Opwaartsche Wegen. Jaargang 4
(1926-1927)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |
Kerstdroom
| |
[pagina 357]
| |
zielen.... Jongens, het is zoo schoon, om dien avond er dan met een club op uit te trekken en te gaan zingen met elkaar.... Dàt doen we!....’ ‘Ja, dat wordt iets uit een anderen tijd, iets Middeleeuwsch,’ Paul zag er het primitief-pittoreske van en het avontuurlijke. ‘Herman, ik ben je man. Wàt een mooi idee! Zullen we een karakteristieke kleeding ontwerpen? Ik zal wel eens zoeken en wat teekenen. Want als je een blijde boodschap brengt, moet je er feestelijk uitzien.’.... ‘Dan vragen we ook Thomas, om te spelen. Kunnen we een koffer-orgeltje meenemen. En Johan speelt viool,’ overwoog Gré. ‘Er is zooveel prachtigs om te zingen; behalve de gewone, ken ik wat Duitsche en oud-Fransche Kerstliederen en een paar Vlaamsche en Middel-Nederlandsche. Daar kunnen de jongens nog de andere stemmen bij leeren. We hebben tijd genoeg om voor te bereiden en te repeteeren.’ ‘En als we ergens binnen geroepen worden kan ik wat voordragen, reien van Vondel uit de Gijsbrecht, hoofdstukken uit Jesaja, of de Kerstgeschiedenis uit Lukas,’ spon Herman aan eigen fantasie voort. Hij zag het al gebeuren. O, de menschen móesten luisteren, ze zouden vragen om méér van dien geboren Koning der wereld te hooren zingen en spreken. Pauls werk-atelier week verder weg in het rossige duister; de schilderstukken doofden hun leven in de roerlooze rust van het nachtbestaan, als doken ze heen in geheimen. Op den ezel verzachtte de avond de ruwe wonde van een stadssteeg met vlekkerige muren, weenend van armelijkheid, tot zacht-bloedenden weemoed. ‘Maar dan gaan we de achterbuurten in, daar gaapt de grootste leegte.’ Bewogen klonk de jongensstem door het late uur. Paul en Gré zagen ook naar de schilderij-in-wording. ‘Nee, nee’, verzette Paul zich, ‘niet de armen; die zoeken Jezus vanzelf.... Naar de rijken moeten we, die Hem niet noodig hebben. Moet ik dat jou zeggen? Leeren de profs in Amsterdam je dat niet?’ ‘Zèlf predik je ànders,’ duidde Herman naar de ellende-steeg. ‘Die is nog niet àf.... daar komt de troost nog over. Ik ben nog aan het zoeken, hoe die schreeuw van smart erin te behouden en er toch de troost in te doen doorzingen.’ Zijn oogen staarden toegewijd in de verte van zijn werk. ‘Jezus is niet alleen troost maar ook smart; ik begrijp je, Paul.... Goed, we beginnen met de villa's.’ Gré overzag de haven; diep onder het raam. Slap hingen de wimpels op de masttoppen, in plooien drapeerden de gezakte zeilen bruin-donker langs de sprieten; gerijd in rust, als aaneen geschoven lagen de booten, hun spiegelbeeld zacht-deinend verwaasde. In het water verstierven de laatste dagglansen, een enkel lantarenlicht aan den linkerwalkant priemde in de diepte van den snellen avond. Aan de lucht, | |
[pagina 358]
| |
als op torenpunten gesteunde balk dreigde in paarsig-donkergrijs tegen lichtertintigen hemel de wolkbank boven de stad.
* * *
Kerstavond gedrieën togen zij op weg. Herman, het meisje en Paul. De medegenooden hadden gespot: dan konden ze beter zich voegen bij het Leger des Heils, of meezingen in het Vischnet; ze dàchten er niet aan, mee te doen. Thomas had al beloofd de Kerstdagen in Brussel door te brengen, kon hier niet meer van loskomen. Gré had zoo vast op hem en zijn auto, voor het orgelvervoer, gerekend. Pauls verachtend verwijt aan de anderen van geen gevoel voor poëzie, evenmin als Hermans vurig pleit om de moede menschheid Jezus te gaan prediken, vermocht de anderen te bekeeren. Naar de duinstreken had Herman gewild, in Noord-Holland. Daar trok volgens hem Nederlands moderne heidendom zich samen Nù kon dat niet, zonder Thomas en zijn wagen. Daarom gingen ze naar den Oostkant der stad, waar de villaparkaanleg vele rijken heen had doen vluchten. Kil en zonder vreugde van openbloeienden sterrenhemel droefde een lage lucht in immensen weedom over de stomme huizendaken. Menschen-ellende zocht vergeten in lokkende danszalen, dromde bioscopen in onder uitbundig booglampenlicht, kroop samen in roezige restaurants, vroeg troost in kerken. De drie liepen ontzet door de drukte: Wat zij hadden te brengen miste tooi van uiterlijken sier, die hongerige oogen blindt in rijk verdwazen. Wie zou luisteren naar hun machtelooze woord, dat de geboorte van het Goddelijke Woord verkonden zou in tot Zijn geestelijke heerlijkheid niet rakende beperkte pogingen? Deden ze niet beter, als de kerkmenschen hier in de volte, de bedelende menschheid voorbij te gaan, en zelf voor eigen ziel te zoeken leniging van nood, in vreugden van Gods eeuwige genade? Hermans eerste optimisme kwijnde angstig-snel heen; wáár waagde hij Gré aan? Slechts de altijd leutige schilder verneuriede tusschen zijn opgestoken kraag, in een zangerige kerstmelodie zijn blijdschap-van-verwachting. Als voelbaar werd de verschrikking van alle eeuwen, die rondwaarde door dezen kerstnacht, toen ze verder uit de binnenstad de buitenwijken naderden. De grootste chrik is die van Satan, die nu toch Christus overwinnen ziet. Met de booze geesten zonder rust zwerft hij rond, overal, ook in de zielen der menschen om ze toe te gieren, dat dit alles bedrog is en onmogelijkheid! Een woordeloos gebed om hulp ontsteeg Hermans gedachten. Eigen twijfel twistte tegen zijn geloof in den geboren Heiland. De huizenrijen weken wat uiteen, verbrokkelden tot afzonderlijke villa's, tuinomgeven, veilig van straat afgescheiden. Niet meer de troostzoekende samendringing van de oudere stadshuizen, maar de zekere zelfstandigheid der nieuwe woningen, als symbolen van het moderne ver- | |
[pagina 359]
| |
