Opwaartsche Wegen. Jaargang 4
(1926-1927)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
Onze houding tegenover kunst en schoonheidGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 336]
| |
geen wonder was - en wij hadden het volkomen ontwijd door de prostitutie van een boon in onze sponsedoos. Toch was dit begrijpen maar schijn. Want het wonder laat zich nu eenmaal niet analyseeren. En de verklaring, die het eerst voor ons scheen weg te nemen, bracht ons slechts voor een dieper en veel ontzaglijker wonder. We begrijpen, dat de boon uitzet en berst in het broeiende nat van de spons, maar - straks bloeit de plant en wordt de nieuwe vrucht. Het is er, en wij weten niet hoe. Met opzet heb ik dit even naar voren gebracht. Want misschien zou men kunnen meenen, dat ik nu het begrip ‘Schoonheid’ ging ontleden. Schoonheid echter is een wonder. We vergeten het zoo licht, omdat we onze gedachten geen tijd gunnen zich op het wezen der dingen te bezinnen. Soms begrijpen we het even, onverwachts. We zien iederen dag de zon schijnen of den regen vallen - en we zijn tevreden met wat we daarover uit boeken hebben geleerd. Tot we opeens één enkel oogenblik dieper zien en begrijpen, dat we van het wezen daarvan nog niets vermoeden - we verwonderen ons - we zien het wonder. Vanzelf is er telkens getracht de Schoonheid in begrippen uit te drukken. Men zocht naar de definitie, die alles in zich samenvatten zou. Maar men is er nooit in geslaagd. De Schoonheid liet zich niet wetenschappelijk vangen. Ineens, onverwachts, zien we haar voor ons - onweerstaanbaar - maar we grijpen haar niet. We leggen een bloem onder de mikroskoop en we zien - o verbijsterende dingen, die ons met ontzag vervullen voor de wijsheid van Hem, die dit geschapen heeft - maar de Schoonheid niet. Zij is er nu niet meer, zooals ze was over de bloem, toen we haar ineens zagen staan. Het is met haar als in Maeterlincks vers: Il était partout, mes soeurs -
Il n' existe pas....
Maar we kunnen haar wel dichter naderen door haar terrein te beperken en met zekerheid te zeggen: dit behoort daartoe niet.
Toen God ‘den hemel en de aarde gemaakt had, de zee en alles wat daarin is’, zag Hij dat wat Hij geschapen had, zeer goed was. Dit ‘goed’ heeft voor mij een heel speciale beteekenis. Ik weet niet, of Hebraïci mijn opvatting juist zullen oordeelen, maar dat komt er hier ook minder op aan. Voor mij beteekent dit ‘goed’: goed in de oogen van God, Goddelijk-goed. Daardoor wordt het tot: volmaakt. God zag wat Hij gemaakt had en het was alles: glanzend en heerlijk en heilig en schoon en verheven. Het wordt alles begrepen in dat ééne woord: goed. De gewone beteekenis onder ons van ‘goed’ is heel anders. Het woord is dan veel minder oppermachtig koning. Ik laat nu alle verzwakte en overdrachtelijke beteekenissen rusten en bepaal me tot de hoogste, die het voor ons heeft: ethischrein, zedelijk-onberispelijk. Goed houdt nu niet meer noodwendig schoon in, zooals het dat in 't scheppingsverhaal voor mij ontegenzeggelijk doet. | |
[pagina 337]
| |
Naar mijn overtuiging dus staan schoon en goed volkomen onafhankelijk naast elkaar. Ze behooren tot twee verschillende terreinen, die van het aesthetische en die van het ethische. Hiermee zijn we echter nog allerminst uit de moeilijkheden. Want die onafhankelijkheid kan maar al te licht leiden tot een conflict. Dit is in het volmaakte, het Goddelijk-goede, natuurlijk niet meer zoo. Daar worden beide, het aesthetische zoowel als het ethische, opgenomen in een hoogere eenheid, die God is. In Hem vallen het hoogste Schoon en het hoogste Goed tezamen. Maar dit is nog allerminst in onze zondige wereld zoo. Goed en schoon kunnen er samen gaan - we danken er God voor, want vele uren van ons leven zijn daardoor gelukkig geworden. De verbinding van ethisch-goed en aesthetisch-minderwaardig is ons uit tendensliteratuur bekend genoeg, al moeten we niet vergeten dat een tendentieus teveel tot leugen wordt en daarmee ook het ethische in verdrukking brengt. Maar er is ook het daemonische schoon, de schoonheid van het slechte. Gewoonlijk aarzelen we dit toe te geven. Een geweldige brand, - we zagen hem allen wel eens. - We voelden onze harten kloppen van angst! Maar tegelijk was het prachtig! Het vuur was losgebroken en ging als een overwinnaar over alles heen. Daar zat kracht in en majesteit! We huiverden ervoor - en tegelijk keken we ernaar in ademlooze bewondering! Ook op literair gebied kennen we wel allen een werk, dat ethisch tot in het hart toe ziek, en toch tegelijkertijd prachtig is. Liever noem ik geen voorbeeld - uit onze herinnering vinden we beter ieder voor zich het onze terug. Een boek, dat ons aangrijpt - ons vasthoudt - waar we nauwelijks meer van kunnen loskomen. Het maakt ons bang en toch lezen we verder. Het werkt als een felle bliksemstraal in het donkerste van den nacht. Even is alles hel - we zien de dingen, die we zoo heel goed kennen, maar nu anders, onwezenlijk-fel, angstaanjagend. Dingen, waarvan we zeker zijn, dat ze er wezen moeten, zien we ineens niet meer - en andere, waar we nooit op gelet hebben, teekenen zich scherp af. Dadelijk is het weer donker, maar we vergeten het nooit meer. Het spoor van den bliksem blijft. Daartegenover gaat de zuivere ‘Schundliteratur’ heel anders aan ons voorbij. Al het goede in ons komt dan dadelijk in opstand.
