| |
| |
| |
Albert en Dieneke
door Wilma.
II.
De winter werd zwaar. De boer was zijn vroolijkheid kwijt, de boerin was meestal uit haar humeur. Dieneke bewoog zich niet zoo vlug meer als vroeger. Wat moest dat worden? Het leven op het Zwarte Paard was in zijn zekere rust gestoord.
Albert kwam ook niet meer. Hij had het natuurlijk gehoord en wou natuurlijk Dieneke sparen, door niet meer te komen....
- Toen Februari in 't land was, en op een zonnig plekje in den tuin de crocussen en sneeuwklokjes bloeiden, kwam Dieneke's kindje, nog onverwacht; een klein, maar stevig baasje was het, met de donkere oogen en donker krullend haar.... Leendert!.... ‘Neen....’ streed Dieneke, en toen haar moeder haar het kindje in de armen wou leggen, keerde ze zich onwillig af.
Maar na veertien dagen stond ze weer op om aan het werk te gaan. Toen legde haar moeder haar nog eens het kindje in de armen; ze moest het nu wel aannemen, maar ze deed het met strakke onbewogenheid, en verzorgde het.... goed,.... zooals ze alles goed verzorgde.
Het kindje was rustig. ‘Goddank’, zei de boerin, en Dieneke's kleur kwam ook weer terug, het ergste was geleden, nu zou alles op de boerderij weer langzamerhand in 't gewone spoor gaan loopen.
Dieneke begon af en toe zelfs weer te zingen, maar er was een barst in haar stem, ook als ze sprak.
Mooi was ze nog; eigenlijk mooier dan vroeger en ze wist het; ze ving veel bewonderende blikken op, vooral als ze den rooden mantel aan had. Ze haatte dien mantel, omdat ze hem om Leendert plezier te doen had gekocht, maar ze was blij met de bewondering.
Albert had ze, nadat het kindje geboren was, niet meer gezien. Ze had hem ook nooit behoeven te zeggen, dat het komen zou, evenmin als ze hem had behoeven te zeggen, dat ze met Leendert ging.
Hij wist altijd alles door zijn moeder, en die scheen altijd precies op de hoogte
| |
| |
te zijn van háár omstandigheden; nu kon ze zijn meewarige oogen ook niet meer uitstaan en als ze langs zijn huis ging, probeerde ze driest naar binnen te kijken, opdat ze zouden weten, dat het haar niet meer schelen kon, wat er van haar gedacht werd.
Den eersten den besten keer, dat ze in de stad moest zijn, kocht ze een grooten, zwarten voorjaarshoed met kleurige bloemen, die paste bij den rooden mantel en ze deed haar best zich te kappen zooals de dames in de stad het deden. Als zij met haar zware blonde haren eens begon!
Dan zouden die in de stad nog wel eens jaloersch op haar kunnen zijn.
Maar het kindje leed armoe.
Het kindje lag in zijn wieg; er was een vrouw, die het op tijd verzorgde.... dat was al!
Het kindje leed armoe. -
- Maart liep ten einde, toen vond de moeder van Dieneke, dat het tijd werd om Hendrikje te laten doopen. Hendrikje moest gedoopt worden, daar hielp niets aan. Wat was een ongedoopt kind!
Dieneke verzette zich. Ze gaf er niet om, dat het kind niet gedoopt was, alles was toch verloren! Ze wou maar één ding; aan de menschen laten zien, dat het haar niet schelen kon, dat Leendert haar had verlaten, er waren genoeg anderen voor Dieneke van het Zwarte Paard. Dat zeide haar de spiegel, dat zeiden haar ook bewonderende blikken van menschen op straat, al was er nu iets in die bewondering, waarvoor ze vroeger bang zou geweest zijn; ze was er dan nu niet bang meer voor.
Toch de moeder van Dieneke wou het; op een middag trok Dieneke haar rooden mantel aan om met den Dominé te gaan spreken, den nieuwen, die toch niets van haar wist.
‘Wat duude noe?’ vroeg de boerin verschrikt. ‘Ie motte den zwarten andoen, die rooie steet oe niêt meer! Wat mot den Dommenie wel van oe denken?’
Dieneke stoof op.