scheurde bewustzijn. Sommige rietdaken verlandelijkten hier de groote-stadsidee. Achter die gordijn-bedekte vensters zaten nu de menschen, wien hun boodschap, gold. Het werd Herman plotseling te angstig, te vreemd-onmogelijk, hóé die zelfverzekerde menschen van hen iets aan zouden kunnen nemen. Doch Paul duwde hem al een hekje door, een knerpend grindpad op. Aan de achterzijde van het huis scheen licht uit een kelderraampje. Verder drong heel de gevelmuur weg in den donker. Zou hier wel iemand thuis zijn? Paul slingerde reeds zijn luit van den schouder, zette kalm tokkelend in: ‘O, du fröhliche....Ga naar voetnoot1)
Gré zong. Herman, wat schor eerst en onwennig, nam de baspartij. In aandachtigtoegewijd spel zijn kop met breeden hoed over de luit gebogen, leek de schilder een troubadour van oude tijden. Gré stond slank in den langen donkergroenen mantel, een jong meisje, haar blank gelaat iets geheven, in overgave aan het lied. De schal van hun stemmen sloeg de verschrikking weg in vreugde-overwinning. Luider en dringender juichte het tweede couplet. Een driftig snel openslaan van het bij-de-grondsche raampje, een nijdige vloek, die iets schoons verscheurde: ‘Ik geef niet aan straatzangers.’ Als één hielden ze plotseling stil, na het ‘Freue dich, o Christenheit’Ga naar voetnoot2),
en wendden zich om, wèg. De schilder boog met reverentie, den humor in zijn stillichtende oogen. Gré vluchtte als een schuwe vogel. Herman zag even scherp dien man in stofjas, op den achtergrond een werkplaats met schaafbank en gereedschap. In de voortang klemden twee stukken hout, als heffende armen.... Dan schoof het raampje weer dicht. Alle andere kamers van het huis waren dood. Klopgeluid van hout op hout klonk na. Het hekje klepte al achter hen in het slot, toen de student tot het idee kwam: die aftocht was te snel. Zoo'n eenzame, heel zoo'n feest-avond alleen aan het ploeteren, vast niet voor zijn brood, maar om zijn ellende weg te werken, misschien ongelukkig in zijn huwelijksleven, had immers juist den troost van de Christusgeboorte hevig noodig? ‘Een goed begin is 't halve werk’, riep de schilder lachend. Gré zweeg, gaf Herman een arm, als om hem zoo te troosten over wat zij een diepe teleurstelling voor hem wist. Het tweede tuindeurtje draaide open. Achteraan op het tuinpad langs den zijmuur lag veel licht, dat zich verloor in rhododendronblaren. Tullen gordijnen lieten inkijk open naar de tuinkamer. Bij een biljart speelden twee jongemannen, op het groene laken stieten de gladde ballen snel tegen elkaar. Twee witgeschorte meisjes zaten elk aan een kant te lezen. Herman werd geroerd door de reinheid dier twee blanke figuurtjes, en in een impuls wilde hij zacht weer verdwijnen, dit maar overslaan. Zoo duidelijk herinnerde | |
[pagina 360]
| |
het hem aan zijn eerste ontmoeting met Gré. Zij zat toen óók zóó, de zwarte tres over de ongerepte witheid van het schort, was toen óók zoo onbezorgd en onbezoedeld jong.... Maar daar greep Paul reeds in de snaren. En Gré's stem, vaster nu, zong: ‘Nous sommes trois souverains princes
De l' Oriënt,
Qui voyageons de nos provinces
En Occident,
Pour honorer le Roi des rois
Dans sa naissance,
Et recevoir les douces lois
Que donne son enfance.’Ga naar voetnoot1)
De biljartkeuen rustten, de meisjes zagen op. Het zangerige Fransch bekoorde, 't leek als liefkoosde Gré de woorden, ze stond in devote overgegevenheid. Bij het tweede couplet openden de luisteraars de tuindeuren, één wensch scheen te leven: of dit schoon oogenblik duren mocht. Doch nadat Gré den laatsten smeekenden regel gebeden had: ‘Bénissez les trois mages’Ga naar voetnoot2)
hadden de jongelui een gebaar, iets te willen geven. Paul hield hen een busje voor. Wat zilvergeld gleed door de gleuf rammelend op den bodem. Verwonderd had Herman het aangezien. Weer terug op den weg verdedigde Paul zijn ongehoorzaamheid aan den vooraf bepaalden stelregel: niets aannemen. ‘De menschen willen graag geven. Jij verongelijkt ze, als ze het niet mogen doen.’ ‘Ja, maar wij komen om ze wat te brengen, en dan moeten wij het geld weigeren, anders heeft onze boodschap geen kracht.’ ‘Ik kan wel zien, dat jij heel je leven schooljongen bent geweest, idealist! Gun den menschen dat kleine voorrecht van te mogen geven. Ze luisteren er niet minder om, en voelen zich bevredigd, in 't besef, weer góéd te hebben gedaan.’ ‘Dat juìst: ze moeten zich nièt prettig voelen, maar beroerd. Dat drijft tot het aannemen van Jezus.... Wee den gerusten!’ ‘Gelijk heb je. Volgens jou echter zìjn ze al ongelukkig en leeg, wìj brengen wat poëzie en troost, zij geven wat in de bus. Dat geld gebruiken wij voor de armen. | |
[pagina 361]
| |
Wat is er tegen? Ontactisch zou het zijn ze alleen wat aan te bieden en ze heel den avond gewetenswroeging te laten hebben, omdat ze niets hebben kunnen geven. Nù houden ze hun tijd vrij, om over het gehoorde te mediteeren. Ik ben blij een busje te hebben meegesjouwd.’ ‘Zeg dáár nu eens wat tegen’, lachte Gré. De volgende villa wachtte. Een handelsman zat er in een ruime parterre-kamer aan zijn balans te werken, zijn geest verzonken in het aardsche koop-gedoe. Driftig stond hij op. Met dien nieuwen burgemeester kreeg elk maar vergunning voor straatmuziek. Hm, nette lui toch, aardig meisje. Ah, zeker arme Duitsche studenten. Deden die niet zooiets met Weihnachten?Ga naar voetnoot1).... Luther?.... Het raam ging omhoog.... Guur weertje. Vlug tastte hij naar zijn portemonnaie. ‘Wij komen niet om uw gave. Wij willen u brengen den troost van Christus' geboorte.’ Weifelend poosde hij voor de vensteropening. Tòch geen Duitschers. Wat wou die knaap? Jezus....? Daar zongen ze weer. Die luitbegeleiding werkelijk heel aardig, met die jonge stemmen. ‘Nu sijt wellecome, Jesu lieve Heer.
