Opwaartsche Wegen. Jaargang 4
(1926-1927)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 387]
| |
Keats en Shelly in Nederland
| |
[pagina 388]
| |
litteratuur, waarin Keats en Shelley reuzen zijn en onze tachtigers ternauwernood, genoemd worden. Dan moest hij dus zijn uitgangspunt nemen in Keats en Shelley zelf, en hun invloed nagaan op 'n willekeurig afgegrensd geheel der Nederlandse litteratuur Maar hij kon zich ook beperken tot het Nederlandse onderdeel, en binnen dat onderdeel de invloed van bedoelde Engelse schrijvers aantonen. In dat laatste geval kwam zijn taak op beperkter plan te staan, maar zou, binnen die beperking, aan belangrikheid gewonnen hebben. Dekker heeft 't eerste gekozen, en dat is jammer. In de eerste plaats verviel nu 't goed recht van 't Afrikaans; 't Engels zou nu veel doelmatiger, dus beter geweest zijn. Maar dan: op het veld der Nederlandse litteratuur zou de schrijver een zeer natuurlike begrenzing gevonden hebben in de tachtigers. De inleiding daarop, de winnende invloed van Keats en Shelley voor 1880, waarover nu in 80 van de 220 blz. wordt uitgeweid, zou dan in enkele korte lijnen hebben kunnen voorafgaan. Bovendien zou dit de auteur een zeer wenselike uitbreiding aan de hand gedaan hebben. Hij zou, behalve Keats en Shelley, ook de andere Engelse invloed uit de tijd der romantiek hebben kunnen behandelen. Dekker noemt zelf b.v. Matthew Arnold. Hij vaart uit tegen ‘die enigsins huisbakke en dikwels smakelose poësie van Leigh Hunt’, maar vergeet daarbij dat Kloos in z'n program diens uitdrukking ‘Poetry is imaginative passion’ voor devies koos. En had van Eeden niet vele vrienden in Engeland?Ga naar voetnoot1) Zo is er meer. Toch neemt dit alles de verdienste van dit boek niet weg. Over de Engelse invloed, in 't biezonder op de tachtigers, wisten we weinig, minder dan over die der Franse naturalisten. 't Bleef bij 'n enkele zin, 'n artiekel. ‘Verwey in sy “Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst” en Is. P. de Vooys in sy studie “Opstandigheid en Dichtkunst” is, sover mij bekend, die enigste wat 'n meer gemotiveerde en tot die wese van die saak ingaande verhandeling hieroor geskrywe het. Selfs Frans Coenen in sy “Studies over de Tachtiger Beweging” noem die Engelse digters slegs in die voorbijgaan en verwijs vir 'n nadere uiteensetting daarvan naar die oppervlakkige studie van Hugenholtz oor Gorter se: “Mei” - en Hugenholtz behandel nie eens hierdie invloed nie! Koster het vele verras met sy boekie “Over Navolging en Overeenkomst” deur die gevalle van onmiskenbare regstreekse literêre invloed van Keats en Shelley wat hy aangetoon het.’ Dat is al. En daarin brengt dit boek nu verbetering. 't Neemt allereerst het veelvoorkomend waandenkbeeld weg, dat onze tachtiger litteratuur, oudbakken als ze was, teruggreep op de Engelse litteratuur uit 't begin der negentiende eeuw. Niet op de levende | |
[pagina 389]
| |
Shelley en Keats gingen de tachtigers terug, maar op de hernieuwde waardéring van deze dichters omtreeks 1880. In dit verband doet even vreemd aan de lof, die Dekker de tachtigers in z'n slothoofdstuk nageeft: ‘dit getuig van 'n besef van eie behoeftes dat hulle nie gegaan het naar die Franse “Parnassiens” van hulle dae nie, nie naar die gevierde kuns van die toe in Nederland so populêre Tennyson nie, maar naar die grote Engelse romantisie van die begin van die eew.’ Immers, niet op de Shelley en Keats van kort na 1800 grepen onze dichters terug, maar (het klinkt ietwat zonderling) op de Shelley en Keats, die hun tijdgenoten waren. Hun invloed wordt dan in verschillende hoofdstukken (over Kloos, Verwey, van Eeden, Gorter) uitvoerig nagegaan. Maar niet daarin (hoe verdienstelik ook op zichzelf) zou ik de grootste verdienste van dit boek willen zoeken. Die ligt in z'n instigérend vermogen. Dit is een boek, waarvan ieder hoofdstuk aan het denken brengt, vragen opwekt, verzet of instemming wakker roept. Dat is het, wat de lectuur van een boek als dit (dat verder meer feitenmateriaal dan conclusies bevat) zo vruchtbaar maakt. Een van de vraagstukken, die dit boek naar voren brengt, hebben we al gehad: moet een onderwerp als dit kosmopolieties of nationaal behandeld worden? Daarnaast nog een of twee andere. Zeer sterk dringt zich hier over de gehele linie van deze studie de vraag naar voren: wat is invloed in litteratuur? Dekker haalt hier de uitdrukking van Frans Coenen aan: ‘Geestelijke invloeden zijn hoogstens eerdere bewustwordingen, die vervolgens gelijkgezinden tot besef helpen van eigen gevoel.’ En dat is ook wel zo, maar toch - zulk een woord houdt ons gevangen in de theorie, en deze studie brengt ons midden in de praktijk. Waarin bestaat die invloed, waaruit valt ze te constatéren? Dit laatste hangt af van de omstandigheden. In het onderhavige geval zoekt Dekker het (behalve dan in de kritieken en de meer ethies aangelegde van Eeden) voornamelik in de stemming van het gedicht zonder meer. Want in de meeste gevallen laat de verwantschap zich wel navoelen, maar niet beredenéren of bewijzen. Soms echter wordt ze gedragen door gelijkheid van maat en rijm, of door dezelfde beeldspraak. In zijn hoofdstuk over Gorter behandelt Dekker beide, prosodie zowel als beeldspraak. In de andere hoofdstukken blijft de prosodie achterwege, moeten we ons tevredenstellen met een belofte voor later. Maar de beeldspraak wordt bij iedere dichter uitvoerig behandeld. Dit is in zekere zin jammer. Maat en rijm zijn tastbaarder grootheden dan beeldspraak. Beeldspraak is zulk een vlietend materiaal, dat het ons van onder onze handen ontvlucht. Want wie zal zeggen, of een beeld werkelik overgenomen is of 'n zelfstandige schepping? Berust de overeenkomst in beeldspraak vaak niet op innerlike verwantschap, zonder dat ze directe overname is? Een zeer duidelik voorbeeld van dit laatste vinden we bij Kloos. Deze gebruikt, | |
[pagina 390]
| |
als de Engelse dichters, veel personificaties. ‘Ek glo dat ons ook hier 'n duidelike blijk van invloed het,’ zegt Dekker. Maar hebben we hier niet veel meer te doen met een beeldspraak, die geïnspireerd werd door de Verbeelding, het liefste petekind van Keats en Shelley èn van de tachtigers, die berust op innerlike verwantschap dus? En is het met de zo herhaalde malen vermelde synaesthesieën niet hetzelfde geval? Hebben die hun gemeenschappelike grond niet eerder in de fijngevoeligheid der kunstenaars? Is de invloed van de Engelse dichters diepgaand geweest? Dat is een andere vraag, die zich naar aanleiding van Dekker's boek aan ons opdringt. Ogenschijnlik niet. Ogenschijnlik blijft de invloed aan de buitenkant. ‘En dit was wat die tagtigers bij die Engelse digters gesoek en gevind het: diepte van ontroering, intensiteit van aandoening, veropenbaar deur 'n rijkdom van plastiese beelde.’ En zelfs bij de meest bewuste navolging (als b.v. Verwey de grafspreuk van Shelley, ‘Cor Cordium’, tot titel van z'n gedicht kiest) blijft de idee verschillend. Toch is dat maar schijn. Want bij de nog niet volgroeide tachtigers was wel degelik de stemming het voornaamste. Dring bij een van Perk's sonnetten door tot de idee, het is een zeepbel, die uiteen spat. De kritiek op Perk begreep dat niet; die was gewoon, naar de inhoud te vragen; ze vond z'n gedichten hol en onbegrijpelijk en maakte spotverzen met dezelfde regels, maar in andere volgorde. Zo wordt het mogelik dat Keats en Shelley, hoe verschillend van aard, in één adem werden genoemd en verheerlikt, en beide door één dichter (Verwey), soms zelf in één vers (‘Mei’) werden nagevolgd. Maar aan de andere kant mag men hun invloed toch weer niet te hoog aanslaan. Ogenschijnlik is dit wel het geval, verdwijnt vooral in het begin de eigen richting bijkans onder Franse en Engelse navolging. Maar dit is slechts de oppervlakte. De scheur loopt dieper. Het is 't verschil tussen romantiek en realisme, twee richtingen, die in onze litteratuur steeds naast elkaar gaan, en die nu elk aan een andere kant steun en sterking vinden. Zo sterk was deze tweeheid, dat ze zich samentrok op bepaalde figuren, dat haar delen om de voorrang twistten in een schrijver als Couperus, en tot conflict werden in de figuur van van Deyssel. Er loopt een diepe kloof tussen het ‘L'art est un coin de la nature vu à travers d'un tempérament’, en het ‘Poetry is imaginative passion.’ En de brug tussen deze twee, in ons land in één beweging samengevat, kan slechts gevonden worden in een gemeenschappelike schoonheidsveréring en schoonheidsopenbaring, in ‘A thing of beauty is a joy for ever.’ Deze schoonheidsopenbaring is tenslotte het wonder van tachtig geweest. We leren, nu de tachtigerbeweging bij de litteratuurhistorie wordt ingelijfd, zo langzamerhand de voorgeschiedenis ervan kennen. De lijnen tekenen zich steeds duideliker af. Maar het wonder blijft. Want in iedere litteraire beweging is juist de schoonheidsopenbaring het element, dat zich aan alle onderzoek onttrekt. |
|