Nog altijd heb ik ‘Schoonheid’ vaag en onomschreven gelaten. We hebben alleen gezien, dat Schoonheid onafhankelijk is van het ethische, ja zelfs daemonisch op kan laaien in een ethisch-verkeerd werk. Moeten we ons daarover verwonderen? Ik meen van niet en ga nu gebruik maken van een beeld, dat ik ontleen aan Dr. Kuypers beroemde oratie ‘Het Calvinisme en de Kunst.’ Daarin betoogt hij, dat Kunst en Schoonheid behooren tot de idee ‘Heerlijkheid’, en deze Goddelijke volkomenheid drukt Paulus uit met Θɛιοτης. ‘Deze Θɛιοτης nu straalt God uit, zoowel in de geestelijke als in | |
[pagina 338]
| |
de stoffelijke sfeer van Zijn schepping.’ Door dien afglans van God worden de dingen schoon. Het is als het licht van de zon. En de zon schijnt over goeden en kwaden, over geluk en ongeluk, schoon en leelijk. Alle dingen vangen haar licht op, maar in alle dingen wordt het tot iets anders. Soms verdwijnt het geheel, soms wordt het als zacht licht teruggegeven, zooals de maan dat doet, soms is de terugstraling even oogverblindend als de zon zelf. Zoo stel ik mij ook de Schoonheid voor, die afstraalt van God. Zij ligt over alle dingen - zij is dezelfde, ook waar wij spreken van daemonisch schoon. Het daemonische ligt in 't verkeerde, waarvoor wij instinctief bevreesd zijn, maar waarheen even instinctief het verkeerde in ons trekt. Daarom boeit het daemonisch schoon zoo mateloos. Het brengt ons heele wezen in beroering. We beven en we blijven kijken - we kunnen het niet meer verdragen, maar hebben de kracht niet ons af te wenden. Vanzelf komen we hiermee terug tot den mensch. Daar is het niet mogelijk goed en schoon scherp van elkaar te onderscheiden. Want de mensch is een eenheid en in hem leven zoowel het aesthetische als het ethische. Dat maakt de kwestie juist zoo ingewikkeld, omdat we nu in hem met beide factoren rekening moeten houden. In zijn uiting vinden we beide - en onder zijn uiting valt zijn kunst. Ik geloof, dat volgens de gangbare opvatting het oordeel ‘kunst’ of ‘geen-kunst’ alleen maar doelt op het aesthetische. Het ethische wordt er geheel buiten gesloten. Een uitdrukking als ‘perverse kunst’ zou anders onmogelijk zijn. Misschien kunnen we daarom ‘kunst’ omschrijven door ‘uiting-in-schoonheid’, al blijft door de ondefinieerbaarheid van dit laatste alles nog heel onbepaald. Nu wordt er vaak beweerd (en vooral onder kunstenaars is deze stelling gangbaar), dat kunst altijd verheft. De aesthetische waarde veredelt - de ethiek wordt daarbij een factor van geringe beteekenis. Wie goed nadenkt en zijn eigen ervaringen eerlijk onder de oogen wil zien, zal terstond erkennen, dat dit niet zonder meer waar kan zijn. Zoo even hadden we het over een ethisch-verdorven kunstwerk. Ondanks de aesthetische pracht komen we er niet zonder kleerscheuren af. Ieder van ons zal er waarschijnlijk anders op reageeren. Maar zeker zijn we geschokt, uit ons evenwicht geraakt - al moge ook aan den anderen kant de schoonheid ons diep hebben gegrepen. We hebben óók het andere geproefd. Het ethische is allerminst een indifferente factor, zoodra we den invloed van kunst nagaan en willen spreken van verheffen of zelfs van: niet neerhalen. Legt dit echter wel gewicht in de schaal? Weer zijn het in de eerste plaats de kunstenaars, die daarop ontkennend antwoord geven. Zij houden zich enkel aan de gronddefinitie: Kunst = uiting-in-schoonheid. Of deze schoonheid Goddelijk dan wel daemonisch is, invloed ten goede of ten kwade uitoefent, komt er verder weinig op aan. Voorzoover Scholte in ‘Erts’ de idealen der Jongeren van de ‘Vrije Bladen’ juist weergeeft, zijn dezen vrijwel deze meening toegedaan. Oogenschijnlijk is er weinig veranderd sedert Perk zijn schoonheidsverheerlijking dichtte: | |
[pagina 339]
| |
Schoonheid - Gij wier naam geheiligd zij -
Uw Wil geschiede - koom Uw heerschappij -
Naast U aanbidde d'aard geen and'ren God!
