Opwaartsche Wegen. Jaargang 4
(1926-1927)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 376]
| |
Humanisme en christendom.
| |
[pagina 377]
| |
Waar immer een nieuw levensbesef zich worstelend bevrijdt uit het chaotische, waar 't uit de diepten van het onderbewuste opstijgt tot het licht - daar zoekt het luisterend naar verwante stemmen. Zoo gaat het ook ons. Wat in 1914 nog stevig overeind stond, misschien alleen maar in schijn sterk en machtig, is thans tot in zijn grondvesten geschokt en omvergetuimeld. Overal is een stem, een levende drang ontwaakt die nieuwe vormen wil. Deze nieuwe vormen staan ons nog geenszins welomlijnd voor den geest. Integendeel, in onze verwachting zien we ze nog slechts vaag en schimmig opdoemen. Daarom is het zoo zeer noodig, dat we onzen blik scherpen, teneinde deze omtrekken klaarder te kunnen waarnemen. Nietzsche nu is het, die ons helder kan leeren zien. Tot zijn gedachtenwereld willen we dus een oogenblik inkeeren. De wereld, waarop Nietzsche in zijn polemische geschriften een zoo woedenden aanval deed, leek hem bourgeois, veruiterlijkt, vormloos. Het vervulde hem met afschuw, dat deze wereld zonder vorm, zonder grootheid, deze wereld van bekrompen middelmaat zich bij uitnemendheid geroepen waande, uitlegger der Antieken te zijn. Schrijnend diep voelde hij de tegenstelling tusschen den mensch van zijn tijd, dien hij kleinzielig, leeg en pedant zag en den mensch der Oudheid. Tegen deze tijdgenooten nam hij den strijd op. Hij bevocht ze in hun beroemde representanten als David R. Strauss, bestreed ze met de wapenen van hartstocht, spot en ironie. Zijn heftigste vete evenwel gold het ‘historisme’ - zooals wij het thans noemen - deze overmaat van historische geleerdheid, gold tevens de wijze waarop destijds de wetenschap der geschiedenis werd beschouwd en beoefend. Daarin nu is hij de directe geestverwant van onzen tijd. Ook thans verheffen zich stemmen, hoewel misschien minder luid dan enkele jaren geleden, die in de geschiedenis en de overwegend historisch gerichte ontwikkeling een bederf voor de beschaving zien. Daarbij beroepen zij zich veelszins op Nietzsche, zonder daarbij evenwel te beseffen, dat Nietzsche niet de geschiedenis als zoodanig, maar alleen het teveel aan geschiedenis verwierp als schadelijk voor de kultuur. Integendeel legde hij juist den nadruk op het noodzakelijke van een historische vorming. De mensch heeft die noodig, wil hij zich tot groote daden verheffen, hij heeft ze noodig, waar hij vol piëteit het oude wil beschermen, hij heeft ze noodig, wanneer hij zich door kritiek op het verleden wil ontworstelen aan het lijden. Daarmee zijn de drie standpunten gekarakteriseerd, die de mensch tegenover de historie kan innemen. Elk van die drie heeft zijn licht- en schaduwzijden. Welk standpunt de mensch voor zichzelf zal kiezen, dat hangt af van zijn geestesaanleg. Veerkracht en moed schenkt de historie aan den worstelenden mensch, die zich voor een beslissing van groote beteekenis ziet geplaatst. Hem sterkt het geloof in den eeuwigen duur van al wat groot en monumentaal is. Hij aanschouwt de hooge toppen der historie, ziet dat vroeger het grootsche mogelijk geweest is en put daaruit | |
[pagina 378]
| |
