geen weet van. De betrekking op mijn ik ontbreekt. 't Subject is uitgeschakeld. VolkeltGa naar voetnoot1) zegt: ‘Ich überspringe in dieser Hinsicht gleichsam mein eigenes Ich.’ LippsGa naar voetnoot2) oordeelt anders. Hij stelt als voorbeeld een acrobaat, die aan het trapezium werkt. Die acrobaat heeft een streven in zich verschillende bewegingen uit te voeren. De toeschouwer voelt het achter die bewegingen aanwezig. Nu heeft Lipps een klaren blik voor den objectieven indruk dier strevingen. Ze zijn voor den toeschouwer ‘unmittelbar an die optische Wahrnehmung gebunden, unmittelbar in und mit ihr gegeben, sodasz die optisch wahrgenommene Bewegung für mein Bewusstsein dieses Streben unmittelbar in sich schliesst. Damit nun ist das Streben objektiviert.’ Tot zoover loopt alles dus goed. Lipps ziet ook alleen het object, waaraan het streven gebonden is, dat het streven uitdrukt. Was hij hierbij blijven staan, dan zou zijn beschouwing saamvallen met de tevoren gegevene. Maar nu begaat hij de fout ook het subject in zijn bewustzijn op te nemen: ‘Damit hört doch das Streben nicht auf, mein Streben zu sein, und von mir als mein Streben gefühlt zu werden. Aber eben dies mein Streben fühle ich in der optisch Wahrgenommenen Bewegung. Ich erlebe es als etwas unmittelbar dazugehöriges. Ich fühle also mich in dieser Bewegung strebend.’ Sterker kan het bewustzijn van de deelname van het beschouwend subject al niet uitgedrukt worden. Lipps voelt zichzelf werkzaam in het object. Dat is voor hem dan geen resultaat van overdenking. Dat inzicht verkrijgt hij niet na afloop van het aesthetisch beschouwen, wanneer hij zich critisch bezint op hetgeen er passeerde toen hij in de beschouwing opging, neen, hij voelt zich tijdens de Einfühlung één met den acrobaat: ‘Ich bin nach Aussage meines unmittelbaren Bewusstseins | |||||||||
[pagina 465]
| |||||||||
in dem Akrobaten; ich bin also da oben. Ich bin dahin versetzt. Nicht neben den Akrobaten, sondern genau dahin wo er sich befindet.’Ga naar voetnoot1) We treffen hier een enorme misvatting omtrent den aard van het bewust worden der subjectieve deelname. 't Bewustzijn van den subjectieven oorsprong der geobjectiveerde gevoelens is een weten, dat we verkrijgen door critische bezinning na afloop van het beschouwen, als onze aandacht daarop valt, doch is ons niet gegeven in den vorm van een gevoel. Slechts in zeer zeldzame gevallen komt het voor dat het subject zich zijn persoonlijke deelname merkbaar bewust is, voornamelijk in de lyriek, waarover straks meer. 9. Nu vaststaat dat het subject persoonlijk geen deel heeft aan de geobjectiveerde gevoelens of anders uitgedrukt, dat de geobjectiveerde gevoelens in geen betrekking staan tot het subject, brengt dit weer een andere kwestie aan de orde. Als een gevoel losgemaakt wordt van het voelende subject, is het geen gevoel meer. Dan wordt het in wezen veranderd. Het verliest zijn echtheid, zijn werkelijkheid. Daarom ligt nu de vraag voor de hand; in welke gestalte de geobjectiveerde gemoedsbewegingen dan wel in ons bewustzijn voorkomen. Want dàt ze daarin voorkomen, staat buiten twijfel. Ze vinden immers, zoo toonde de bezinning, haar oorsprong in het subject. Tot nog toe sprak ik kortweg van gevoelens. Maar 't zal nu blijken, dat men aan dat woord een bijzonderen zin moet hechten. Wie met Lipps beweert, dat de objectieve gevoelens tegelijkertijd als subjectieve tot bewustzijn komen, m.a.w. dat ze in 't meest enge verband staan tot het persoonlijk zieleleven en zich zoo ook openbaren, moet ook zijn overtuiging deelen, dat ze echte, werkelijke gemoedsbewegingen zijn, zooals Lipps zegt: ‘Einfühlen kann ich nur, was ich fühle. Einfühlen heisst, etwas in einem Andern