Oogenschijnlijk, zei ik - want in werkelijkheid is er wel degelijk verschil. De Tachtigers zochten de Schoonheid in den ‘zinlijken rijkdom der aandoeningen, die zij met het majestueuse gebaar van den heerscher kunnen bespelen als een orgel.’ (Scholte). De Jongeren erkennen: ‘Het vermogen tot Schoonheid en de bron van Kunst ligt uitsluitend in den dichter zelf.’ - Waar het hier evenwel om gaat, is dat ook zij de Schoonheid als koningin erkennen, zonder eenige beperking. Zij zijn haar dienaars. Der Kunst een doel stellen zou volgens hen hetzelfde wezen als haar dienstbaar maken aan haar mindere. Schoonheid mag nooit middel zijn! Ook wij geven dit tenvolle toe. Wij erkennen de heerlijkheid der Schoonheid en werpen het oude verwijt ver van ons, als zou voor ons Schoonheid een ‘middel’ zijn om onze koude dogma's met een fleurig en misleidend kleed te omhangen. Maar wij nemen niet zonder meer de wegdoezeling der Amsterdamsche Jongeren over. Kunst = uiting-in-schoonheid wordt voor hen bijna ongemerkt: kunst = schoonheid. Dit is een eenzijdigheid, want kunst is ook uiting en wel de uiting van den mensch. Schiller, die het aesthetische probleem misschien dieper dan eenig ander heeft doorworsteld, stelt als hoogste voor de kunst: het weergeven van den geheelen mensch. En de kunstenaar komt weer voort uit zijn kring, zijn volk. Zooals de bloemengeur hangt boven een tuin, zoo is de kunst de essence van de maatschappij, haar geur. (Vinet). Het goede en het kwade, den strijd, de nederlaag, de overwinning, alles vinden we daarin terug. Kunst is van dit alles, dat in den mensch leeft, de uiting, maar het is de uiting daarvan in-schoonheid. In de kunst zijn dus, doordat zij uiting is, behalve het aesthetische, allerlei andere factoren besloten. Met ‘ethisch’ omvangen we een aanzienlijk gedeelte daarvan. We mogen dien kant niet verwaarloozen. Maar evenmin hem overschatten! Hier kom ik aan een gevaar, dat in 't bijzonder ons boven het hoofd hangt. We noemen ons Christenen en het Christendom stelt streng zijn ethische eischen. Ons leven en onze strijd zijn veelal op het ethische gericht. Dit verloochenen we ook niet, wanneer we ons bezig gaan houden met kunst. Wij neigen er zoo licht toe over om het ethische verre den boventoon te laten voeren. Dat is ook mijn groote bezwaar tegen Dr. Tazelaars boek ‘Moderne Romankunst’.Ga naar voetnoot1) Het is een flink en doorwrocht stuk werk, met vele juiste karakteristieken en opmerkingen. Maar de aesthetische waarde wordt er naar den achtergrond teruggedrongen. Typisch is een passage als de volgendeGa naar voetnoot2): | |
[pagina 340]
| |
‘Al is de omkleeding van zulk een gedachte nog zoo artistiek, ze is en blijft verwerpelijk, omdat de mogelijkheid van keuze tusschen het ethisch-religieuse en het artistieke voor den Christen niet bestaat. 't Eerste beslist, zonder eenigen invloed van het tweede.’ In de eerste plaats vind ik de onderscheiding van ‘gedachte’ en ‘omkleeding’ niet gelukkig. Deze worden in een kunstwerk niet afzonderlijk geboren. Een prachtig, maar diep-decadent boek is allerminst een met zorg verdoezelde zondige gedachte. De gedachte uit zich in een bepaalden vorm - van uiterlijke omkleeding is bij een reëel kunstwerk geen sprake. Geen verkleede bedelares komt ons tegemoet, maar een levende, lokkende gestalte: een gedachte, geuit in Schoonheid. Dit zou een ondergeschikte kwestie van naam en aanduiding kunnen lijken. Ik geloof echter, dat het meer is en dat Dr. Tazelaars critische methode daarop voor een groot deel gegrond is. Wat hij doet, komt namelijk in 't kort hierop neer, dat hij begint met in een kunstwerk te analyseeren. Hij maakt onderscheid tusschen inhoud en vorm, ethiek en aesthetiek. En uitsluitend naar de waarde van het eerste wordt het werk geoordeeld. Daarvan hangt de beantwoording af van de vraag: mag dit werk toegelaten of moet het verboden worden? Wanneer dit is uitgemaakt, kan veilig eenige ruimte aan de aesthetiek worden overgelaten. Het pleit is dan toch al beslist. ‘'t Eerste beslist, zonder eenigen invloed van het tweede.’ Dit is in wezen dus een sterk-geprononceerd ethicisme, en de parallel met het aestheticisme van de Amsterdamsche Jongeren treft ons dadelijk. Zooals voor hen ‘Kunst is uiting-in-Schoonheid’ ongemerkt wordt tot: ‘Kunst is schoonheid’ -, legt Dr. Tazelaar zoozeer den nadruk op ‘Kunst is uiting’, dat het ‘in-schoonheid’ bijna niet meer gehoord wordt. Deze methode doet zonder eenigen twijfel veel goed. Ze is gericht op den praktischen kant van het leven en wil waken tegen verkeerde invloeden, die macht zouden kunnen krijgen over het toch al zoo geschokte Christelijk gemoed. Dat is nuttig en vaak noodig werk - en even ondankbaar als het werk van de douane: gesmokkeld wordt er toch. Maar zoodra gaat het niet om kunst, of deze houding wordt noodlottig. ‘Kunst’ - we zeiden het reeds - is nu eenmaal een aesthetisch oordeel, de nadruk valt op het ‘in-schoonheid.’ Daarom is de eenzijdigheid der Amsterdamsche Jongeren uit zuiver kunst-(d.i. uit aesthetisch) oogpunt eigenlijk geen eenzijdigheid. De methode-Tazelaar echter des te meer. Want zij stelt aan de kunst niet in de allereerste plaats aesthetische eischen. Een kunstenaar, die zich uitsluitend naar deze critiek richt, zal zijn kunst ten onder zien gaan. De methode-Tazelaar levert critiek alleen als censureerende voorlichting voor de groote massa - voor den auteur is ze van zeer geringe waarde. En ook onder die groote massa steunt ze voornamelijk slechts hen, die ter ontspanning lezen. Wie | |
[pagina 341]
| |
meer zoekt, vooral wie schoonheid zoekt, vraagt van critiek iets heel anders. Dit zijn er misschien nog slechts weinigen, maar ons pogen is immers de groote massa van het Christelijk publiek op te voeden tot devote schoonheidsgenieting als gave van God. En wie als zoeker naar Schoonheid zich wijdt aan literatuur, voelt zich door Dr. Tazelaars ethicisme bijna gekrenkt. De terugzetting van wat voor hem het wezenlijke is in een kunstwerk, treft hem haast persoonlijk. Hij nadert veeleer tot het kunstwerk als tot een ondeelbaar levend geheel. Het is er, zooals het daar ligt, en het kan niet anders zijn! Het geeft de visie, den droom, van den kunstenaar, die hij in schoonheid heeft geuit. Maar die schoonheid is meer dan een kleurig en passend kleed - het is de vorm en gestalte dier visie zelf en daarvan niet los te maken. En zoo leest de zoeker naar Schoonheid - of als God nog heviger dit verlangen in hem gelegd heeft: de gedrevene door Schoonheid - dit werk. En het wonder gebeurt. Er is contact, nauwe aanraking, tusschen hem die heeft leeren zien en hem die eerst zag. Hun beider ziel gaat open. En hun beider schoonheidsliefde wordt tot één in het nederig aanvaarden van het wonder, dat zij vonden. Maar - daar is iets ingekomen in de ziel van den lezer. Hij heeft zich opengesteld en daar is iets in zijn hart binnengegaan. Na de eerste extase van het schoonheidsgenieten merkt hij, dat hij ontvangen heeft. Hij is niet meer geheel dezelfde. En deze ontdekking brengt hem vanzelf tot de bezinning. Was het dan niet alleen schoonheid, wat hij gedronken heeft? Was er vergif in den overzoeten wijn? Heeft hij met volle teugen geademd in de sfeer van het daemonische schoon? Als een afgrond zal hij plotseling de gevaren zien. Maar wie het gevaar kent, heeft het reeds ten halve overwonnen. En het is immers hetzelfde gevaar, dat in iedere aanraking met het leven schuilt? Zoo hij in den strijd overwint, zal hij sterker zijn dan eerst. Anders wordt het kunstwerk de aanleiding tot zijn nederlaag, zooals iets anders dat ook had kunnen worden, want de oorzaak daarvan schuilt in hemzelf! In dit verband herinner ik terloops even aan Dr. Wielenga's opmerking, dat er misschien wel menschen zijn, die om zinnelijke prikkeling den Bijbel lezen.Ga naar voetnoot1) Toch mogen we het gevaar, dat ook in de aanleiding schuilt, geenszins verwaarloozen. Waar het dan ook gaat om kinderen en opgroeiende jonge menschen, zie ik geen anderen uitweg dan Dr. Tazelaars censuur. Voor ons echter, die zijn gegroeid tot een persoonlijkheid, is ze een onmogelijkheid, waartegen ons heele wezen zich verzet. Zij tast onze vrijheid aan. We gaan immers rustig wandelen in een bosch, en we vinden het er heerlijk. Boomen en bloemen, paddestoelen en mossen hebben onze aandacht. En we zijn | |
[pagina 342]
| |