het vertrouwen, dat ook hem een grootsche schepping gelukken zal. Wie zich tot de geschiedenis aangetrokken gevoelt, omdat hij het verleden ziet als voorbeeldig en navolgenswaardig, die zal eenzijdig het schoone erin zien en dat door een onbewust optimistische uitlegging voor eigen ideaal pasklaar maken. Het onvergankelijk grootsche in de geschiedenis boeit diengene, die in de toekomst ziet en voor die toekomst werkt. Het antieke is het aantrekkelijkst voor hen, die vol eerbied en piëteit naar het verleden terugzien. ‘Terwijl hij met zorgzame hand het vanouds bestaande in stand houdt, wil hij de omstandigheden, waaronder het tot stand is gekomen, ook voor het nageslacht bewaren.’ (Nietzsche). Hij is de wachter bij de traditie. Ook hij staat aan een groot gevaar bloot. Hij ziet in de historie bovenal het eigen verleden en vernauwt daardoor zijn gezichtskring. Zijn zwak voor het antieke verleidt hem gemakkelijk tot eerbied voor het verleden als zoodanig. Alleen het oude, het voorbijgegane heeft voor hem waarde; meer en meer begeeft hem ieder besef van de waarde van het nieuw ontstaande, wordende - de overschatting van het oude verlamt zijn vermogen om besluiten te nemen en te handelen. Het oude is hem tenslotte zoo eerwaardig geworden, dat hij niet de kracht vindt, het door iets nieuws te vervangen. Zoodra nu de mensch zoo gaat lijden onder den neerdrukkenden last van het verleden, wordt de kritische houding noodzakelijk. Hij plaatst zich nu als rechter tegenover de geschiedenis om te oordeelen en te veroordeelen. Hij rukt haar den schoonen sluier af, waarin haar een eerbiedige vereering had gehuld; hij wentelt den fnuikenden last van zich af en baant den weg voor nieuwe, scheppende daden. Ook zijn streven brengt gevaar mee. Immers nadert hij het historisch gewordene niet anders dan met een ontkenning, - hij wordt misschien tegen wil en dank de geincarneerde geest der ontkenning, de ‘Geist, der stets verneint’; die in zijn kritiek grenzen kent noch eerbiedigt. Hij ziet het goede wel, maar doet het niet. Nietzsche nu wil de geschiedenis, omdat hij haar noodzakelijk acht; maar nimmer om haarszelfs wil, nooit als wetenschap. Want juist de eisch, dat geschiedenis wetenschap moet zijn, scheen hem de oorzaak van de geestelijke dwalingen van zijn tijd te wezen. Er bestonden geen grenzen meer, door de historische beschouwing werd alles opgelost in wording, in ontwikkeling; de gezichtseinders waren voor en achter tot in 't oneindige weggeschoven. Nergens een rustpunt voor den mensch. Van alle zijden drong de wetenschap op hem aan en hij was niet bij machte daaraan weerstand te bieden. Nietzsche verloochent de geschiedenis als wetenschap. Geschiedenis is er om het leven en ze staat daarom in dienst van het leven. Het lijkt hem zeer eenvoudig, zooals immers alle waarheid eenvoudig is: ‘dat de kennis van het verleden altijd slechts ten behoeve van de toekomst en het heden begeerd wordt, maar geenszins om een verzwakking van het heden, noch ter ontworteling van de toekomst.’ | |
[pagina 379]
| |
De waarde der geschiedenis wordt daaraan gemeten, of ze het leven op een hooger plan brengt of het schade berokkent. Ze kent en heeft geen doel in zichzelf. Daarmee nu is als vanzelfsprekend het leven als hoogste menschelijke waarde gepostuleerd. Zijn eigen beschouwing acht Nietzsche hierin de natuurlijke beschouwing van ieder mensch. Een ander standpunt is voor hem volstrekt niet denkbaar. Zoo komt 't dan ook in zijn gedachten niet op, dat het leven bij andere waarden ten achter gesteld of zelfs ten behoeve daarvan wel eens geheel genegeerd zou kunnen worden. En toch moet ook deze mogelijkheid worden overwogen. Zooals tegenover de historie was Nietzsche tegenover alle wetenschap onrechtvaardig, omdat hij op de een of andere wijze alles tot hartstochten en bedoelingen herleidt. Hij wordt sterk beïnvloed door het positivisme van Spencer en daarin is hij zelf kind van een materialistischen tijd. De waarheid op zichzelf, als eeuwig geldige, ideëele waarde beteekent voor hem niets. Wat hij wil, is gerechtigheid, dat wil zeggen een waarachtig