Als die mantel toen goed genoeg was, kon hij nu ook goed genoeg zijn! en zonder een woord meer, ging ze de deur uit.
‘Gedoopt moest 't kind worden! Waarom ging vader of moeder niet?’ dacht ze bitter. Die schaamden zich voor den nieuwen Dominé en lieten haar alleen den last dragen.
Natuurlijk zou hij haar van 't begin tot 't eind uithooren. 't Kon haar niet schelen; niets kon haar meer schelen, 't kind ook niet. Ze voelde alleen maar ijskou als ze aan het kind dacht.
Het behoorde niet bij haar, het was maar een last dien een ander haar lafhartig op de schouders had gelegd.
Ze kon hem niet meer afwerpen.
| |
| |
Een kindje....!!
Ze was koud als ijs.
Aan den wegkant stond een sleedoorn in vollen bloei. De Lentehemel spiegelde zich in het water van de beek; tusschen het jonge gras bloeiden madelieven en Pinksterbloemen, het leven lachte haar toe, ze lachte niet terug.
Moeder wou niet, dat ze in den rooden mantel ging, om wat de Dominé van haar denken zou. Zij kreeg juist schik in dien rooden mantel.
De roode mantel hielp haar trotseeren, wat ze vroeger nooit zou hebben dùrven trotseeren. Toch, bij het begin van de Voorstraat begon ze iets harder te loopen en keek den anderen kant uit, bang dat Albert's moeder haar zou zien.
Ze bleef zonder het te willen of te weten hard loopen tot ze bij het huis van den Dominé kwam.
De Dominésvrouw deed op haar haastige schellen zelf open. Ze was klein van persoon, gemoedelijk rond, maar ze had een paar klare oogen, waaraan niets ontging.
Achter haar om, gluurden twee blonde kleuters in groene truitjes en blauwe plooirokjes. Het oudste sprong naar voren; in haar armpjes droeg ze een pop, bijna zoo groot als zij zelf met een prachtige krullende pruik.
‘Rietje wou je een handje geven,’ zei ze, terwijl ze Dieneke de pop toestak.
De moeder lachte. ‘Rietje is de groote lieveling hier in huis, moet u weten, maar kom binnen, u moet zeker mijn man spreken.
‘Ik kom over 't doopen van een kind praten, zei Dieneke stroef.
De klare oogen van de Dominésvrouw gleden langs haar heen; er was iets in de houding van dat meisje, een kind bijna nog, dat haar onmiddellijk de waarheid openbaarde.
‘Ik zal u wel even bij mijn man brengen,’ zei ze, ‘kom Berteke, kom Ansje, gaan jullie eens gauw aan Pappie zeggen, dat er iemand is!’
Weg scharrelden vier voetjes naar 't eind van de gang. Daar werd Rietje haastig op den grond gelegd, toen reikten vier handjes tegelijk naar den deurknop; Dieneke volgde.
‘Ik blijf bij Pappie,’ besloot Berteke, toen de deur openging.... ‘ikke ook,’ echode Ansje.
‘Neen, neen, dat gaat niet,’ lachte de moeder, ‘Jullie mogen straks de juffrouw den weg wijzen, anders verdwaalt ze natuurlijk in die lange gang!
Kom, mijn lieve, lastige dorpelwachtertjes!’ Ze ving met iedere hand een van haar kleuters en troonde ze de kamer uit.
Nu zat Dieneke alleen; al haar durf was weg. De Dominésvrouw en de kindertjes hadden al haar durf doen verdwijnen.
De Dominé vroeg, wie ze was en wat ze wilde. Ze vertelde haperend.
Hij luisterde met zijn hoofd in zijn handen, en zag haar zoo kleintjes ineen- | |
| |
gedoken, en plotseling zag hij ook de valschheid van haar rooden mantel.
‘Wou je moeder dat het kindje gedoopt werd,’ vroeg hij eindelijk, ‘wou jij zelf het liever niet?’
Ze keek schuw op..... ‘Liever niet?.... ja,.... neen....’ zoo had ze 't toch niet bedoeld.
‘Ik weet het niet,’ bracht ze er hulpeloos uit, ‘omdat we nooit in de kerk komen.’