Gij komt van al soo hooge, van al soo veerGa naar voetnoot2)....’
Maar hij moest voortmaken met het werk dat wachtte, klaar diende te wezen met nieuwjaar. Stond-ie hier als een gek in zijn bloote hoofd voor 't open raam! Hij hoefde toch niet te luisteren, naar wat men hem preeken wilde. Zou-ie ze den tuin uit zetten? Wat gaf het? Laat ze zingen. Wien hindert het? Maar hìj luisterde niet, schoof het raam dicht, trok de gordijnen ervoor: Mammon heeft geen tijd voor Kerstfeest. De verdere coupletten bleven ongezongen. Paul sprong als eerste het hekje door, en liep naar den overkant, waar een breed-gebouwd hoog huis als bij voorbaat zulksoortig bezoek weerde. ‘Komt uwes binnen. 't Zal mefrau goed doen. U mot wete, ze is ziekelijk, och al oud, hè, en reumatiekerig met dat gure weer.’ Pas half hadden ze een nieuw lied gezongen. Onharmonisch eindigde het midden-in. Ze volgden de oude meid door de koude van een marmeren gang met rooden looper, naar een ruime kamer waar op een rustbed de vrouw lag, met mistroostig gelaat. Kwaad-onderzoekend keek haar nijdig gezicht de indringers aan. Paul zwaaide met gracieuze buiging zijn flambard, zette zich op een leuningloos stoeltje, en deed zijn luit óptonen, als inleiding voor Gré's lied: ‘Es ist ein Reis entsprungen’Ga naar voetnoot3)
Even vulde haar sopraan de leege kamer. | |
[pagina 362]
| |
‘Mie, haal jìj die lui hier binnen?’ ‘Mevrouw, wij komen u van Jezus zingen en u zijn vrede toebidden. Mag ik u het Kerstverhaal voorlezen?’ Een hooghartig, verveeld spotlachje, toch met iets van weemoed, heel ver. ‘Naïef, vreeselijk naïef’, mompelde ze. ‘Kinderen, ik beklaag jullie. Zoo'n mooie legende als waarheid op te vatten, 't Spijt me dat jullie niet wijzer bent, en geen symboliek begrijpt!’ ‘Maar mevrouw! De kerk van alle eeuwen vond de Jezus-geboorte het centrum van alles, den vrede met God.’ ‘Daar zijn we nù immers allang overheen!.... Mietje, laat de menschen even uit.’ De student na zijn buiging, spiedde, hoe haar vermagerde hand naar een fleschje greep, terwijl haar statig gezicht pijnlijk vertrok, en reeds vóór te proeven scheen genot van vergetelheid. En zijn gang het huis uit werd gebed voor die verloren verslaafde. In gezakte stemming stapten ze verder. Gré drong zich tegen Herman aan, als intuïtief nòg beschutting zoekend tegen de koude van dat mensch. Alle kamers beneden verlicht, lokte hen een ander huis, deel van een dubbele villa onder hooge rietkap. Tusschen de gordijnenspleet vingen zij een glimp van een kerstboom. Druk gepraat en gelach roezemoesde hen feestelijk tegen, toen ze dichter onder de ramen kwamen. Paul kende zijn menschen al. Hier zette hij in: ‘Stille Nacht....’ Gré's sopraan juichte boven Hermans tenor; de bas van den schilder droeg. Het rumoer binnen verstilde, hoofden drongen voor de vensters. Na het laatste couplet riep een wit-gemutst netjes zwart-en-wit dienstmeisje hen binnen. Vreemd tusschen de vele menschen stonden ze in het overvloedige licht van de warme kamers-intimiteit, zóó uit de gure donkerte buiten. Of ze méér wilden zingen, 't klonk zoo idyllisch. Herman verzocht, eerst iets te mogen voordragen. Hij ving aan met Vondels vers: O wat zon is komen dalen
In den maagdelijken schoot!
Ziet, hoe schijnt ze met haar stralen
Alle glansen dof en dood.
Ontroering voer weer door hem, toen hij hoorde zijn eigen stem in de luisterende stilte van de luxueuze kamer. De blijdschap van Bethlehem blonk in zijn gevoeligen toon. Nu even voelde hij diep het heerlijke van hun werk. Om applaus te voorkomen, betokkelde dadelijk na den laatsten regel de schilder zijn luit, wenkte Gré: ‘Les choeurs angéliques ont chanté: Noël.
Mêlons nos cantiques aux accents du ciel.
| |
[pagina 363]
| |
Noël! Noël! Chantons tous Noël!
Noël! Noël! Chantons tous Noël!’Ga naar voetnoot1).
En bemoedigd door de beleefd toeluisterende menschen en bewonderend-kijkende kinderen, dit oogenblik wenschende te doen duren, ging Herman opnieuw Vondel laten spreken: Wij, edelingen, blij van geest
Ter kerke gaan op 't hooge feest
Den eerstgeboren Heiland groeten,
En knielen voor de kleene voeten
Van 't Kind, waarvoor Herodes vreest....