oordeel, waarachtig handelen. Ook de waarheid wordt, evenals de geschiedenis, door hem op het leven toegepast. Zoo kunnen we verstaan, dat hij geen begrip heeft van een wetenschap, wier eenig doel is, de waarheid te realiseeren. Waarden als geldige normen bestaan voor hem niet. Leven gaat hem zelfs boven waarheid. Het levens-standpunt, het vitalisme is de karakteristieke grondslag van zijn denken. Als vitalist verloochent hij de geschiedenis als wetenschap. Zijn levensbegrip is nog tamelijk ruw en grenst al te dicht aan de biologische sfeer, waaruit het afkomstig is; het is nog te weinig vergeestelijkt, te materieel. En dat is een gevaarlijk zwak punt in het bouwwerk van zijn denken. Wel is het levensbegrip den laatsten tijd verfijnder geworden, maar ook nu kan nog niet ieder het waardeeren. Nietzsche als levensfilosoof heeft slechts aan een bepaalde denkrichting iets te zeggen. Bovenal is echter van groote waarde zijn kritiek op de beschaving. Met scherp keurenden blik observeert hij zijn eigen tijd. Hij tracht uit te vorschen, welke gevolgen de overmaat van historische eruditie te weeg heeft gebracht. En overal waar hij wrakke plekken ontdekt, ontplooit hij, als kern van zijn kritiek, zijn eigen menschheids- en beschavingsideaal. En juist dat is voor ons van bijzondere waarde. Nietzsche mist in zijn tijd de eenheid van vorm en inhoud, die bij alles wat werkelijk levend is, onafscheidelijk bij elkander behooren; en die zich thans van elkaar verwijderd hebben. Hij wijst vooral op een fout, die bij den Duitscher erfelijk is, n.l. het gebrek aan vorm. Wat hij denkt en voelt, begraaft hij in zijn binnenste; in zijn handelingen en gedragingen komt het niet tot uiting. Daarom moet men hem dus naar zijn gedachten, niet naar zijn daden beoordeelen. Zijn uiterlijke gedragingen worden niet van binnen uit bepaald. Bij hem staan innerlijk en uiterlijk in tegenstelling tot elkaar. De Duitscher is | |
[pagina 380]
| |
er trotsch op, dat hij zijn waren aard slechts innerlijk beleeft, zonder dien van buiten tot uiting te laten komen, hij noemt dat ‘innerlijkheid’. Maar ook deze innerlijke wereld wordt waardeloos. In de plaats van oorspronkelijk denken en voelen treedt een van buiten af instroomende kennis, vreemd bezit. En ook de vorm, de uiterlijke gedraging is geleend. Zoo blijft er niets eigens meer over. Van binnen heerscht er een chaos van geleende gevoelens en gedachten, uiterlijk worden vreemde gewoonten gedachteloos nagebootst. Het gevolg van zulk een ontwikkeling is een verzwakking der persoonlijkheid. Het denken, de arbeid van den geest, blijft louter theorie; angstig wordt er voor opgepast, dat het als daad, als handeling tot werkelijkheid zou doorbreken. Men werkt zich in rollen in, zonder het vermogen te bezitten, in deze rollen te leven. Ze worden dientengevolge een belachelijke maskerade. Wie de geschiedenis wil raadplegen, moet een sterke persoonlijkheid zijn met een oorspronkelijk gevoelsleven. Want, wie uit de geschiedenis eerst wil leeren, hoe hij moet denken en voelen, verliest er zichzelf in. Nietzsche poneert de prachtige stelling: ‘De geschiedenis wordt alleen door sterke persoonlijkheden gedragen, de zwakke wischt zij geheel uit.’ In de geheele ontwikkeling van dit probleem der geschiedenis blijken dus twee gedachten krachtig werkzaam te zijn: de eisch eener sterke persoonlijkheid en het verlangen naar een waarachtig geestelijke beschaving, waarin vorm en inhoud harmonisch verbonden zijn. Nietzsche verlangt deze geestelijke eenheid vooral voor Duitschland. Hij legt er den nadruk op, dat ‘het de Duitsche eenheid in dien hoogsten zin is, die wij nastreven en wel met meer vuur nastreven, dan de politieke hereeniging, namelijk: de eenheid van geest en leven in Duitschland, na vernietiging van de tegenstelling tusschen vorm en inhoud, van innerlijkheid en conventie.’ Ook de kwestie der historische objectiviteit is voorwerp van een vurige discussie. Nietsche loochent, dat de historische objectiviteit (Ranke) uit een grooter behoefte aan rechtvaardigheid voortspruit. Hij vindt onder deze objectivisten de velen, die voorgeven in dienst der waarheid te staan en die toch maar zelden de gerechtigheid dienen. Voor hem is het zoeken naar waarheid tegelijkertijd rechtspreken, dus handelen. Daarom had de ‘zuivere wetenschap’ voor hem niet de minste waarde. Verachtelijk noemde hij haar ‘de waarheid, waaruit niets te voorschijn komt.’ Leven gaat hem, zooals we reeds gezien hebben, boven waarheid. De objectiviteit der historici beschouwt hij als een zwakheid. Zij missen de kracht om recht te spreken en als zij nog eens oordeelen, dan vormen zij hun uitspraak naar ‘de meening van Jan en alleman van het oogenblik.’ Maar ook Nietzsche kent een zekere objectiviteit. Geheel en al in den zin van Schopenhauer bedoelt hij daarmee ‘dat aesthetisch phenomeen, dat los-zijn van 't persoonlijk belang, waarmee een schilder zijn schilderij ziet en zichzelf vergeet.’ | |
[pagina 381]
| |
Nu beschouwt echter de geschiedschrijver het empirische wezen der dingen nooit in zulk een kunstenaarsvervoering. Het schijnt wel, alsof Nietzsche hier de gedachte uitspreekt, dat eerst door de beschouwing van den objectieven historicus de gebeurtenissen beteekenis en samenhang verkrijgen. Bij velen echter beteekent de ‘objectieve houding’ tegenover de geschiedenis niets anders dan onverschilligheid. Daartegenover stelt Nietzsche nu, krachtens zijn opvatting van het begrip ‘objectiviteit’, den eisch: ‘Slechts vanuit de opperste kracht van het heden moogt ge het verleden verklaren’. Voor hem is immers de geschiedenis ‘Sinngebung’, artistieke uitleg, en deze zal beter gelukken, naar mate de wereld, door den uitlegger doorleefd, wijder en dieper is. Verderfelijk, meent Nietzsche voorts, is de geschiedenis, omdat ze de illusie beneemt. Van alles rukt ze den sluier weg. Maar ‘alles wat leeft, heeft een atmosfeer om zich heen steeds noodig’. Wordt die atmosfeer vernietigd, dan verdort spoedig alles. Waar deze ontbreekt, kunnen noch volk, noch menschheid tot rijpheid komen. Gezond leven wordt beheerscht door scheppende instincten en deze instincten zijn nu ontkracht, ‘omdat men de historie eert boven het leven.’ Met hartstocht trekt Nietzsche hierbij te velde tegen het binnendringen van 't principe der arbeidsverdeeling in de wetenschap, tegen de mechaniseering, die den mensch louter en alleen africht op de bedoelingen van den tijd. Daaronder lijdt vooral de jonge man, die middenin het bedrijf wordt geplaatst zonder dit te kunnen doorgronden. Met bitteren humor zegt Nietzsche van de geleerden: ‘Kakelen kunnen ze meer dan ooit te voren, omdat ze vaker eieren leggen; maar die eieren zijn dan ook telkens kleiner (en de boeken steeds dikker) geworden.’ In deze onttoovering, maar meer nog in de toenemende mechaniseering van heel de wereld zag hij reeds bij het allereerste begin een ontzaglijk gevaar voor onze beschaving. Niet minder verderfelijk is nog een ander gevolg van de overmaat aan geschiedenis. De historische wetenschap beschouwt, door het verleden te overzien, het heden als een resultaat, als het eindpunt van een ontwikkeling van duizenden jaren. Bij zulk een gedachte nu wordt de mensch overvallen door het gevoel van epigoon, te laat geborene te zijn; het is immers te laat om nog te handelen, want de kultuur gaat haar