‘Een kindje is zoo klein en arm in de wereld; alle kindertjes zijn arm en klein; het is er zoo donker en zoo gevaarlijk. Zou het niet veilig zijn als we jou kindje allen met elkander maar dadelijk bij Christus brachten? Je weet toch wel, Christus, die juist de kleintjes zoo heeft liefgehad?’
Hij sprak als tegen een kind; hij koos zijn woorden, zooals hij ze voor een kind zou kiezen, meer kon hij niet.
‘Zullen we het daarom doen?’ vroeg hij.
Dieneke barstte in tranen uit. Behoefde ze opeens den last niet meer alleen te dragen?
‘Ja,’ snikte ze, ‘daarom....’ en het was of de ijsklomp in haar hart begon te smelten, ze voelde iets van warmte zich spreiden in haar wezen, warmte voor het kindje.
‘Dat is goed,’ zei hij en zat een poos in gedachten.... Aan den knop van de deur hoorde hij gemorrel van kleine handjes.... Berteke's stemmetje hoorde hij: ‘Pappie, het duurt zoo lang, ben je nog niet klaar? Mammie zegt, dat wij de juffrouw den weg mogen wijzen, het wordt al een beetje donker, Pappie!’
Ja, nu wist de Dominé opeens ook, wat hij nog meer moest zeggen. Hij zag het mooie kind gaan, alleen, in haar vuurrooden mantel door de avondstraten van de stad naar de verre hofstee in de zandbergen;.... hij zag haar terugkomen met het kindje in de kerk, alleen. De andere moeders hadden allen den vader van hun kindje naast zich.
Zij stond er met den smaad van het overwonnen en verlaten zijn, maar ze was toch ook ‘moeder.’....
Niemand mocht te kort doen aan de eerbiedwaardigheid van het moeder-zijn. Alleen door de moeder te beschermen tegen openlijken smaad, kon je de vrouw redden, de vrouw, die verloren dreigde te gaan in den valschen schijn van haar rooden mantel.
‘Weet je ook iemand, die naast je zou willen staan,’ zei hij plotseling,.... dan merkt de gemeente het niet zoo en dan voel je je niet zoo alleen.’
Ze schrok op, en keek hem angstig aan.
‘Weet je niemand?’ vroeg hij meewarig, ‘aan wien je het zou durven vragen?’
....Albert.... aan Albert kan je het vragen,’ zei iemand zacht, maar duidelijk... Ze ontroerde er van, zóó dat ze het niet dadelijk hardop na kon zeggen.
| |
| |
Aan Albert, voor wien ze zoo bang geweest was! Dat hij dit van haar weten zou, had haar 't allermeeste pij gedaan; en nu wist ze opeens, dat hij de eenige was, aan wien ze het zou kunnen vragen.
‘Denk er maar eens over,’ zei de Dominé, ‘je hebt nog een week den tijd.’
‘Ik weet wel iemand,’ zei ze bevend, ‘Albert!’
‘Wie is Albert?’
‘Albert Bergman!’
Het klonk zoo kinderlijk, dat noemen van zijn simpelen naam, alsof de vrouw weer kind was geworden, en als een kind dacht, dat hij vanzelf wel weten zou wie Albert was. Hij vroeg ook niet verder.
‘Laat Albert dan maar eens met mij komen praten, als je het hem gevraagd hebt,’ zei hij alleen.
Toen deed hij de deur voor haar open,; binnen trippelden vier kleine voetjes; zachte handjes grepen Dieneke's handen. ‘Wij weten den weg,’ zong Berteke, ‘het is al zoo donker in de gang, laat je de deur open, Pappie?’
Triomfantelijk voerden de twee kleintjes Dieneke naar de voordeur.
- Nu stond ze buiten, en begreep niet, wat er met haar was gebeurd.
Ze keek verward rond. Dat harde, koude in haar was verdwenen! Waardoor was het zoo opeens verdwenen?
De korte voorjaarsdag was al overgegleden in de schemering van den avond, toen ze door de straten ging. Hier en ginds sloeg plotseling de felle stroom van electrisch licht door een winkelruit over de straat. Menschen schoven langs haar heen, ze wist maar van één ding: Aan Albert vragen, of hij naast me wil staan, dâ 'k niet zoo alleenig ben,.... dâ 'k niet zoo alleenig ben....’ en dat herhaalde ze onophoudelijk.