Genegen aandacht bleef. Toen kletterde handgeklap de groep langs. ‘Lief! Wat is die Vondel toch mooi!’ Een grootmoederlijke damesstem zoetjes beschermend dit zei. ‘Naïef, die Fransche liederen, toch,’ kweelde een verwijfde jonge man. Begrépen dan de menschen die duidelijke boodschap nog niet? Eén ding wilde hij nog wagen. De Bijbel zelf. ....‘En er waren herders in diezelve landstreek, zich houdende in het veld, en hielden de nachtwacht over hunne kudden....’ Een beenige, vlossig-behaarde heerenhand legde zich dringend op Hermans Bijbeltje....: ‘Meneer, toe, doet u mij een pleizier en geeft u liever nog een vers, want van dien Bijbel moet ik niets hebben....’ ‘Maar meneer, alle Kerstpoëzie bezingt alleen, wat hierin staat....’ Gré drong hem zachtjes, wijder teleurstelling voorziende: ‘Kom mee, we moeten verder.’ Paul liet de bus rondgaan. ‘Armen’ stond er door hem in sierlijke letters op geschilderd. Lazen die menschen niet hun eigen naam?.... Ze schrikten van het ruige mannengezicht, dat bij het naaststaande huis om een deur kwam grijnzen.... Kaïn!.... Hij schold! Verschrikking dreigde rond zijn kop. ‘Is 't ie daar weer, mijn vaders zoon? Abel-Jezus? Weg, weg, wee, ik ben verdoemd.... Géén vrede, nérgens vrede op aarde voor mij, zijn moordenaar!.... Judas' oogen, waanzinnig in ellende van verlorenheid brandden in dat Kaïns hoofd. Als een doodslag dreunde de deur dicht. De student stond stom. Bloed bonkte bonzend in zijn slapen. Het: wee, gierde hem nog in de ooren. Stil nam Paul hem en Gré bij den arm. Pijnlijk knerste het kiezel. Kon dìt Kerstféést wezen? Waren er ontroostbaren? Op den hoek in guren wind kleumden ze samen. ‘We gaan door!’ zei zachtzeker Paul. Herman zag naar den hemel.... huiverde van de grauw-leege luguberte. | |
[pagina 364]
| |
Zóó zwaar wogen de zonden. Licht, o licht! En vergeving, God, vergeving! Had wel één van 's werelds denkers ooit de duisternis gepeild van aardes smartennacht, die drukte in eeuwigen doem op een verloren land? Had wel één van 's menschen hoogste profeten, de kunstenaars, gegrepen in vizioenaire verrukking de onaardsche vreugde van de indaling des Licht-Zoons in de onduldbaar pijnlijke diepte van gansch het wee eener schepping? Wie vatte de wonderen rond zijn leven? O, was het groote Wonder, Jezus Zelf niet te ontzaglijk voor aan alle kanten zich tegen hun beperktheid stootende menschen?.... Ze kwamen voor een laag vierkant huis, platgedakt, als zonder eenige opstrevingsgedachte naar hóóger dan het barre zienlijke. Op het naambord las de student den naam van een bekend Kamerlid, leider eener Christelijke politieke partij. Diè had het niet noodig. Maar Paul zette door. Links boven vensterde licht naar buiten. De koraalzang: Daar is uit 's werelds duistre wolken
Een licht der lichten opgegaan,
door luit-accoorden gedragen. leidde heerlijkheid in. Een raamdeurtje boog open, een grijs hoofd neeg omlaag. ‘Dank voor uw zang’, zei een stem, gewend aan veel spreken in vergaderingen. Het venster sloot. ‘Zonderling!’ verwonderde zich Paul. Als gewoonte-gewend gingen ze den volgenden tuin in. Daar trotschte het huis van een der voornaamste bankdirecteuren in de stad. Door de kristallen deurruitjes straalde rood licht uit de hal naar buiten. Voor de breede arduinsteenen treden van den opgang naar de deur stonden ze. De schilder slingerde zich op den bal van het linkerzijzuiltje, stemde de luit: ‘Hoe zal ik U ontvangen.’
Òpen de deur, en als schilderij van warm koloriet menschenbeweeg in de hal onder rood albasten belichting. Rossig vuurkleurig gloeide een electrische haard onder de roodsteenen schoor. Gré verlangde even sterk, daar haar voeten te warmen. Eiken banken met kleurige kussens langs de hout-betimmerde wanden, een oogenblik verwonderde luisteraars in die koesterende intimiteit. Iets feestelijks scheen er te zweven. Zóó, bekende zich de schilder had hij het overal verwacht. In de stilte drupten de luittonen helder als glasklank....: On entend partout carillon
Sur les monts de Judée
Annonçant du Roi de Sion
En terre l'arrivée....Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 365]
| |
‘Zeer apart’, hoorde Herman een geaffecteerde stem. Verstonden die menschen niet den zwaren ernst van het: Sans Lui le monde aurait péri.Ga naar voetnoot1)?
Immers neen. Dan zouden ze niet applaudisseeren. Paul bereidde een derde stuk voor, want er werd merkbaar op gewacht. ‘Drie koningen, groot van macht
Reizende bij dag en nacht
..............................
Om te zoeken den Heer overal.