ondergang tegemoet. Dit geloof, zooals Spengler dat momenteel aan de Westersche beschaving predikt, wordt door Nietzsche ‘aangeboren grijsharigheid’ genoemd. Deze idee wordt echter buitengewoon gevaarlijk, waar ze optreedt in verband met de uitstraling der Hegeliaansche gedachtenwereld. De gedachte, een nakomer te zijn, is reeds opzichzelf neerdrukkend. Maar moordend wordt ze, wanneer speciaal deze nakomer als diepste zin en vervulling van de geschiedenis wordt beschouwd. De eigen tijd wordt daardoor gezien als het noodzakelijk product van een ‘wereldproces’. En op deze wijze wordt dan ieder vrij en zelfstandig scheppend vermogen uit de geschiedenis weggewischt. Tegen deze zoogenaamden gedetermineerdheid | |
[pagina 382]
| |
van de geschiedenis komt Nietzsche ten sterkste op. De strijders tegen de geschiedenis zijn voor hem eigenlijk de historische figuren, zij, die geen geslachten ten grave dragen, maar nieuwe geslachten fundeeren. Het gevoel, epigoon te zijn, kan worden tot de futlooze overtuiging: ‘Het moest zoo komen, tegen den loop der geschiedenis is niets te beginnen.’ En dan wordt er kalmpjes aanbevolen zich daarin maar te schikken. De leus is dan geworden: ‘volle overgave van de persoonlijkheid aan het wereldproces.’ Reeds de idee alleen van een wereldproces, van een gebeuren dat gedetermineerd verloopt, jaagt Nietzsche in het harnas. Vol minachting voor de massa, met een vijandig afwijzen van Hegel, voor wien het heden en zijn eigen filosofie het hoogteen eindpunt van de ontwikkeling is, smeedt hij de trotsche stelling: ‘het doel der menschheid kan niet liggen in haar uiteinde, maar alleen in haar hoogste exemplaren’. Nietzsches sympathie behoort aan de jeugd, die onder de uitwassen van het historisme lijdt. Met enthousiasme en pathos wendt hij zich tot haar. Hij protesteert tegen de historistische opleiding van deze jeugd, die leidt tot het vormen van een geleerdenkaste en niet tot vrije ontwikkeling. Men begint met de wetenschap inplaats van met het leven, terwijl dit toch in de allereerste plaats voorwaarde is van kennis. De jeugd moet bevrijding brengen. Maar dan moet ze toch in de allereerste plaats bevrijd zijn van de historistiche opvoeding, van de historie als zoodanig. Ze moet al het voorbijgegane vergeten, moet meenen, dat er in 't geheel geen Duitsche kultuur bestaat. In dit geloof moet het volgende geslacht worden opgevoed, dan zal het de kracht hebben tot het scheppen van een nieuwe kultuur. Ongetwijfeld, zegt Nietzsche, heeft de jeugd een tegenmiddel noodig tegen deze ‘historische ziekte’. En wel in de eerste plaats het ‘onhistorisch’ vermogen, dat is de kunst van vergeten; maar tevens het ‘bovenhistorische’ vermogen, het geloof aan een macht, die ‘den blik van het wordende heenleidt naar datgene, waardoor het menschelijk leven eeuwigheidswaarde bezit, naar kunst en religie.’ Een ding lijdt geen twijfel - Nietzsche heeft in zijn tijd noodlottige breuken ontdekt. Hij laat zich door de plotselinge, duizelingwekkende vlucht, die het economische leven neemt, niet bedriegen; het kan hem niet verborgen blijven, dat deze kultuur geen ziel heeft, dat ze de eenheid van vorm en inhoud ontbeert. En met deze inzichten stond hij zoo goed als alleen, als een profeet van de toekomst. Eerst thans begrijpen we de beteekenis van zijn woorden, omdat we daarin een menschheids- en kultuur-ideaal beluisteren, dat geheel past bij ons levensgevoel van dezen tijd. Voordat we echter dit ideaal kunnen waardeeren in zijn beteekenis voor ons zelf, moeten we het als het ware van slakken zuiveren, zoodat slechts het edele metaal overblijft. Nietzsche geeft de geschiedenis de schuld van de voosheid dier kultuur, waartegen hij streed. Inderdaad lag de schuld echter aan den geest des tijds. Het materialisme, de stofvergoding, heerschte oppermachtig en drukte ook op de historische wetenschap | |