fühlen.’Ga naar voetnoot2) Dat kan Lipps, wiens aesthetiek de deelname van het subject zoo sterk op den voorgrond schuift, natuurlijk beweren. Maar zijn opvatting stuit al dadelijk op bezwaren. Ik kan me voorstellen, dat in bijzondere gevallen het aesthetisch beleven die ideale intensiteit bereiken kan, die door Lipps zoo hoog wordt geprezen. Dat kan, wanneer het object enkelvoudig is. Wanneer ik de Hera Ludovisi beschouw, kan ik me in de koele majesteit van haar gelaat zoo inleven, dat die expressie in hooge mate levendig wordt in mijn geest. Doch sta ik tegenover een beeldengroep, b.v. de Laokoon, dan is 't uitgesloten, dat ik de gemoedsbewegingen der verschillende gestalten tegelijkertijd in al haar volheid reproduceer. Datzelfde geldt bij verdieping in een drama. Misschien reageer ik op één figuur met sterkere gevoelens, maar 't grootste deel blijft toch slechts onvolmaakt. Daarom kan men Lipps' grondgedachte niet aanvaarden voor het aesthetisch beleven in 't algemeen en daarmee verandert ook het karakter der zielsbewegingen. Het zijn voor 't grootste deel geen echte gevoelens. | |||||||||
[pagina 466]
| |||||||||
Dat ligt al opgesloten in de overtuiging, dat de ‘eingefühlte’ gevoelens niet optreden als persoonlijke. Daardoor missen ze den kern, die een zielsbeweging eerst tot gevoel maakt. 't Ik heeft er geen deel aan. Lioba's wroeging is de mijne niet. Gewoonlijk liggen er in de sfeer en de karakters van een stuk zooveel elementen, die aan mijn persoonlijk leven oorspronkelijk vreemd zijn, dat substitutie van mijn ik in het object tegenover mij verhinderd wordt. 't Enkele feit reeds van de snelle wisseling en opeenvolging der gestalten en 't voortdurend aanschouwelijk tegenover mij staan der acteurs laat niet toe, dat ik me substitueer, wat toch voor het volle ontplooien der gemoedsbewegingen grondslag is. Een restloos opgaan in het aanschouwde, daarvan wordt, naar mijn overtuiging, meer gesproken, dan beleefd. 10. Als men eerlijk en onbevangen oordeelt, zal men dan ook moeten bekennen, dat Lipps met zijn doorgedreven subjectieve deelname te hoog grijpt. 't Komt meestentijds niet tot voelen in den volontwikkelden zin. Ons bewustzijn vertoont een heel anderen vorm. Dat is in 't licht gesteld door Stephan Witasek, wiens artikel: ‘Zur psychologischen Analyse der aesthetischen Einfühlung’ ik, jammer genoeg, niet heb kunnen machtig worden.Ga naar voetnoot1) Volgens hem is er bij de bezieling geen sprake van werkelijk voelen, of, zooals hij 't uitdrukt, van ‘Ernst-Gefühle’, maar ze is in wezen een ‘Vorstellen von Gefühlen.’ Die opvatting wordt gedeeld door Ebbinghaus,Ga naar voetnoot2) volgens wien de bezieling in den regel een ‘bloszes Denken an Stimmungen, Vorstellungs- und Gedankenkreise eines andern ist oder ein Sichhineinversetzen in die Situation eines andern (was ebenfalls auf dem Wege des Vorstellens und Denkens erfolgt und erst sekundär Gefühle anregt).’ De aesthetische bezieling vindt zoo dus plaats in den vorm van voorstellen en denken. Neemt men dit in den strengen zin van het woord, dan is deze beschrijving uitermate geschikt om tegenspraak uit te lokken, wat ze dan ook gedaan heeft. Een voorstellen en denken van gevoelsbewegingen, dat zal wat fraais wezen! MeumannGa naar voetnoot3) gaat er kort en bondig tegen te keer. ‘Vorgestellte Gefühle gibt es nicht; ein vorgestelltes Gefühl müszte ein Gefühlsein, das Vorstellungsinhalt wird, das ist ebenso viel wie ein Eisen, das zu Holz wird.’ Ook RoettekenGa naar voetnoot4) kan't er niet mee vinden: ‘Soweit ich mich beobachten kann, vermag ich ein Erinnerungsbild eines Gefühls, das etwas anderes wäre als eine mehr oder weniger starke Erneuerung des Gefühls selbst, in mir nicht hervorzurufen.’ Ik geloof, dat men elkaar een beetje moedwillig verkeerd verstaat. De bewustzijnsvorm, die men hier aantreft, is ook zoo moeilijk te benaderen. Van een absoluut voorstellen en denken kan geen sprake zijn. Een gevoelsrest blijft er altijd werkzaam, | |||||||||