Zij bogen, wilden heengaan, werden binnen genood. Zoete odeur-geuren zwoelden hun tegen. Een oude heer met deftige kraakstem vroeg, wie ze waren. ‘Studenten’, antwoordde Paul, bang dat de student dadelijk den boel zou bederven. In zijn wat kalige schilders-overjas stond hij brutaal tusschen de rijk-gekleede menschen, wist dìt een geschikt oogenblik voor de bus. ‘Poëtisch, dat Kerstfeest, hè’, zei een dwepende dame, met moederlijke teederheid Gré beziend. ‘Maar bovenal troostrijk’, waagde Herman, ‘de Redder der menschen geboren!’ Beleefd-luisterende gezichten, zonder begrijpen. ‘Denkt Oom om den trein? De auto staat er al een poosje.’ Het drietal toog verder. Toen het in den aangrenzenden tuin te zingen stond Bach's: O Jesulein süsz, o Jesülein mild
Dein's Vaters Will'n hast Du erfülltGa naar voetnoot2)
hoorde de student scherp-duidelijk de motor van den auto met ‘oom’ aanslaan, de klap van portieren, het wegrijden van den wagen onder het ronkend overgooien op de versnellingen. Dan, toen de auto de wijde stilte was uitgereden, zong Herman weer in volkomen aandacht mede, onderwijl genietend van Gré's sopraanjubel. Tòch mooi, hun avond! Dit werd het eerste huis, dat gesloten bleef, al piekten door luikreten lichtpijlen. O, hier woonde die vreemde professor, merkte Paul, die dat onzinnige boek had geschreven over den physischen ondergrond van alle religieuze uitingen des menschelijken geestes.... Die man zat natuurlijk nu in eigen leege gedachten te zoeken naar wat hij zelf op de vlucht had gejaagd. Terwijl ze even bijeengegroept het geheimzinnige huis als met hun blikken doorzochten, ervoer Herman de groote moeilijkheid, het schier onmogelijke, om door te dringen tot het innerlijkste zieleheiligdom des menschen, waar God geprezen.... of gevloekt wordt. Hier gaf niets toegang En het hart van dien man zou toch misschien méér dan dat eens anderen roepen om | |
[pagina 366]
| |
vervulling van door geen wetenschap te loochenen en te stillen verlangens. Kon óók daar Gods Zoon eens geboren worden! Onder het weggaan bad hij. De gebedsweg was hier de eenige. Een eind wandelden ze verder, om weer wat warmte in hun koude voeten te voelen. Van ver af belde een tram; zoemend gierde deze uit hun geluidskring. - In langen witten jas werkte in zijn ruime lichte atelier, een schilder voor zijn ezel. Voor de achterdeuren zagen ze een wijle zwijgend toe. Het middenluik van een triptiekGa naar voetnoot1) onder de scherpe lamp eischte 's kunstenaars devote aandacht. Breed schaduwden zijn gebaren door de in milder licht vervloeiende werkplaats. Achter de smartelijke verschrikking van een moderne stad stond hoog het Kruis opgericht in symbolischen lijnenworstel. Hieraan wrocht de schilder in liefderijke kunstenaarstoegewijdheid. Het linkerluik gaf het rotshol van Bethlehem, het rechter de hemelvaart; in raam gespannen rustten deze twee doeken tegen den ezel op den grond. De achtergrond van elk leefde door vragend-verwachtende, droef-lijdende, weemoedig-uitstarende gelaten. Hier werd geen boodschap verlangd. Dit was zelf evangelie. Toch tokkelde Paul zijn luit. Gré begreep het inleidend accoord: ‘Voici donc l'heure, où le Sauveur du monde.
Nous apparut sous les traits d'un enfant.Ga naar voetnoot2)
De man had zich omgewend: een ruige Vincent van Goghkop, minder pijnlijktragisch, want met iets als troost overblonken. Zijn palet en kwasten links, rechts een enkel fijn penseel in de werkelooze handen, liet hij het wonder van die zingende meisjessopraan aan zich voltrekken, als een man, die inspiratie komen voelt. ‘Nous l' adorons. Bienheureux qui l'adore
Qui de l' enfance y trouva son bonheur
Et qui vieillard à genoux prie encore
Devant la crèche, où naquit le SeigneurGa naar voetnoot3)
‘Kinderkens’, zegde hij - ze stonden in de schilderij-behangen werkkamer; bóven alles uit rees het Kruis op het middenluik - ‘dank voor jullie boodschap.’ Zijn groote handen legde hij op Gré's schouders, ze voelde trilling, en zag iets vochtigs in zijn verre oogen. Paul had verwonderd' aandacht voor het Kruis, en Herman knielde bij de Kribbe. ‘Mooi, wat jullie doen. Jézus heeft onze wereld noodig, want ze sterft hopeloos.’ Met Gré stond hij nu ook naast de anderen. | |
[pagina 367]
| |
‘De schreeuw van het moderne leven overstemt de Engelenzang bij de Christusgeboorte. 't Is ons allemaal te ver af, het lijkt legendarisch, en juist de waarheid hebben wij noodig: Jezus, óók in dezen tijd, als in alle eeuwen.... Ik zou wel meewillen met jullie om dàt schoone werk te doen.’ Een vertrouwd gevoel, of Vader sprak in die wel ruwe, maar ontroerde stem, gaf sterking aan Hermans wankele ziel, waarin een duiveltje hoonend hun arbeid bespotte. ‘U doet hetzelfde in kunst’, bewonderde hij. ‘'t Wordt góéd hè? En jullie komst geeft mij weer nieuwe ideeën.’ De klank van zijn woorden zonk weg in de wachtende werkstilte. ‘Kom’, wenkte Paul. ‘Ga met God. Veel zegen.’ - Tot op den weg zwegen ze. Dan dankbaar besloot de student: ‘De eerste!’ ‘En die had het niet noodig’, verwoordde Gré hun drieër gedachte. Op één der hoeken van een viersprong, tot plein uitgedijd plaste een restaurant overvloedig rood licht naar buiten. Die plek leek een bloedende wond in de donkere huizenrij. Het licht lokte. Bij een rijtje auto's wandelde een waker. Menschen, hun leege huis ontvlucht, nièt hun ijdele ziel, als saamgekropen vogels in angst voor een storm, zaten er. In zucht tóch poëzie te hebben, stelden ze zich armelijk tevreden met rood licht en groen dennenloof, kleurige papieren kerstklokken en bloedroode hulst. 't Is immers Kerstavond, en dan zoekt de ziel iets mysterieus, want dit is de tijd van het wonder. De schilder ging de anderen vóór, de draaideur langs. Luid gepraat, kellnergeroep gelach, en snaterend stemmengezwatel door blauwige tabaksrook en drankgeuren geruchtte hen tegen. Moedig begonnen ze, de herrie in, als het ongeweten verlangen van al die menschen verklankend, driestemmig: Liebster Herr Jesu, wo bleibst Du so lange.Ga naar voetnoot1) De roezige drukte woei in flarden uiteen. Enkele verder zittenden kwamen nader. Rammelenden kellners werd bazig een driftig: sst toegesist. Hun zang was gebed om Jezus' komst in déze café-wereld van uiterlijk feestende menschen. Beducht voor stemming-bederf door applaus bleef Paul doorspelen na het laatste couplet. De jazz-bandGa naar voetnoot2) op een verhooginkje onder de palmen luisterde verrast naar dien zuiveren luitklank, die achtergrond weefde voor het Middeleeuwsche: ‘Ons ghenaket die avondstaer
Die ons verlichtet alsoo claer
Wel was haar doe, wel was haar doeGa naar voetnoot3)
| |
[pagina 368]
| |
Susa minna, Susa noe
Jezus minne sprak Maria toe’.