[pagina 383]
| |
zijn stempel. Het lag geheel in de lijn van het materialisme, om onvermoeid allerlei wetenschappelijk materiaal op te hoopen, zonder naar de beteekenis daarvan te vragen; maar dat beteekent daarom nog niet, dat zulks noodzakelijk voortspruit uit het wezen der geschiedenis. Evenzeer was de door Nietzsche gewraakte kultureele voosheid een gevolg van het relativisme, iets waarvan ook Nietzsche zich zelfs nog niet had weten los te maken. Dit relativisme was het, dat al het zijnde in ‘worden’ oploste en nergens meer een vast punt overliet. Nietzsche nu meende, het vaste punt gevonden te hebben in het leven als zoodanig - maar daarin heeft hij zich zonder twijfel vergist. Dit leven is niet iets eeuwigdurends - het vervloeit geregeld en al wat we erin kunnen vastgrijpen, is het levensrhytme. Het wezen ervan is voor ons ontoegankelijk. Daarom glipt het ons telkens weer door de vingers en is het volstrekt onvatbaar voor iedere begripsvorming. Dit schijnt Nietzsche dan ook zelf te hebben gevoeld. Immers, hij werd aangetrokken door kunst en religie, de beide machten, die aan het leven eeuwigheidswaarde geven. Daarbij zag hij niet in, dat tenslotte ook kunst en religie weer historische vormen zijn; het ontbrak hem aan een dieper begrip van het wezen der geschiedenis, zooals Dilthey dat in zijn tijd begon uit te werken. Niettemin heeft Nietzsche ook hier weer een voorgevoel gehad van den weg, dien we moeten bewandelen. Ontkenning van de geschiedenis zal nooit tot een nieuwe beschaving leiden, ja, zulk een negatie is zelfs in 't geheel niet mogelijk; immers, niet de geschiedenis, maar materialisme en relativisme waren het onkruid, het bederf der beschaving. Het eenige, wat we moeten leeren, is de geschiedenis recht te bezien. Onze blik mag niet blijven hangen aan de eeuwigdurende wisseling, maar moet opengaan voor het constante in alle gebeuren; we moeten leeren beseffen dat dezelfde waarden eeuwig terugkeeren, alleen maar in een anderen vorm. Dan zal de geschiedenis ons kracht geven, wanneer we geplaatst worden voor de taak, een nieuwe beschaving te scheppen. Ik wil nu nog trachten, Nietzsches gedachtengang te beschouwen in zijn waarde voor onze hedendaagsche geestelijke positie. Misschien was voor hem het leven toch niet het laatste en hoogste bezit. Zijn geheele liefde behoort den mensch toe, den mensch, dien hij uit een geestelijken nood bevrijden en tot een nieuw, geestelijk bestaan leiden wil. Dat trekt hem zoo aan tot de jeugd, waarin de geheele toekomst sluimert en dat maakt hem tot een hartstochtelijk opvoeder. De bestaande beschaving bestrijdt hij alleen, omdat hij in het belang van de menschen een nieuwe beschaving wil. Doch daartoe is geloof in de toekomst noodig, overwinning van het neerdrukkende gevoel, een epigoon te zijn. Daartoe is noodig, dat men de neiging, zich lafhartig bij den stand van zaken neer te leggen, omdat het toch zoo komen moest, overwint. Nietzsche zou Spenglers leer van de ‘Untergang des Abendlandes’ hebben gehaat en bevochten, omdat ze den wil tot scheppen en arbeiden verlamt. Hij zou den strijd hebben aangebonden tegen de beschouwing, dat de Westersche kultuur onvermijdelijk moet ontaarden in civilisatie en dat het noodzakelijk is, zich daarbij neer | |
[pagina 384]
| |