‘Aan Albert vragen, dâ 'k niet zoo alleenig ben,’ zooals heel het laatste jaar. ‘Dadelijk, dadelijk aan Albert vragen,’ repeteerde ze, hijgend van 't al sneller loopen, om maar gauw bij Albert's huis te zijn.... om niet alleenig te zijn in de kerk, dat alle menschen 't zagen, dat ze zóó alleenig was..... De tranen liepen over haar gezicht, toen ze bij Albert's huis stilstond.
Dadelijk vragen,.... straks zou ze niet meer durven. Ze reikte naar de schel, trok haar hand weer terug, en ging een paar stappen verder leunen tegen het vensterkozijn, moedeloos en bang als een kind. Op het neergelaten gordijn stonden twee zwarte silhouetten, van Albert en zijn moeder; de grootste was van Albert Het kwam nu niet meer in haar op naar binnen te gaan; ze rekende er vast op, dat hij wel buiten zou komen. Het kind in haar was opgestaan; natuurlijk kwam Albert naar buiten, zooals hij vroeger altijd gekomen was, om te helpen als ze haar schoolwerk niet af had, of als ze het bij moeder wat al te veel had verbruid. -
- Ze wachtte lang, het kindje wachtte op háár, het zou wel schreien, ze was al zoo lang van huis.
| |
| |
‘Stil maar, stil maar kindje.... kindje!’ eer ze 't wist sprong het woord met al zijn diepe teederheid in haar op; kindje, dat van haar was, dat ze tegen haar borst wilde warmen,.... zijn handjes, zijn voetjes.... waarom had ze daar te voren nooit iets van gevoeld? Wat schreide het kindje!
‘Ik kom, ik kom,’ snikte ze plotseling hardop.
‘Je moet niet zoo schreien, ik zal je wel helpen, maar eerst moet ik,.... eerst.... moet ik....’ en dan wachtte ze weer, verkleumd en bang..... Plotseling stond er iemand in de kamer op. Het was Albert; ze zag zijn groote silhouet op het gordijn, nu moest hij achter in de kamer zijn bij de deur.... het hart begon haar in de keel te slaan van vrees en schaamte, om Dieneke, die overwonnen was, Dieneke in haar rooden mantel, waardoor ze zich niet kon verbergen.
Als ze de zwarte aangedaan had, zou hij haar misschien niet herkennen; ze kon ook niet van haar plaats, het kindje hield haar gebonden, de roode mantel scheen als een noodsignaal in het licht, dat uit het venster op de straat viel.
Ze drukte zich tegen den muur toen de deur openging.
Albert kwam naar buiten, en keek de straat af in de richting van de stad.
Toen keerde hij zich plotseling om, en zag den rooden mantel.
‘Dieneke,’ schrok hij, ‘wat doe je hier?’
Ze begon hulpeloos te schreien.
Hij wou haar zachtjes dwingen naar binnen te gaan,.... ze verzette zich.... ‘Wat heb je, Dieneke, ‘zeg het maar, misschien kan ik je helpen!’
‘Ik bin bie den Dommenie 'ewest,’ haperde ze opeens, ‘mien Hendrikjen mot doopt worden, Zundag over acht daag, wil ie naast mien staan, da 'k niet zoo alleenig bin, veur de menschen?’
Kleintjes stond Dieneke daar, bijna zoo klein en teer als het meisje, waarmee hij vroeger ‘ie-en-ikke’ gespeeld had op de zandbergen. Ze had haar boersche spraakje weer aangenomen, alleen de roode mantel hing nog om haar heen. En hij gaf haar, zonder aarzelen, het beste, dat hij te geven had, zijn eerbiedigen steun, omdat ze toch ‘moeder’ was.
Het was de vervulling van zijn riddergelofte.
‘Je moet niet zoo schreien, Dieneke,’ troostte hij, ‘ga maar gauw naar huis, je kunt op me rekenen, ik maak het wel met den Dominé in orde; je hoeft niet alleen te staan voor de menschen, ik zal peetvader over je kindje zijn.’