't Oud-Hollandsch wonderlijk bekoorde. 't Werd een primitief schilderij met naïef-geteekende figuren. In de luisterende rust hoorde Herman dan zijn eigen bewogen stem: ‘O, alle gij dorstigen! komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet....’ De machtige cadans van Jesaja's profetie-zware woorden rhythmeerde over de hoofden. Zag hij daar geen onwil tot verder hooren? Wachtte daar niet rumoer? De gérant in jacquet spiedde rond, òf niemand zich ergerde. ‘Zoekt den Heer terwijl Hij te vinden is; roept Hem aan, terwijl Hij nabij is.’ Paul bezwoer de dreiging, luittokkelde: Stille Nacht, heilige Nacht.
Gré's licht vibreerende zang boeide het gehoor weer. Onder zijn meezingen dacht Herman bitter: de poëzie van een Kerstnacht willen de menschen hooren, maar dat God Zelf tot hen spreekt in Zijns Zoons geboorte.... Applaus ratelde nu. De student drong naar buiten. Op het plein legde Gré haar arm door den zijnen, deelend in zijn teleurstelling. Beiden tegelijk misten dan Paul, wachtten.... Het vergenoegd gezicht van den schilder: ‘Onze armen hebben het goed!’ ‘Bleef je daarom weg?’ ‘De menschen wilden geven, met alle geweld. Het sloeg ìn. 't Strijkje heeft geen succes meer vanavond.’ Toen ze één der zijstraten insloegen, wapperden flarden van viool- en pianomuziek hen na.... Een intermezzo was het dien lui geweest. Welja. Ze gingen door, tot de huizen weer uiteenvielen. Een fabriek-achtige romp als een verstarde werkklacht klom donker naar de lage lucht. Langs een zijmuur verweefde bleek licht zich fantastisch in het kale takgewirwar ernaast. Gré hield de luit, de student klom op Pauls schouders. Een man, neus mond en oogen door een masker beschermd, werkte in een laboratorium, bij een blauwe vlam, die lijkkleur over zijn gelaat speelde. 't Gaf Herman plotseling een sensatie van een stikgasfabrikant. Terwijl ze zongen, keekeen hoofd het venster uit.... als een grijnzende doodskop. ‘Kom mee’, Gré schrikte hevig. ‘We blìjven’, bemoedigde Herman. Dan een stem, een lach, als een hóón, of die sater zich voorstelde, hoe zijn werk vijanden verwoesten zou.... Wie was zijn vijand? Waarom zoekt hij zich een vijand? ‘Voor elk, die in het duister dwaalt,
Verstrekk' dees zon een helder licht
| |
[pagina 369]
| |
Dat hem in 't schaûw des doods bestraalt,
Op 't vredepad zijn voeten richt....’
Wat bezongen ze hier, bij een verderver, den Behouder? Paul trok Herman mee die niet wijken wou. ‘Zie je wat het hier is?’ Herman vermoedde duistere dingen. Vergiftigde die man zichzelf niet, in oneindige vrees voor dien vrede? Demonstreerde hij daardoor niet tragisch-zeker, dat hij voor zichzelf de grootste vijand was?.... ‘Als iemand op Kerstavond zulke dingen moet uitvinden is er wel véél haast bij’, Zei Gré. Zij zetten een heel eind door, als zat oorlogsdreiging hen na, tot de weiden kwamen. Een rij barakken van het hulpziekenhuis verborg ellende. Zoùden ze? Ja zeker, hièr vooral. ‘De herdertjes lagen bij nachte
Zij lagen bij nacht in het veld.’
De rust van den grijzen Kerstnacht werd hier voelbaar. Een geel gordijn schoof weg voor een zaal met een rij kinderbedjes waarin bleeke hoofdjes rekten. Bij het raam enkele verpleegsters. De drie traden iets nader onder de lantaarn op het klinkerpaadje. Hier zongen ze meer dan ergens anders. Kinderen zijn geduldiger. Het dichtst bij lag een uitgemagerd kinderprofieltje in bleek-starre aandacht, met schitteroogjes. Hier pas werden ze bewust, iets te géven. Want geven kan alleen geschieden waar een ander begiftigd wil worden. Na een handgroet trokken ze zich eindelijk terug in de donkerte, teer-bleeke kinderhandjes wuifden wit terug. Door een gordijngleuf iets verder, keek Gré behoedzaam naar binnen, zag een witte vrouw, wenkte de jongens, dat ze hier óók.... ‘De nacht was zwijgend, de nacht was donker
in 't veld van Bethlehem.
Geen stemme ruischte er, geen sterre blonk er
op 't veld van Bethlehem.
Doch eensklaps trilden vreugdepsalmen
en hemelsch zongen de Englenkoren:
Daar is een Kindeken, een Kindeken geboren.’
De gordijnen weken. Binnen làg een kindeke, rozige-wit in melk-blanke reinheid. Een vermoeide vrouw wendde zich moeilijk om naar het venster. Doorleden smart, zóó zwaar, dat Gré huiverde, maar overtroost door iets roerend-gelukkigs. Als zag ze nù klaar het Bethlehem-mysterie, zoo luisterde ze, overlicht door Efrata-glans. Een visioen van Jezusgeboorte trok voor Herman's blik. En toen de schilder na het laatste vers, uit zijn portefeuille een bankbiljet aanbood, de verpleegster dit aannam door het éven geopende raam - Gré keek bezorgd: zou het kleine kindje niet koud worden - was het Herman of zìj de drie koningen, kwamen hergetogen, en knielden in aanbidding, | |
[pagina 370]
| |
‘en boden reukwerk en trezoren:
Daar is een Kindeken, een Kindeken geboren.’