te leggen, omdat deze ontwikkeling toch een onontkoombaar noodlot is. Immers, de geschiedenis is de geschiedenis van het menschelijk handelen, is dus het werk van den mensch zelf - en deze heeft dus het noodlot in zijn hand, van hem hangt het af, of hij zich wil oprichten, of wil ondergaan. En hij moet de opstanding willen, want alleen die geeft hem kracht tot de daad. Daarom geldt voor ons, wat Nietzsche wilde: naar buiten, weg uit de oude wereld, de frissche morgenlucht van een nieuw leven in! Weg uit de mechaniseering, die den mensch tot een aggregaat van geleende elementen verlaagt, die nooit anders dan brokstukjes van de geestelijke wereld laat zien! Al het waarlijk geestelijke is een eenheid. Wie zijn geestelijk beroep uitoefent als stukwerk, zich in een klein gebied opsluit en zich daar tot een meester vormt, begrijpt den dieperen zin van het handelen niet. Immers ligt die juist in de verhouding van het deel tot het geheel. Maar juist deze bedoeling van het handelen moet de mensch weer leeren begrijpen. Daartoe moet hij leeren zien, waar en hoe het deel, waaraan hij ijverig werkt, in het geheel sluit. Eerst het hervinden der verhouding tot het geheel van zijn geestelijk bestaan hergeeft hem den zin van dat bestaan. Hij kan zijn eigen plaats in den kosmos bepalen en daardoor zichzelf hervinden. Daarmee neemt een rustige zekerheid bij hem intrek. Totdusver stonden mensch en wereld vijandig tegenover elkaar, zonder elkaar ook maar in 't minst te begrijpen; - dan echter zijn zij harmonisch met elkaar verbonden. De mensch werkt midden in zijn beroep, d.w.z. in een onderdeel van het uitgestrekte gebied des levens - maar in dit beroep werkt hij voor het geheel. Het menschelijk handelen dient te worden geleid door eeuwige normen. Het tijdperk van het relativisme, dat niets absoluuts erkende, is voorbij. Het boventijdelijke, constante in kunst en religie moet weer tot een levende ervaring worden. De wijsbegeerte kent thans weer een absoluut Zijn, erkent weer inzichten van absolute geldigheid. Daarmee heeft de mensch weer een steunpunt gekregen, het is hem niet langer te moede als een dronken man, voor wiens oogen alles schijnt te draaien. In deze klare atmosfeer van vaste normen is weer ruimte voor ontplooiïng van den geheelen mensch, voor zijn consolidatie tot een sterke, afgeronde persoonlijkheid. Nu ontstaat echter persoonlijkheid niet door een verhooging van de ontvankelijkheid, door verfijning van beleven. Een verhoogde receptiviteit beteekent ongetwijfeld een verrijking van den innerlijken mensch, maar vormt even zeker een gevaar. Naturen, die voor alles ontvankelijk zijn worden week, vrouwelijk, onmachtig tot scheppen, types van een zinkend ras. Tegenover dit vermogen tot opnemen moet staan, wat Nietzsche noemt ‘plastische kracht’, de gave en de wil om uit eigen innerlijk, uit eigen rijkdom scheppend te produceeren. De ziel mag niet louter een bekken zijn, waarin de stroom van ontleende waarden wordt opgevangen; zij mag niet gelijk zijn aan den tooneelspeler, die in een universeel | |
[pagina 385]
| |
begrijpen zich kan inleven in vreemde menschen en dingen, - neen, ze moet zijn een vlam, die van binnen naar buiten uitslaat en het uitwendige tot een adeaquaten vorm omsmeedt. En dan, wanneer deze plastische kracht eerst in den mensch tot leven gewekt is, dan verdwijnt de tegenstelling tusschen innerlijkheid, die geen uiterlijken vorm kan vinden en uiterlijke conventie, die niet van binnen uit bepaald is. Dan behoeft men niet langer vormen te leenen en na te apen, die niet uit eigen aard zijn gegroeid en waarin men zich niet weet te bewegen. Want dan is er immers inderdaad een vormscheppende kracht die aan datgene, wat innerlijk doorleefd wordt, een tastbare gestalte kan geven. Er is een levendiger besef van vormen noodig, vooral voor den Duitscher, in wien wel gemakkelijk