Den volgenden middag zat Albert bij den Dominé op de studeerkamer. Die beiden waren elkander vreemd, ze waren elkander bekend; wonderlijk toch, dat diepe herkennen in het leven van menschen, die elkander nooit te voren zagen.
De Dominé had Berteke op zijn knie.
Berteke hield Rietje stijf in haar armpjes gekneld, ze had 'n heeleboel troostwoordjes van Pappie noodig, want Rietje was op de steenen gevallen en had een handje gebroken.
| |
| |
Nu waren Berteke's traantjes gedroogd, ze vond het fijn op Pappie's knie in de studeerkamer te zitten. Dat mocht anders nooit! alleen als er iets heel ergs gebeurd was, dan mocht het!
Nu brabbelde ze al Pappie's troostwoordjes in Rietjes' oortje na, Rietje lag wat achterover en had de oogjes dicht.
‘Rietje slaapt, gelukkig maar, hè Pappie?’ en Pappie stond niet eens op toen die vreemde Mijnheer binnenkwam.
‘Nee hè, Pappie, anders zou Rietje wakker worden en weer gaan huilen.’
‘U ziet,’ lachte de Dominé.
‘Ja,’ knikte Albert, en zijn oogen kregen hun allerdiepsten glans van blijde verwondering; nu behoefde hij niet meer te vragen, hoe de Dominé er toe gekomen was, dit tegen Dieneke te zeggen. Hij vertelde alleen, dat hij peetvader was van Dieneke's kindje en naast haar wilde gaan staan, ‘om haar te beschermen,’ verklaarde hij zacht.
De Dominé knikte. ‘Ja,’ zei hij na een poosje, ‘aan openlijken smaad blootstellen, sluit zoo licht den weg af naar vrijmaking in berouw en ze moet toch weer vrij worden! Ze is gebonden door schuld, maar de weg naar de vrijheid moet opengehouden worden’.
‘Ja,.... terwille van de moeder in haar,’ beaamde Albert zacht.
‘....Terwille van de vrouw in haar,’ knikte de Dominé en reikte den man, die tegenover hem zat de hand. Is dat in den grond der zaak niet hetzelfde?’
....St, Pappie,’ waarschuwde Berteke,.... ‘Rietje heeft heel eventjes bewogen, Berteke heeft het zelf gezien, je mag nog niet opstaan, Pappie!’
‘U ziet,’.... lachte de Dominé weer.
Albert zag het, en voelde in zijn hart een kracht van blijdschap groeien, die in staat zou zijn heel een last van levensleed te torsen. In het leven was liefde neergelegd, Goddelijke liefde, hij had haar ontmoet! En hij wist niet, dat ze in hemzelf al heerlijk was opgestaan, zooals de liefde nimmer weet, wanneer ze op het allerschoonste bloeit. Zoo kwam hij bij zijn moeder thuis.
Ze zat in de kamer over haar naaiwerk en begon nu precies te gelijken op de oude grootmoeder met het zilveren kroontje uit zijn kinderjaren; haar smalle gedoken rug rechtte zich iets, toen ze hem binnen hoorde komen.
‘En....’ zei ze, tegelijk keek ze op en vroeg niet verder.
Ze stak haar handen naar hem uit. ‘Dat je dit gedaan hebt, dat je dit gedaan hebt,’ stamelde ze. Nu stierf in haar het leed van jaren in de blijdschap, die opstond over haar zoon. Zoo heerlijk als hij daar nu stond, had ze eens zijn vader gezien. -
Op den bepaalden Zondagmorgen kwam Albert vroeg op het ‘Zwarte Paard.’
De boerin was druk en uit haar humeur. Dieneke was zenuwachtig, Hendrikje schreide in de naaste kamer.
| |
| |
Maar Albert ging er heen, en nam het kind in zijn armen en liep er mee de kamer rond, tot het stil werd.
Toen ging hij naar buiten over de zandbergen naar de beek. Daar, in de laagte stond nog een sleedoorn fel te bloeien.
Hij sneed een grooten tak af en droeg die voorzichtig om geen enkele van de fijne sneeuwbloesems te verliezen naar de boerderij.
In de kamer waar het wiegje stond, stak hij hem in een groote, bruine kan.