[pagina 467]
| |||||||||
en zoo is Roetteken er nog wel het dichtste bij. Maar anderzijds is 't geen volontwikkeld gevoel. 't Heeft niet het koele en afgetrokkene van voorstellen en denken, maar ook niet de warmte van de persoonlijk beleefde emotie. VolkeltGa naar voetnoot1) ziet het kenmerkende van deze bewustzijnshouding in ‘die Gewissheit, es erleben zu können. Diese Gewissheit der Möglichkeit eines bestimmten Gefühls tritt an die Stelle des wirklichen Fühlens. Hierin liegt mehr als nur die Vorstellung eines Gefühles Es nimmt durch die Gewissheit der Erlebbarkeit an dem Gefühlsleben teil.’ Om het typisch tweeslachtige van dezen gevoelsvorm weer te geven spreekt Volkelt dan van ‘reproduzierte oder vorgestellte aesthetische Gefühle.’ 11. Zoo is in 't algemeen de bewustzijnstoestand van hem die een object aesthetisch beziet. De gevoelens worden geobjectiveerd, komen in de gestalte van het object tot uitdrukking, schijnen van buiten af tot ons te komen. Het beschouwend subject houdt voortdurend het besef van de objectiviteit der gemoedsbewegingen. Dat tegenover-staan, dat anders-zijn dan het object raakt de beschouwer nooit kwijt. Er blijft immer een afstand bestaan tusschen subject en object. Iedere beschouwing, die van de bezielingsleer maakt een unio mystica, een opgaan, een zich-verliezen van 't subject in 't object, zooals Lipps zelfs spreekt van identiteit, lijkt me opgeschroefd-kunstmatig. Dat is de consequentie van een leer, die uit het oog verliest, dat de geobjectiveerde gevoelens los-staan van het ik van den beschouwer, dat ze niet tot die volle ontwikkeling komen in het subject, die een echt gevoel heeft, dat ze, om dien naam dan te gebruiken, slechts voorgestelde gevoelens blijven. Want wie aanneemt, dat ze echte gevoelens zijn in 't subject, moet ook erkennen dat hij zich dan persoonlijk in het object aanwezig voelt. Dan valt de scheiding tusschen subject en object weg. Daarom blijft het erbij, dat objectieve gemoedsbewegingen niet als echte, werkelijke gevoelens in 't subject optreden. 12. Men zal mij voorhouden: Zijn er dan geen gevallen, waarin men zoo aangegrepen wordt, door het beschouwen, dat men werkelijke, persoonlijke gevoelens beleeft? Dat zal niemand willen ontkennen. Onder no. 8 heb ik er op gewezen, dat v.n.l. in de lyriek zulk een sterke gevoelsbeweging kan optreden. Maar dan is 't eigenaardig, dat ik dan niet objectiveer. Dan is 't mijn eigen gevoel geworden, en dat sluit objectiveeren uit. De materie is hier zoo ingewikkeld en fijn, dat het zelfs Volkelt moeite heeft gegeven. Ook VolkeltGa naar voetnoot2) heeft eens gemeend, dat bij lyrische lectuur objectieve gevoelens tegelijkertijd als persoonlijke, subjectieve optreden. Hij stelt zich voor dat hij in den winter een lentelied leest. Van buiten af kunnen er geen lentegevoelens in hem wakker geroepen worden, want buiten is 't winter. Maar toch constateert hij, dat bij ‘lebhafter Vertiefung in das Gedicht es meistens geschieht, das ich im Winter wirklich und wahrhaft etwas von den Gefühlen des | |||||||||
[pagina 468]
| |||||||||