wilde gevoelsstormen opsteken, maar die in het scheppen van vormen minder gelukkig is. Noodig is het ook, dat meer zorg wordt besteed aan de ontwikkeling van de lichamelijke vormen en inderdaad wordt dan ook steeds meer aan dezen algemeenen eisch tegemoetgekomen. Zonder een zekere mate van vormbesef zal de Duitscher weer in zijn ‘innerlijkheid’ terugzinken, weer vervallen in het conflict tusschen inhoud en vorm. Slechts naar één zijde moet ik Nietzsches gedachte begrenzen. Reeds in zijn eerste geschriften droomt hij van een ‘oppermensch’. Met deze idee schijnt hij een schier onbegrensd individualisme te propageeren. Hier echter gebiedt het groote gebeuren van den laatsten oorlog een ‘halt!’ Individualisme en liberalisme zijn producten van een materialistischen, door de techniek overheerschten tijd. Zij zijn overwonnen of behoorden althans voor alle tijden overwonnen te zijn. Geestelijke waarden zijn voor alle menschen objectief. Wie ze erkent, erkent daarmee tevens zijn verband met de gemeenschap, onverschillig, welke gemeenschap dat moge zijn. Het geloof aan onvergankelijke waarden is het geloof aan krachten, die de menschen onderling verbinden. Wie zulk een geloof bezit kan onmogelijk trachten, zijn eigen Ik uit te leven, zonder met den naaste rekening te houden; zulks zou slechts mogelijk zijn op kosten der gemeenschap en zou dus leiden tot een conflict met de gemeenschap. Wie dus aan eeuwige waarden gelooft, wil slechts éénheid van al diegenen, die innerlijk verwant zijn en dat wilde ook Nietzsche. Willige aanvaarding van de gemeenschap beteekent immers tegelijk de wil tot een nieuwe kultuur; want kultuur is nooit het bezit van een enkeling geweest, veeleer verbindt ze de menschen onderling tot één geestelijke wereld. Zoo verrijst voor onzen blik de nieuwe menschheid, waarnaar wij verlangen, overal verwant met het ideaal waarvoor Nietzsche streed. Beteekent dit Humanisme tegelijk een nieuw heidendom, vijandschap tegen het Christendom? Zouden we ons aan Nietzsche's woorden houden, we zouden deze vraag bevestigend moeten beantwoorden. Van jongs af heeft hij het Christendom gehaat. Immers, zoo meende hij in het Christendom had het duffe intellect gezegevierd over het aristocratische genie. Tegenover de onchristelijke figuren tegen het einde van de klassieke oudheid, die | |
[pagina 386]
| |
hij verafgoodt, lijkt hem het Christendom ‘slechts de ruwste vergroving, pasklaar gemaakt voor de groote massa en de gewetenloozen.’ Het is vol verderfelijk bijgeloof, uit het antieke heeft het alleen het grove en lage overgenomen en bewaard. Hij vergelijkt het met een booze nachtvorst. Het lijdt geen twijfel, Humanisme en Christendom waren voor Nietzsche gescheiden en vijandige werelden. Maar dan ook alleen voor hem waren ze het, ze zijn het in wezen niet. Laten we ons herinneren, dat het Christendom den mensch een nieuwe waardigheid verleende, dat in den Christelijken denker Augustinus de mensch voor het eerst in zijn eigen binnenste schouwde. God wil de heiliging en niet de vernedering van het leven en den mensch. Zeker, de christelijke belijdenissen verschillen onderling. De Protestant wil de scherpbelijnde persoonlijkheid, de Katholiek heeft meer zin voor den schoonen vorm. Dit echter houd ik vast: de menschheid, die door de jeugd zal worden gebracht tot een geweldig doorbreken naar een nieuwe kultuur, aanvaardt het Christendom zonder eenigen twijfel. Niet tegen het Christendom gaat de strijd, waartoe we de jeugd opwekken. Willen we de overwinning, dan zullen we de jeugd in humanistischen zin moeten opvoeden. En de opvoeder is altijd de vader van een nieuwe kultuur, bij hem berust de toekomst. |
|