Zwart waren de takken, vreemd en wild door elkander gegroeid, met lange, scherpe dorens. Maar de kleine witte bloesems schitterden als sneeuwvlokken. Was het hout wezenlijk zóó zwart, waren de sneeuwbloesems wezenlijk zóó blank? en waren de dorens zoo scherp om dat heel teere te kunnen beschutten?
Streed het leven zoo zwaar tegen het leven, om dat allerschoonste voor on dergang te behoeden?
‘Kijk, Dieneke,’ zei hij, toen ze binnenkwam, om te waarschuwen, dat vader ingespannen had.
Ze antwoordde niet, maar ze nam het kindje in haar armen en kleedde het in 't wit wollen manteltje en mutsje, een geschenk van Albert's moeder.
‘Ziezoo, nu gaan we,’ zei ze, ‘en dat jij dat voor me doet!’
‘Dat spreekt toch vanzelf, zoo is het immers altijd tusschen ons geweest en zoo blijft het ook altijd!’
‘Ja, zoo blijft het altijd,’ beloofde ze schuchter, en voor 't eerst stond in haar hart uit ongeweten diepte, de groote, heilige verwondering op, over iets schoons, dat ze geen naam wist te geven, het eerste, vage besef van eeuwigheid. Ze voelde Albert ver van zich af, zoo ver, dat het altijd ‘zóó’ zou blijven tusschen hen, en daar benevens was hij zóó dicht bij! schuin vóór haar op het bankje, naast haar vader zat hij nu, ze kon zijn arm aanraken, en als hij omkeek, kon ze hem haar hand toesteken. Ze dùrfde ook, om steun te vragen voor straks.... en alsof hij haar gedachten had gevoeld, keerde hij zich plotseling om en keek naar het kind. Haar stak hij zijn hand toe met een glimlach.
Zoo reden ze naar de kerk.
Op het plein werd uitgespannen; het paard werd naar een stal in de buurt geleid; er stonden nog een paar rijtuigen, een auto, een paar huifkarren, niemand sloeg acht op hen.
Dieneke droeg het kindje naar de consistorie, daar bleef het achter met haar moeder; zij ging naast Albert de kerk in.
Op haar aangewezen plaats zat ze roerloos, zonder op of om te zien, maar ze voelde Albert dicht bij zich en straks zou hij naast haar staan.
Langs haar heen kwam de Dominésvrouw met Berteke aan de hand. Berteke mocht altijd mee als er kindertjes gedoopt werden. Ze zat immers stil en volgde gespannen elke beweging van haar vader.
| |
| |
De Dominésvrouw knikte Dieneke toe als een oude bekende; daarna bleven haar oogen op Albert rusten, tot haar man op den preekstoel kwam. Het ging alles heel eenvoudig, heel gewoon. De Dominé sprak maar enkele woorden over de schoonheid van het moeder zijn en de veiligheid bij Christus, omdat het leven zoo donker was en zoo vol gevaar.
Dieneke voelde, hoe hij haar mee in den kring sloot, en als moeder van haar kindje zegende precies als al de anderen.
Daarna kwam de Dominé van den preekstoel en één voor één traden de moeders toe en namen hun kindje van de wachtende vrouw over. Eindelijk kwam de beurt aan Dieneke.
Ze trad schuw naar voren; haar beenen begonnen te beven.... ze zou vallen.... neen, daar stond iemand dicht naast haar... Albert... zoo dicht, als hij beloofd had. Hij deed rustig een stap naar voren en nam het kind van Dieneke's moeder over,.... in zijn armen nam hij het.... Is dat niet....’ fluisterde iemand verwonderd,.... ....ik dacht toch....’
‘Sst.... je ziet immers,.... sst!!’
Langer dan gewoonlijk bleef de hand van den Dominé in zegening uitgebreid over Hendrikjens hoofd.
Waarom schreide de Dominésvrouw in haar bank? Albert bracht Dieneke naar haar plaats; daar zat ze roerloos tot aan het einde, gebroken en genezen.
Na de groote liefdedaad was het berouw in haar hart opgeschoten als een wonderbloem en droeg haar blanke bloesems tot vrucht voor de eeuwigheid. -
|
|