De atmosfeer verdikte. Zuidoosten wind guurde killend langs het lage houten gebouw, aangevaren over de winterlanden. ‘Heut triumfiret’, juichte een koor in de achterzaal van Hermans gedachten. In mijmering liep een man voor hen. Als ongewild, en toch getrokken volgden ze, de richting van de stad, tot waar hij voor een deur naar den sleutel tastte. ‘Mogen wij wat Kerstliederen zingen?’ Hij keerde zich, of een schok hem doorschoot. Zijn oogen helderden, als zag hij schoone verschieten in den alom-somberen nacht. ‘Jaja’, brabbelde hij vlug. Ontroering joeg door zijn jachtende stem. De Fransche kerstliederen pasten hier. Eerbiedig nam de man zijn hoed in de handen. Een hooge poëtenkuif bewoog door den wind. ‘Chantons tous Noël!’
Hij knikte verblijd, als vond hij iets, waar hij jaren naar had gezocht. Dan vlùg: ‘Ellendig stom van me, jullie hier te laten staan. Kom binnen.’ Wijd wierp hij de deur open, noodend. ‘'t Spijt ons wel, maar we moeten nog verder, en 't is al laat.’ ‘Van zóó'n boodschap mag ik u niet weerhouden..... Alleen: neem mijn dànk mee. Ik ben Dr. - hij noemde den naam van een bekend dichter - in dezen benauwend-kleinen en droef verbrokkelden tijd zocht ik al lang naar een verheven onderwerp voor een nieuw groot poëem.... Als van God gezonden, heb-jullie mij dit gebracht: Chantons Noël! 't Sloeg als een bliksem door mij heen, zoo pas.... Jezus' geboorte voor gansch den kosmos in alle menschenzielen van de oude en de moderne wereld.... God!’ Zijn laatste woord was geen vloek, maar een kreet van iemand die iets groots heeft gevonden. Ze liepen weer voort, gewend nu aan hun werk voor dezen avond, die al naar nacht neeg. Vermoeidheid kroop op in hun beenen. Voor een venster staarde een kleine man de duisternis in. Langs de muren van de lichte kamer achter hem, veel boeken. Paul zette in, met forsche staccato's: Eere zij God....
Driestemmig zong het, engelenzang. De predikant veerde op. In mismoedige houding had hij gestaan: hij zou het nooit kunnen, den menschen dàt groote, het eeuwige te geven. Nù schoten als wonderboomen de gedachten op: tot Gods eer ging het, en toch tevens om 's menschen redding.... Nù zou hij verder werken. ‘Zoudt u dóór willen gaan? Ik moet mijn preek voor morgen afmaken.’ In kanselgalm brak zijn stem door het nauwe raamspleetje. Op Pauls fugatische inleiding volgde niet het gezang. Met een paar flinke tokkelingen eindigde hij, lachte in kalmen humor. De kleine man zat weer voor zijn studietafel. | |
[pagina 371]
| |
‘Dominees moeten we ook voorbìjgaan’, zei Gré. ‘Dáár woont een generaal’, wees Paul naar een groot, koud-deftig heerenhuis. Het tuinpad leidde hen naar den achtergevel. ‘Jauchzet, frohlocket, auf! preiset die Tage
Rühmet was heute der Höchste getan!’Ga naar voetnoot1)
Een hoofd verscheen tusschen de gordijnen, een nijdige krijgsmanskop. Zijn mond beval iets. Herman herinnerde het aan Herodes. Daarom, nadat het vers uit was gejubeld - de generaal trok de pennen uit het venster en opende het - kwam zijn heldere jongensstem: ‘O, Kerstnacht, schooner dan de dágen,
Hoe kan Herodes 't licht verdragen,
Dat in uw duisternisse blinkt
En wordt gevierd en aangebeden,
Zijn hoogmoed luistert naar geen reden,
Hoe schel die in zijn ooren klinkt....
Dan barstte Herodes uit: ‘Weg met je Kerstnacht en je vrede! Honderd jaar hebben we vrede. Laffe boel! Moet ìk dan niet wèrken. 'k Wil wat te doen hebben. Oorlog! Is 't leven al niet muf genoeg van lieve tevredenheid? Vechten is mijn arbeid.. Ga dóór, of ik ransel je weg.’ ‘Kindermoorder’, prevelde Paul. Als een korte klacht schreide het neergeworpen raam. Een stem gehoord. Geklag en geween: ‘Hij tracht d' onnoosle te vernielen
Door 't moorden van onnoosle zielen’,
ging Herman voor hun drieën, onder het verder wandelen door, ‘En wekt een stad- en landgeschrei
In Bethlehem en op den akker
En maakt den geest van Rachel wakker,
Die waren gaat langs beemd en wei’....
Orgelmuziek van ver; een kerk kon het niet zijn, godshuizen bood dit stadsdeel niet. In een rond uitgebouwden erker schoof de grijze componist op de bank voor zijn huisorgel met twee klavieren en pedaal. Zijn kop silhouetteerde scherp tegen het eenige dichtgeschoven gordijn. ‘Hier is onze zang onnoodig’, oordeelde Paul. De andere twee luisterden.... de uitstrevende fuga-herhalingen verstrakten eindelijk hun gejubel tot statig-gedragen koraal: Ich steh' an deinen Krippen hier
o Jesulein, mein Leben!
| |
[pagina 372]
| |
Ich komme, bring' und schenke Dir
Was Du mir hast gegeben!’
Onafgesproken zongen ze deze woorden. ‘Nimm hin, es ist mein Geist und Sinn,
Herz Seel' und Mut, nimm alles hin
Und lasz dir's wohl gefallen!’Ga naar voetnoot1)
De grijze manenkop wendde zich om, knikte ten dank, al kon hij niemand zien. Had zijn fantasie hem het volle genot geboden van Bach's Weihnachts-Oratorium, met solisten, orkest en koor? Een agent wachtte hen op, bij het tuinhekje. Hij zou géén proces-verbaal maken, mits ze niet meer zingen zouden. Hun taak hier was toch geëindigd.... ze togen stadwaarts heen. Weemoedig zacht zong de luit in den langsvarenden wind als een stervensklacht in den geboorte-nacht. Late voorbijgangers keken in vlugge nieuwsgierigheid naar het vreemde drietal.