Sehnenden, Erwartungsvollen, Erlösten, Lachenden empfinde, womit der Dichter die Frühlingsnatur beseelt. Wenn ich die Gedichte, wie man zu sagen pflegt, mit ganzer Seele lese, wenn ich sie durstig in mich aufnehme, wenn sie einen innigen Widerhall in mir finden, dann werden gewöhnlich die Gefühle, die der Dichter zur symbolischen Beseelung der Natur aufgewendet sehen will, von uns nicht in Form von Vorstellung, sondern als wahrhaft erlebte Gefühle empfunden.’ Dat is volkomen waar. Tegen deze feiten is niets in te brengen Ik beleef in zulke gevallen persoonlijke gevoelens. Maar daarmee is nog niet gezegd, dat ik ze ook objectiveer. Als het lied van Novalis: ‘Wenn ich Ihn nur habe, wenn Er mein nur ist’ ons aangrijpt, dan blijft de innige vrede, die daaruit spreekt, niet objectief tegenover ons staan, maar wordt in onze eigen ziel vernieuwd. 't Is echt en eigen gevoel. Maar daarmee is tegelijk gegeven, dat het me niet meer voorkomt als objectief gevoel. Als kenmerk van 't objectiveeren geldt het los-zijn van het ik. Maar hier word ik dien vrede gewaar als gebonden aan mijn ik. Hij blijft op mijn persoonlijk leven betrokken en staat daarmee in het innigste verband. Dat heeft Volkelt later ook ingezien. Vijftien jaren na het verschijnen van het eerste deel van z'n Aesthetik denkt hij anders. Dan staat 't voor hem zoo, dat objectiveeren en werkelijk beleven elkaar uitsluiten. ‘Ich glaube jetzt, dasz, wenn man es mit den gegenständlichen Gefühlen streng nimmt, ihr Existieren in der Form von wirklich erlebten Gefühlen ausgeschlossen ist.’Ga naar voetnoot1) 13. Men versta wel, dat Volkelt hier spreekt van objectieve emotie's als zoodanig. Die kunnen niet subjectief voorkomen; en omgekeerd, de subjectieve als zoodanig komen niet als objectief tot bewustzijn. Wel kunnen een objectief en subjectief gevoel van denzelfden inhoud naast elkaar bestaan. 't Objectieve is dan gelijk aan het subjectieve, begeleid door de projectiegedachte: Wat ik persoonlijk nu doormaak, heeft ook de dichter eens beleefd. De analyse wordt hier zoo rag-fijn, dat het geen verwondering baart, wanneer men leest, dat Volkelt aan z'n betoog toevoegt: ‘Ich glaube nicht, dasz ich hiermit in den Tatbestand künstlich etwas hineinlege.’Ga naar voetnoot2) Want inderdaad, men zou geneigd zijn dat te veronderstellen. En toch, opmerkzame bezinning overtuigt toch van de waarheid der feiten. En er is nog meer, dat Volkelts analyse steunt. Ongeveer een jaar nadat Volkelt dit schreef, verscheen er een werk van den onlangs overleden godsdienstpsycholoog Karl Girgensohn: Der seelische Aufbaud es religiösen Erlebens 1921, waarin op grond van experimenteele onderzoekingen hetzelfde resultaat verkregen is. Hoewel met een ander doel begonnen, heeft dit werk zoowel voor de psychologie in 't algemeen als ook voor die der aesthetiek belangwekkende en verhelderende inzichten geopend. Ook voor 't geval, dat ons bezig houdt, vinden we | |||||||||
[pagina 469]
| |||||||||
mooie voorbeelden. Girgensohn heeft aan verschillende intellectueel ontwikkelde personen een gedicht van Geibel: ‘Sonntagsmorgen im Walde’ voorgelegd. Na de lectuur moeten ze dan hun indrukken en psychische processen meedeelen. Een der medewerkers beschrijft aldus:Ga naar voetnoot1) ‘Ich fand in dem Gedichte ununterbrochen Gedanken und Empfindungen, die ich aus Erfahrung kenne, und zwar Gedanken, die mir vertraut sind und die ich liebe. Das ganze Gedicht heimelte mich an. Ich war in Gedanken und in den Bildern in den Wald versetzt, obgleich die Versetzung nicht so vollständig war, dasz ich die Situation vergasz.... Trotz dem erlebte ich nicht dieselben Gefühle, die das Gedicht schildert, z. B. ich betete nicht wortlos. (Er komt n.l. een regel in voor: Und all mein wesen Wird ein wortlos Beten). Aber ich konnte so gut verstehen, was gemeint war, und alles nachempfinden. Aber mehr als blosz beschriebene Gefühle waren es für mich doch. Ich fand eben dort meine eigenen Gedanken, Gefühle und Stimmungen, die mir ganz vertraut waren.’ Hier wordt duidelijk uitgesproken, dat dezelfde emotie's in tweeërlei gestalte voorkomen. Eenerzijds als peroonlijke, anderzijds als niet-persoonlijke. Subjectief en objectief leven naast elkander. Ze komen als zoodanig ook tot bewustzijn. De lezer bespeurt nauwkeurig de grens, waar z'n eigen gevoel ophoudt en dat van den dichter begint. Bovengenoemd citaat levert een voorbeeld. De medewerker zegt van zichzelf: ‘Ich betete nicht wortlos,’ terwijl de dichter bekent: ‘All mein Wesen wird een wortlos Beten.’ Hier vindt men een punt, waar subjectief en objectief gevoel uit elkaar gaan. Op dergelijke plaatsen wordt het subject zich bewust, dat er behalve z'n eigen emotie's nog vreemde in z'n bewustzijn leven. Daar wordt men ook het verschil in bestaanswijze van die emotie's gewaar. Bij de eene bespeurt men zichzelf als drager, bij de nadere projecteert men in den dichter. Wil men deze bewustzijnshouding in 't algemeen karakteriseeren, dan kan men zeggen, dat 't bij lyrische gedichten gemakkelijk voorkomt, dat echte persoonlijke gevoelens wakker worden. 't Bewustzijn van 't persoonlijke, 't subjectieve meetrillen van 't gevoel ligt op den voorgrond. Daarnaast echter objectiveeren we dan. 't Bewustzijn van de projectie is echter niet helder en onafgebroken aanwezig, maar duikt af en toe tijdens de lectuur op, n.v.l. dan, wanneer we in het gedicht stuiten op gevoels- en stemmings-elementen, die ons vreemd zijn. 14. Dit vreemde, niet-eigene is het beletsel, dat de identificatie van subject en object verhindert. Ook hier komt weer 't onjuiste van Lipps' opvatting aan 't licht. Hij begaat een dubbele fout. De eerste is al besproken n.l. dat hij een verschijnsel, dat een bijzonderheid is in het aesthetisch beleven, uitbreidt over 't geheele aesthetische proces, 't optreden van echte, persoonlijke emotie's. De tweede onjuistheid wordt nu openbaar. Uit het feit, dat er persoonlijke gevoelens ontstaan volgt nog volstrekt niet, dat het subject zich nu ook vereenzelvigt met het object, | |||||||||
[pagina 470]
| |||||||||
dat het daarin opgaat, of zooals Roetteken zegt, zich voor het object substitueert. Integendeel, ze blijven voor het bewustzijn gescheiden. In 't object zijn steeds elementen aanwezig, die identificatie tegengaan. Zelfs in de lyriek, die den meest gunstigen bodem oplevert voor het ontstaan van subjectieve emotie's vormt reeds het enkele feit, dat men het gedicht zwart op wit vóór zich heeft, een onoverkomelijken hinderpaal. Steeds herinnert dit ons aan den vreemden afkomst van het gedicht en dit besef, dat geinvolveerd op den achtergrond van ons bewustzijn leeft, doet een beslissenden invloed gelden. En zoo gaat het in alle takken van kunst. Hetzij de dragers en uitbeelders van de emotie's zichtbaar tegenover ons treden, zooals dat in beeldende en dramatische kunst het geval is, hetzij men zich in lectuur verdiept of toonstuk, steeds blijven er in het object oorzaken, waardoor er een distantie geschapen wordt tusschen subject en object. Daarom blijft het erbij, dat identificatie onmogelijk is, wat natuurlijk, zooals we zagen, optreden van subjectieve, persoonlijke gevoelens niet uitsluit, waarbij men, wat dit laatste betreft weer in 't oog dient te houden, dat het tot de tamelijke zeldzaamheden behoort. 15. Drie factoren zijn er, waarvan het voorkomen van persoonlijke emotie's afhangt. Het richt zich naar de verschillende kunsten, of naar den aard der gevoelens, of naar de individualiteit van den beschouwer. In de dichtkunst komen ze gewoonlijk eerder voor dan tegenover de beeldende. Binnen de dichtkunst biedt weer de lyrie een gunstiger gelegenheid dan het drama en dit gaat weer vóór het epos. Wat de gevoelens betreft, worden die eerder levendig, welke de beschouwer uit ervaring kent, zooals ook 't citaat uit Girgensohn toont. Ten slotte spreekt ook de individualiteit in zooverre mee, dat in 't algemeen licht-ontvlambare, levendig-voelende karakters eerder meetrillen dan minder lenige.Ga naar voetnoot1)