niet bang - hoewel in alles ons een gevaar kan bedreigen. We vertrouwen. Het lijkt mij de eenige oplossing voor wie ernstig tijd wil wijden aan kunst, speciaal aan literatuur. We vertrouwen op onze persoonlijkheid. Want achter die persoonlijkheid staat God, met Wien we in gemeenschap blijven door het gebed. In die zekerheid zullen we onzen weg gaan. We zullen niet bij voorkeur de giftige paddestoelen en de bedwelmend-geurende bloemen zoeken. Maar we zullen er ook niet bijgeloovig-bang van zijn. We zullen moeten erkennen, hoe Gods Schoonheid allerwegen is, ook waar we die het minst zouden verwachten. We zullen huiveren, omdat ons verstand dit niet verstaat. En bidden, dat Gods Koninkrijk kome, zoodat alle Schoonheid worde opgenomen in Hem, die tevens is het hoogste Goed. Ik zeg niet, dat we tot dit hooge zonder meer in staat zullen zijn. Maar God roept ons daartoe. Hij stelt ons met onzen aanleg in 't midden dezer wereld, waaruit de kunst met goed en kwaad geboren wordt. Wij hebben daarin onze taak, onze schijnbaar onbegonnen taak. Wij moeten doordringen van onzen geest, het zuurdeesem zijn in het meel dezer wereld. Daarvoor is onze geheele persoonlijkheid noodig. En wij kunnen daartoe nooit groeien, als we steeds blijven loopen aan den leiband van anderen. Het Protestantisme is het geloof der vrijheid. En alleen in de sfeer der vrijheid kan zich een persoonlijkheid ontwikkelen. Alle opvoeding, dus ook de literaire voorlichting, heeft als doel zichzelven ten slotte overbodig te maken. Ieder moet zijn eigen grenzen vinden. Met instemming haal ik enkele regels aan van Chantepie de la SaussayeGa naar voetnoot1): ‘Wie de kunst beoefent of van haar geniet, doet het “à ses risques et périls”. Zedelijke, Christelijke ernst moet hem leeren wat hem dienstig zij, wat hij dragen kan. Hij wage zich niet roekeloos aan wat hem ten val kan worden. Hij beperke evenmin zijn behoeften, zijn bemoeiïngen, zijn invloed door zich traag en vreesachtig op te sluiten in enger kring dan waartoe God hem door zijn aanleg roeptGa naar voetnoot2).’ Samenvattend stel ik tegenover Dr. Tazelaars methode de mijne, die haar beginpunt vindt in het kunstwerk, niet in den lezer. We wijden allereerst onze aandacht aan datgene, waar het om gaat, de aesthetische waarde. Bestaat die niet, dan is het werk als kunstwerk reeds veroordeeld, ondanks alle eventueele mooie ethische gedachten. We kunnen deze als zoodanig wel even naar voren schuiven, maar het mag ons nooit tot een verzacht oordeel verleiden. Onze literaire kritiek blijve literair. Daarom kan ze nooit den inhoud losmaken van den vorm, waarin deze gestalte verkregen heeft. En hebben we te doen met een reëel kunstwerk, dat een bedenkelijke moraal predikt, dan zullen we, na het aesthetisch alle recht te hebben doen wedervaren, in de tweede plaats dááraan onze aandacht kunnen | |
[pagina 343]
| |
wijden. Maar dan is onze literaire taak reeds beëindigd en we waarschuwen als mede-mensch voor een gevaar. In de meeste gevallen zal dit niet noodig zijn, omdat de literair-aesthetische bespreking reeds aanwijzingen genoeg bevat. Onze methode staat dus lijnrecht tegenover die van Dr. Tazelaar. We willen voorlichten en bijstaan in het zoeken naar het Schoone, niet naar gevaren. Deze zullen we wel aanduiden, waar dat onvermijdelijk is, maar dit zal voor ons nòòit het voornaamste zijn. In recensies van Christelijke tijdschriften treft me dikwijls de uitdrukking: ‘Wij kunnen dit boek niet aanvaarden,’ - ‘de gedachte is voor een Christen niet aannemelijk.’ Ik ben uitermate huiverig voor dergelijke zinnetjes. Want ze bedoelen een afwijzing, omdat de in-schoonheid-geuite visie van den kunstenaar niet de onze, niet Christelijk is. Ik geloof, dat we daarmee onrecht doen. We aanvaarden een boek als kunstwerk, maar nemen daarmee nog niet de visie van den kunstenaar voor ons persoonlijk leven over. Juist doordat we een persoonlijkheid zijn is ons geloof veel meer dan een kasplantje, dat bij ieder windstootje den dood nabij is. Wie naar gevaren speurt, zal zichzelf in voortdurend toenemenden angst verliezen en nooit tot de vrijheid komen. De kring zal altijd nauwer getrokken moeten worden. Maar wie naar het Schoone zoekt, dat van God is, die komt tot vrijheid, omdat voor hem alleen dit ééne waarachtig bestaat. Zijn verlangen draagt hem over de gevaren heen. Ge vindt het experiment misschien gevaarlijk? Dat is het ook, en ik ben daarvan ten diepste overtuigd. Ik heb lang genoeg bij de gevaren der literatuur stil gestaan, om u daarvan verzekerd te kunnen heben. Maar - voor het geheele leven van iederen Christen geldt immers dezelfde eisch, dien we hier stellen: heb den moed tot de keuze, en de kracht om wat gij als kwaad herkent te bestrijden. En als gij toch overwonnen wordt, bid dan! Want de eigenlijke oorzaak van uw val is toch uw eigen boos hart. Het is een zware taak, zooals iedere eisch van het Christendom zwaar is. Omdat het onszelf voor de keus stelt. ‘Ik ben met ulieden,’ spreekt de Heer. We zijn niet alleen!