* * *
De grauwe winterstad look óp in witte sneeuw, uit eeuwigheid rein aangeveerd in stille daling, als troost uit lichter land. Ruischloos regen de stille vlokken hemel en aarde aaneen. Even soms rimpelde het schittergordijn door laatsten ademhijg van moegevochten wind. Uit het oosten kwamen de drie de binnenstad in. Op Paul's rug rustte de luit in wit-bespikkeld foudraal. Geen plaats bleek voor Jezus te wezen in de herberg. Werd het voor het moderne bewustzijn tè moeilijk, kinderlijk te gelooven, té onmogelijk: God in menschen geboren, de Oneindige in den eindige? En toch kreeg immers juist hierdoor het eindige eeuwigheidszin. Hoe onbesmet-mooi, die witte wereld, waarin de late geluiden van den feestdag verstilden, en hun schrijning verloren. ‘Nu gaan we naar den stal,’ zei Paul. In het wonder van den openbloeienden Kerstnacht waren hun voeten willig voor den langen tocht naar de steeg. Getroffen poosde Herman bij den ingang. Geen sneeuw daalde meer. Hij herkende dit.... die armelijk verzakte, thans donsgedekte kozijnen, de wijkende ramen met de tegen sneeuwblankheid vuile gordijnen of gore gonjezakken, de scheeve daklijsten, wit-gekuifd. Als verbonden was nu de wonde. Zóó zou Paul de troost | |
[pagina 373]
| |
kunnen geven. Ten feest met witte kroon gedekt gloriëerde een lantaren met stadig licht. ‘Hier is plaats!’ ‘Zou 't niet te laat zijn?’ vroeg Gré, ziende slechts enkele flauw-verlichte vensters. Doch Paul tokkelde reeds zijn luit. ‘Daar is uit 's werelds duistre wolken,
Een licht der lichten opgegaan.
Komt....
Uit donkere deurlooze gangholten schoven gedaanten aan, voor ramen zagen gezichten uit. Tusschen de muren echode hun zang naar de witgedekte daken. Van alle kanten meer menschen toekwamen. Uit de straat zwaaide een dronkaard de steeg binnen, werd door twee kerels beetgepakt en tot stilte vermaand. Lodderig lonkte hij met waterige oogen in zijn rood-opgezette gezicht naar Gré. Nog vergrootte de groep. Twee klompenkindertjes wrongen tusschen de ouderen door. In den dronken vent zagen ze hun vader, drongen warmtezoekend op hem toe. Zijn grove handen legde hij in dronkemansverteedering op hun smalle schoudertjes. De zang won ernst. Gré zag ver de steeg in, over de hoofden heen. Zij kon het aangezicht dier graag-luisterende armoe-menschen niet verdragen. Herman voelde, hoe zij zich beheerschen moest, haar stem trilde als door bedwongen snikken. Aan het eind van het couplet begon hij dan ook te spreken: ‘Wij komen jullie de blijde boodschap brengen, dat Jezus is geboren in Bethlehem om ons van de zonde te verlossen, en uit de ellende te redden. Hij komt niet om u aardschen rijkdom te brengen, die u slechts verder van hem afvoert. Hij komt met alle schatten van het Koninkrijk der Hemelen. Hij is de geboren Koning der wereld, Wiens ster nòg straalt boven de aarde. Hij is Gods Zoon en mensch geworden, arm als wij, om ons met God te verzoenen. Daarom vieren wij Kerstfeest. Daarom zingen de engelen: Eere zij God. Zouden wij dan zwijgen? Ga tot Hem, bidt en Hij hoort en zal u zeker helpen....’ De luit jubelde: Eere zij God. Een snelle blik op Gré overtuigde Herman, dat ze weer zingen kon. De vreugde van de Godsgeboorte kwam wonen in de steeg. De sneeuw feestte. Zóó moest Paul zijn stuk afschilderen. Maar hij wist dat dit ongrijpbare niet te vatten was in verf, slechts van zeer ver benaderd kon worden. Te heilig, voor onreine menschenhanden. 't Bleef altijd pogen. Het busje schudde hij leeg in het schort van een dikke vrouw: ‘Verdeel jij dat maar, moeder, want ik weet niet, wie het meeste iets noodig heeft. Vroeger kwamen de drie wijzen om Jezus hun schatten te brengen. In Jezus' plaats bleven ons de armen over, nù zijn wij de drie wijzen....’ ‘Dank-ie wel meneer, dank-ie hoor!’ Een oud besje met tandeloos mondje, mummelde dunnetjes bij Gré. ‘Kan | |
[pagina 374]
| |
uwes niet singe van stille nach, heilege nach?’ Gré's zuivere sopraan schalde door de steeg-engte. Het moedertje luisterde verzadigd. Stijgend boven de armoede uit zong haar lied van heil en vrede. Temidden van het eerbiedig-zwijgende groepje, toch er aan ontheven leek ze een madonna.... ‘Amen, Góde zij d' eer....’ Toen ze scheidden klompten de luisteraars bijeen om de vrouw.... het laatste, wat ze hoorden was een vloek van den dronkaard en zijn verweerde stem: ‘Da's mooi geweest.’ Was in dezen stal de plaats voor Jezus? Door den nacht in de mildere sfeer die regen verwachtte, trokken ze naar huis, langs de wit-oplichtende uitgestorven straten. Om hen stond de witte stad zwijgend in bruidskleed. Was de Zoon Gods de bruidegom? In hoeveel menschenzielen zou het wonder van de Jezusgeboorte geschieden? Kerstnacht wachtte.... Als in visioen traden hun moede voeten naar Bethlehem, en hun oogen zochten den geboren Koning, den Zaligmaker en Vernieuwer van de in rijkdom ondergaande, maar pas door armoesmart weer levenszeker opgeheven wereld. |
|