* * *
16. Een enkel punt, dat in 't verband van het voorgaande niet tot zijn recht gekomen is wil ik hier nog even nader accentueeren. Onder no.7 heb ik gesproken over het onderscheid tusschen de practische en de aesthetische bezieling, slechts in 't voorbijgaan. 't Is echter noodig daarvan iets meer te zeggen, omdat er zijn, die dat onderscheid ontkennen. E. Meumann kent aan de ‘Einfühlung’ geen specifiek-aesthetische beteekenis toe, omdat ze een algemeen, nooit ontbrekend bestanddeel van al ons zintuigelijk waarnemen is.Ga naar voetnoot2) 't Is ongetwijfeld waar, dat de waarneming van de eenvoudigste geometrische figuren reeds met ‘Einfühlung’ gepaard gaat.Ga naar voetnoot3) Maar dat geeft geen recht tot Meumann's conclusie. Eerder kan men omkeeren: Omdat in alle waarnemen ‘Einfühlung’ voorhanden is, ligt er in iedere | |||||||||
[pagina 471]
| |||||||||
waarneming een aesthetisch element. Dan is men dichter bij de waarheid. Of de bezieling al of niet aesthetische waarde heeft, wordt niet beslist door het feit, dat ze ook in de gewone waarneming voorkomt, maar men moet de kwestie anders stellen. 't Is algemeen bekend, dat de houding van den mensch tegenover de hem omringende wereld drie vormen kan aannemen, die men als theoretische, practische en aesthetische pleegt aan te duiden. De eerste vraagt naar de waarheid, het ware wezen der dingen. De tweede beoordeelt ze naar hun bruikbaarheid. De derde naar hun gevoelswaarde. Nu moet men zich afvragen voor welke dezer drie beschouwingswijzen de bezieling, die onwillekeurig zich aan iedere waarneming verbindt, waarde heeft. Dan zal er tweeërlei aan het licht komen.
17. De theoretische beschouwing wil doordringen tot de werkelijkheid en tracht daarom alle onwezenlijke elementen te elimineeren. Voor haar is de bezieling dan ook een storend iets, een onwaarheid, die verwijderd dient te worden. We zagen het aan de rechte lijn, die den indruk geeft van spanningsverhoudingen (strekken, oprichten, zinken enz.) door te maken, maar in werkelijkheid daaraan geheel vreemd is. (zie no. 5). Om de werkelijkheid te vatten moet het onwillekeurig bij de waarneming ‘Eingefühlte’ op zij gedrongen, vernietigd worden. 't Is een storing, die, zoo we ons eraan overgaven, een drogbeeld zou voortooveren. Daarom gaat het theoretisch benaderen der dingen rechtstreeks tegen de bezieling in. Daar de practische beschouwing in wezen teruggaat op de theoretische geldt het bovenstaande ook van haar. De practische bruikbaarheid berust ten slotte op de werkelijkheid, de waarheid der dingen. Daartegenover staat de aesthetische beschouwingswijze. 't Kenmerkende hiervan is, dat zij de dingen beoordeelt naar hun gevoelswaarde. En daar voor is 't ‘Eingefühlte’ geen storend, maar in tegendeel een verrijkend element. Wanneer men zich ongestoord overgeeft aan den zintuigelijken indruk, vormt het doode ding zich om tot een levend iets. Daarin bestaat de bijzondere waarde van de bezieling, dat ze het gevoel wakker roept. De theoretische beschouwing doet het gevoel verkommeren en verdorren. De aesthetische wekt het op en houdt het in leven. Iedere critische scheiding van werkelijk en onwerkelijk ligt ons dan ver. Ongestoord geeft men zich over aan den indruk, de verschijning, den schijn. Als zoodanig is de mensch in zijn aesthetische beschouwing naïef. Hij gaat niet verder dan de waarneming, dan den uiterlijken vorm. 18. Dit laatste geeft ook den doorslag bij het tweede punt. We hebben nog slechts gesproken over de ‘Einfühlung’ bij de beschouwing | |||||||||