Ik kom nu tot het tweede gedeelte van mijn onderwerp. Tot hier hebben we slechts gesproken over onze houding in 't algemeen - het wordt tijd, dat we onze aandacht gaan wijden aan het meer positieve. Terloops heb ik het al even gezegd: we hebben onze wenschen voor de literatuur, we zien uit naar een bloeiende Christelijke kunst. Wàt verstaan we echter onder ‘Christelijke’ kunst? We kunnen alleen dan meehelpen den bloei ervan te bevorderen, als we ons duidelijk bewust zijn, wat we ermee bedoelen! Wanneer ik de uitdrukking ‘Christelijke kunst’ gebruik, zet ik ‘Christelijk’ | |
[pagina 344]
| |
graag tusschen aanhalingsteekens. Daarmee bedoel ik dan mogelijke misverstanden te voorkomen. Want we zijn onwillekeurig geneigd een woord op te vatten in de beteekenis, die we er gewoonlijk zelf aan geven. En ‘Christelijk’ kan in de uitdrukking ‘Christelijke kunst’ heel veel verschillends beteekenen. We kunnen er mee bedoelen: een kunst, die onmiddellijk voortkomt uit leerstellig Protestantsch-Christelijk geloof. In den regel valt dan de nadruk meer op ‘Christelijk’ dan op ‘kunst.’ We kunnen ook denken aan een kunst, die uitsluitend Christelijke, d.w.z. Bijbelsche, Kerkhistorische, dogmatische gegevens behandelt. Zij raakt vaak aan de voorgaande. We kunnen ook de grens nog scherper trekken en alleen die kunst met den naam ‘Christelijk’ willen bestempelen, die geheel voldoet aan onze eigen belijdenis. Ik meen, dat we met dit alles èn het Christendom èn de kunst onrecht aandoen. Ik heb diepen eerbied voor het dogma en de belijdenis. Maar zij omvatten niet den geheelen mensch. Een Christen is meer dan belijder alleen. Of misschien toch niet. Maar dan moeten we ‘belijden’ nemen in zijn allerruimsten zin en zeggen: Een Christen belijdt zijn geloof door zijn leven. Zijn leven is uiting van Christendom. Dit is de hooge eisch, die hem gesteld is en waarnaar hij zonder ophouden moet streven - in voortdurenden strijd. En nu is deze Christen ook nog kunstenaar, d.w.z. dat hij zich niet alleen uiten kan, maar dat hij zich uiten kan in schoonheid. Zijn strijdend leven wordt dan in zijn kunst vertolkt. Onder Christelijke kunst mogen we m.i. alleen verstaan: kunst van Christenen. Dan valt ineens de nadruk óók weer op: kunst. Het ‘Christelijke’ is geen daarvan te scheiden factor; kunst van Christenen kan niet anders zijn dan ze is, omdat de kunstenaar niet anders kan dan zichzelf uiten, zooals hij is. Van hieruit nemen we vanzelf stelling tegen de tot cliché geworden grief, waarmee Christelijke auteurs worden gesmaad, dat hun kunst is om den wille eener idee, waaraan zij de Schoonheid dienstbaar maken. Ik ontken niet, dat daartoe wel pogingen zijn gedaan, maar deze hebben met kunst verder niets uit te staan. Een mensch echter is kunstenaar of hij is het niet. Maar is hij het, dan is dit een gave van God, waaraan hij zelf niets veranderen kan - evenals hij geboren wordt in een landhuis of in een krot. God beschikt het over ons. De uitdrukking: kunstenaar ‘bij de gratie Gods’ wordt er bij nadenken een van diepen ootmoed, al is ze waarschijnlijk ontleend aan het gevoel van trots, waardoor de kunstenaar zich dadelijk stelt naast de koningen, die zich van niemand afhankelijk weten. God alleen is hun leenheer. Maar voelt ge dan, hoe nu de kunst als kunst niet ànders wordt, niet te scheiden is in Christelijke en niet-Christelijke? De kunstenaar doet niets anders dan zichzelf uiten in Schoonheid. En die Schoonheid heeft God in hem gelegd, zooals de bloem | |
[pagina 345]
| |
verborgen is in het zaad. Uit het eene zaad groeit een zonnebloem, uit het andere een nederig akkerviooltje. Toch is er groot verschil tusschen den een en den ander. Dat ligt echter niet in hun kunstenaarschap, maar in hun mensch-zijn. Dit verschil bemerken we ook in hun kunst, omdat kunst nu eenmaal is: uiting-van-mensch-zijn-in-schoonheid. Maar het staat los van de schoonheidswaarde van hun werk. Het kunstenaarsvermogen is door God met volle handen over de wereld gezaaid. Het is ook daar weelderig opgeschoten, waar we het zaaien niet-begrijpend moeten erkennen. Kuyper rekent het kunstenaarsvermogen onder de Gemeene Gratie. Stellen we ons nu even een kunstenaar, een dichter, voor, die ook Christen is in de volle werkelijkheid van het woord. Dan zal zijn vers toch allerminst worden een dogmatiek op rijm. Ik citeer in dit verband een treffende gedachte van Vinet: ‘De Schoonheid van het Christelijk dogma is geheel innerlijk, volkomen ethisch; zij is niet vertaalbaar; zij is een tekst, dien men alleen in het oorspronkelijk kan lezen; de eenige mythologie, waarvoor onze religie vatbaar is, is 't mysticisme.’Ga naar voetnoot1) Ik ben geneigd deze uitspraak ten volle te aanvaarden. Een Christen-kunstenaar zal