[pagina 472]
| |||||||||
van niet-menschelijke objecten. Maar in beginsel is daarmede ook reeds beslist over de ‘Einfühlung’ in menschen. Meumann zoekt vooral hier den beslissenden slag te slaan.Ga naar voetnoot1) Hij wijst er met nadruk op, dat de kennis van het zieleleven onzer medemenschen ook op ‘Einfühling’ berust.Ga naar voetnoot2) Hier is ze dus van belang voor het theoretisch beschouwen. Maar ook zoo is het bestaan van aesthetische ‘Einfühlung niet weerlegd. Tegenover menschen zijn beide mogelijk en ze zijn maar niet zonder meer hetzelfde proces. Er bestaat een qualitatief onderscheid. Dat heeft Lipps voortreffelijk aangetoond. Er is een dubbele mogelijkheid van ‘Einfühlen’ in menschen. Beide gaan uit van het waargenomene, doch de eene gaat verder, de andere blijft er bij staan. Ik zie b.v. een mensch met een droefgeestig gezicht. Zijn woorden en gebaren uiten daarbij niets dan treurigheid. Nu is het gewone proces zoo, dat mijn bewustzijn onmiddellijk door die uitdrukkingsvormen heen doordringt in de ziel van dien mensch. Ik ben ervan overtuigd, dat hij in werkelijkheid droevig gestemd is. Dit soort noemt Lipps ‘praktische Einfühlung’ d.w.z. een ‘die miet einem Wissen von der objektiven Wirklichkeit des Eingefühlten verbunden ist.’Ga naar voetnoot3) Men ziet, hierbij is ‘practisch’ hetzelfde als wat ik hierboven ‘theoretisch’ noemde. Doch nu is er nog een andere manier van beschouwen mogelijk. Ik kan me zuiver bepalen tot den uiterlijken vorm. Onder gunstige omstandigheden kan het uiterlijk mij zoo boeien, dat er geen gedachte opkomt aan een daarachter liggende werkelijkheid. Die laat mij voor het oogenblik koud. Zoo kan men soms de meest reëele gebeurtenissen uit de werkelijkheid isoleeren en los van den ernst der dingen aesthetisch beschouwen. Dat noemt Lipps aesthetische Einfühlung. ‘Praktisch ist die Einfühlung, die nach der Wirklichkeit des Eingefühlten fragt; ästhetisch dagegen diejenige, die danach nicht fragt.’ Volkelt wijst eveneens op dit qualitatieve onderscheid: ‘Aberauch abgesehen von allen besonderen Fällen tritt für das Einfühlen im gewöhnlichen Leben schon dadurch ein Miszliches ein dasz unser gewöhnliches Bewusstsein zwischen Wissen und schauenden Einfühlen geteilt ist. Schon hierdurch erscheint die Natur des schauenden Einfühlens beeinträchtigt. Im Gegensatz hierzu zeichnet sich das ästhetische Betrachten dadurch aus, dasz uns der Gegenstand nach Bedeutung und Gehalt ausschlieszlich durch schauendes Erfühlen und nicht nebenher noch durch ein begriffliches Wissen zu Bewusstsein kommt.’Ga naar voetnoot4) 19. Men ziet, hoe sterk de Einfühlungsleer den nadruk legt op het gebonden-zijn aan den vorm. Dat beschouwt ze als een voorwaarde voor het aesthetisch beschouwen. Iedere theorie die de aesthetische emotie in den beschouwer van den vorm wil losmaken wordt door haar verworpen. Echter, en dit is het tegenwicht, de vorm | |||||||||
[pagina 473]
| |||||||||
alleen is niet alles. De hoofdzaak ligt hierin, dat de vorm de drager is van spanningen en emotie's, zichtbaar geworden zieleleven. Kunst is uitdrukking van innerlijke ontroering. Dat zagen we onder no. 7 en 17. De Einfühlungstheorie loopt dan ook uit op de verklaring dat een der voornaamste voorwaarden voor het ontstaan van de aesthetische beschouwing gelegen is in de eenheid van vorm en inhoud. De studie der bijzondere kunsten heeft na te gaan de voorwaarden waaronder en de mate waarin die eenheid bereikt kan worden, het eigenlijke probleem der kunsttheorie. Doch dat valt buiten mijn bestek. Ik heb alleen de meest algemeene gedachten van de Einfühlungsleer onder de aandacht willen brengen. |
|