alleen in zoover uiting-in-schoonheid kunnen geven aan het Christendom, als hij zelf Christen is. Zijn strijd, zijn ontroering, zijn willen-en-niet-kunnen-aanvaarden, het zal alles den weerklank vinden in zijn werk. Het spreekt geheel vanzelf, dat ook wanneer hij in een rustig uur een zachte, teere natuurstemming weergeeft, we dit vers niet ineens onder een andere rubriek zullen mogen thuisbrengen, omdat het niet direkt doelt op religieuse gedachten. Mogelijk het grootste verschil tusschen een Christelijk en niet-Christelijk auteur zal naar mijn meening wezen het verantwoordelijkheidsgevoel. Het volgt na 't voorafgaande vanzelf. Kunstenaars, die de Schoonheid als het eenige waardevolle beschouwen en haar de macht toekennen om zonder eenige beperking te verheffen - zullen hun werk alleen toetsen naar zijn Schoonheidswaarde. Hebben ze daarin vertrouwen, dan Zullen ze tegen de uitgave geen bezwaren meer hebben. Maar een Christen-auteur kan naar mijn vaste overtuiging deze houding onmogelijk aannemen. Voor hem is kunst veel te veel in-schoonheid-geuite menschelijkheid. Het mensch-zijn van den lezer vindt zichzelven terug in zijn werk. En hij weet, dat dit menschelijke te vreezen is, want ‘van nature boos.’ Hij zal niet publiceeren, wat voor hem duidelijk is uiting-van-zonde-overwinning, hoe schoon deze ook moge zijn. Naar mijn meening zijn deze uitingen onvermijdelijk. Ook een Christen blijft een mensch, die telkens weer de nederlaag lijdt in zijn strijd tegen het eigen kwaad. Maar ook in zijn nederlaag blijft hij kunstenaar - en de uiting van zijn triomfeerende zonde: kunst. | |
[pagina 346]
| |
Men lette op het verschil in houding van den Christen-auteur en den Christen-criticus. De eerste draagt de verantwoordelijkheid voor wat hij openlijk van zich uitgeeft, van den laatste wordt alleen het eerlijk literair oordeel gevraagd.
Vele dingen kon ik maar terloops even aanroeren. Het onderwerp is zoo geweldig en zoovele moeilijke vragen zijn er in verborgen, dat ik niet meer kan doen dan met enkele lijnen aangeven, wat ik na moeilijk overwegen voor mijzelven gewonnen meen te hebben. Tot slot wil ik echter nog op één ernstig gevaar wijzen. Zoo even spraken we over den Christen-dichter. We zien allen met verlangen naar hem uit, vooral naar den grooten, waarom we God bidden, die als een sterke profeet in ons midden zal staan en wiens woord vol zal zijn van de heerlijkheid des Heeren. Maar - is onze houding tegenover de ‘Christelijke’ kunst daartoe wel bevorderlijk? Met opzet gebruik ik het woord hier weer in zijn wat vage beteekenis, die het onder ons meestal heeft. Kunst is een persoonlijke uiting. Juist daarin ligt haar waarde. Ze geeft niet den grootsten gemeenen deeler van de gedachten uit een bepaalde groep - het geeft die gedachten, zooals ze leven in den kunstenaar zelf. Praktisch getuigt onze houding echter vaak van een andere opvatting, ook tegenover kunst van Christenen. Gewoonlijk gaat het niet eens om principiëele dingen. Het wordt een kwestie van meer of minder - van dogma en leerstelligheid. We voelen ons hier echter op vertrouwd gebied. En dan moet ook alles precies zoo zijn, als we het zelf vinden en zelf gewoon zijn - of we verwerpen het als ketterij - ‘voor ons is dit niet aannemelijk - profanie.’ Met opzet noem ik dit alles met harde woorden. Want naar mijn vaste overtuiging doen we daardoor afbreuk aan den eersten schuchteren opbloei van kunst door Christenen. Sympathie is daarvoor een onmisbare steun. En het gaat er toch om, dat ook in de literatuur de leer van Christus zijn heerlijkheid toone - niet daarom, dat onze persoonlijke opvattingen er vertegenwoordigd worden. Zeker, ons positief werk zal altijd zijn in de richting van ons eigen diep-geworteld geloof, maar daarom zullen we nog niet alles wat eenigszins vreemd aandoet, in eerste aandrift als onkruid uit den grond rukken. Duidelijker dan ik het zeggen kan, zult ge uit een voorbeeld mijn bedoeling begrijpen. Dat het persoonlijke er geheel van losgemaakt dient te worden, behoef ik wel nauwelijks nog te zeggen. In het Aprilnummer van ‘Opwaartsche Wegen’ komen van mij twee Goede-Vrijdagverzen voor, waarvan het eerste luidt: Zooals een vleermuis, aan het hout
Gespijkerd van een boerendeur,
In 't sterven langzaam-aan vergrauwt
En, dood, een vod wordt zonder kleur -
Zooals in het bezaaide land
Een doode kraai, die op den wind
Zich wiegt aan een verrafeld band,
In goorheid zijn vergaan begint -
| |
[pagina 347]
| |
Zoo is aan U de dood verricht
En reeds Uw lijf verstard tot vaal -
Maar Uw gelaat draagt nog het licht
Als in een transparanten graal!
In 't donker laayend bloeit de brand,
Die door de broze wanden slaat -
Want lichtende houdt God daar stand,
Die eeuwig is en nooit vergaat!
Het zijn vooral de eerste twee strofen, die onrust en verontwaardiging hebben gewekt. Niet omdat ze onwaar waren of bewust-oneerbiedig. Maar het beeld was te fel, te realistisch. Men stootte er zich aan - het deed pijn. Het was te ongewoon - het brak onze gewone associatie, waarbij Christus aan 't kruis is geïdealiseerd tot iets liefelijks en zelfs vaak tot iets zoetelijks. We zijn gevangen in een kring van bepaalde voorstellingen, die weer in een bepaalde reeks van bepaalde woorden hun uitdrukking vinden. We hebben het altijd op deze bepaalde manier gehoord - we kunnen er nauwelijks meer op een andere wijze aan denken. We vergeten, dat dit alles maar omkleeding is van ons geloof en we meenen, dat het tot 't meest wezenlijke daarvan behoort. Een vastgespijkerde vleermuis en een rottende kraai - wordt het geen profanie, wanneer we daarmee Christus vergelijken durven? Neen! Want er is géén enkel beeld, dat het haalt bij de grondelooze ellende van Golgotha's werkelijkheid! Christus in de diepste vernedering - het Heiligste weggeworpen bij het walgelijkste. Het is ook niets anders dan wat de Bijbel ons vertelt. Maar we zijn aan de woorden daarvan gewend geraakt - ze zijn in ons gehoor afgesleten, zoodat ze slechts zelden doortrillen tot den grond van ons hart. Christus een lam, dat geslacht - een schaap, dat geschoren wordt! We moeten even probeeren het te zien niet als een beeld alleen, maar als een beeld, dat aan de werkelijkheid is ontleend! Bovenop het schaap zit een ruwe kerel, die met haastige, groote streken de vacht losknipt. Om het bloed bekommert hij zich weinig - uit een pot met vet veegt de kwast even over de wond heen - zijn heele lompe zwaarte drukt op het dier. Dit is heusch geen eerbiedig salonbeeld! Golgotha is de dood, maar de dood, waarmee het leven zijn overwinning begint! De dood heerscht oppermachtig over het lichaam van Christus, maar God houdt stand in het licht van Zijn oogen. We laten het vers nu verder terzijde. - Wat ik van u vragen wilde, is enkel dit: weest ruim, vooral tegenover Christelijke kunst, en weest niet te spoedig gereed met uw oordeel, wanneer ge een andere uitdrukking vindt dan die welke ge gewoon zijt en die ge daarom onwillekeurig identificeert met uw geloof. Anders vrees ik, dat Christelijke kunst in den zin, waarin ik ze u heb trachten te schetsen en zooals ik ze alleen mogelijk acht, een teleurstelling voor u zal zijn. Ze kan noch het dogma, noch het Bijbelwoord herhalen, uitbreiden, toelichten, overdenken - zooals dat in de zeventiende eeuw herhaaldelijk door onze religieuse dichters is getracht. Het resultaat was uit aesthetisch oogpunt dan ook niet overmatig bevredi- | |
[pagina 348]
| |
gend. Telkens gaat de kunstenaar teloor in den moralist. Voor onzen tijd is deze soort van Christelijke ‘kunst’ ten eenenmale onmogelijk geworden. We zijn met stichtelijke rijmpjes tot walgens toe overvoerd. We geven dadelijk toe, dat Vinet gelijk had: het dogma, het bijbelwoord is hevig-schoon, zooals het daar staat: men kan er niets af of toe doen. De Christen-auteur kan enkel deze wereld, het Christendom met zijn rijkdom van teksten en dogmen op zich in laten werken. Hij zal strijden, hopen en twijfelen, dwalen en bidden, vallen en opstaan, zooals ieder mensch dit kent. En de uiting daarvan zal hij ons geven in zijn kunst. Maar wellicht zal de vorm zijner gedachten ons verrassen, omdat deze ver afstaat van onze oud-gewende, traditioneele voorstellingen. Het zal niet zijn de vorm, maar het wezen van 't Christendom; niet een doode letter, maar een levend zijn - in één woord: niet ‘Christelijkheid’, maar Christendom!
Eerlijkheid en vrijheid, ziedaar de twee begrippen, die ik naar voren heb trachten te schuiven. Ze vorderen een derde, dat een Christen nooit in zijn leven missen kan: vertrouwen. We hebben deze drie ook en vooral noodig tegenover Christelijke kunst. Hoe we ook uitzien naar een rijken bloei van literatuur uit onze kringen, nog altijd is het Manco-vraagstuk aan de orde. Wij kunnen niet meer doen dan naar onze beste krachten meewerken. Boven noemde ik al de sfeer van sympathie - ik voeg hier nu aan toe den invloed, die van onze groep uit kan gaan. Maar beide stellen zij hun eischen: eerlijkheid, ruimheid, kennis. Op deze wijze kan literatuur beoefenen tot meewerken worden in positieven zin. Verder moeten we wachten - het allermoeilijkste, dat voor den mensch bestaat. Zijn eerbied gaat daarom vanzelf uit naar den boer, die zaait en dan geduldig wachten kan, tot de tijd om te oogsten daar is. Daartoe hebben we al ons vertrouwen noodig. Ons vertrouwen in wat Lodensteyn dicht: Ach! hoe werd het saat met klagen
Heen-gedragen!
Ach! hoe weent men om de scha
Van het kostlijck graan in d'aarde,
Eer de waarde
Koren-scheut den grond ontga.
Maar voor seker volgt het galmen
Op de halmen:
En die sayde treurig stom,
Komt in 't oogsten (verr' van klagen)
Schoven dragen,
Komt al juygend wederom!
|
|