| |
| |
| |
De hechte bouw
door Gera Kraan-van den Burg.
XII.
Bij 't komen van de lente voelde Herma, dat ze te veel van zich zelf gevergd had.
Na bureautijd fietste ze geregeld 'n half uurtje om.
Vernieuwing trok over de aarde - maar over haar leven niet.
Eens kwam ze op 'n buitenweg Ab tegen. Hij hield haar terug.
‘Ga je òòk naar 't kerkhof!’ stortte z'n ziel zich in blije verwondering naar buiten.
Ze schudde neen en sloeg de oogen neer.
‘'k Ga met je mee naar huis, Ab!’ zei ze deemoedig. 't Was nog vroeg en ze voelden zich onwennig, zoo op den middag samen thuis.
Tegen etenstijd hielp ze tafeldekken, zelf bevreemd dat de verleerde bezigheid haar voldoening gaf.
‘Waar moet je van avond heen?’ vroeg ze Albert.
‘'k Blijf thuis; de leeraarsvergadering gaat niet door. En wat heb jij?’
‘Iemand wil me spreken over de studie van haar dochter!’ bekende ze beschaamd.
Na 't vroeg-afgeloopen onderhoud bleef Herma nog peinzend achter haar bureau zitten.
De spichtige boomen in de verte - groen al - stonden tegen de grijze lucht als varen-takken op een albumblad.
't Was alsof iets uit het verleden terugkeerde, iets van vroeger, toen ze nog vrouw was. Met het moederschap was de ellende begonnen. Nu was ze geen van beide meer. Kalm gleed de avond voort.
‘'k Ben moe en huiverig!’ zei Albert al vroeg.
‘De lente pakt je aan.’
Herma ging opruimen en achter Albert aan liep ze naar boven.
‘Goeie nacht!’ Een oogenblik zegde haar houding al haar verlangen uit.
Negeerde hij de geste of ontging ze hem? Hij rilde. ‘Wel te rusten! Hè, 'k heb zeker kou gevat!’
Twee deuren sloegen dicht.
| |
| |
| |
XIII.
Den volgenden morgen was Herma 't eerst beneden. Ze zag dat het tafelgoed vuil was en de broodschaal in lang niet afgewasschen. De jamlepel kleefde! Er moest 'n andere meid komen!
‘Als je haast hebt om weg te komen, ben je zoo kritisch niet!’ lachte ze zichzelf uit.
‘Meneer belt! Zeker om scheerwater!’ waarschuwde ze 't meisje.
‘Meneer vraagt, of u boven komt!’ bracht het kind haar boodschap over.
Met verborgen verwondering voldeed Herma aan 't verzoek.
Weifelend deed ze de slaapkamerdeur open, vreemd aangedaan bij 't betreden van 't vertrek.
Albert lag in bed.
‘'k Blijf liggen vandaag! Wil je den directeur telefoneeren?’
‘Ben je ziek?’ informeerde ze. ‘Je kussen is vochtig.’
‘Ja, 'k heb koorts gehad van nacht. En wat pijn in m'n rug!’
‘Wil je 'n dokter hebben?’ vroeg ze. ‘Zal ik ook thuis blijven?’
‘Jij? Welnee, waarvoor? 'k Ga weer slapen; zet hier maar 'n glas water en een beker warme melk!’
Nog even keek Herma besluiteloos rond en ging toen halen wat hij vroeg. Ze weifelde, of ze thuis blijven zou, want iets in z'n stem had haar geroerd, iets van een kind dat zich verongelijkt voelt en niet klagen durft. Ze moest zich haasten om nog op tijd te zijn. ‘Nou, 't ga je goed!’ zei ze onbeholpen en liet haar hand een oogenblik op de dekens rusten.
Achter haar lessenaar bekroop haar de onrust. Zou ze opbellen? - 't Was te dwaas.
In 't middaguur greep ze haar fiets en reed naar park Waelwyck. Bij huis gekomen belde ze zachtjes 't signaaltje van vroeger.... och, wat was dat lang geleden!
Haar binnenkomen deed Albert doezelig op zien.
‘Ben je daar? 'k Heb zeker geslapen. Is 't al avond?’
Ze zag zijn gloeiend gezicht en nam haar besluit.
‘'t Is één uur, maar ik blijf vanmiddag bij je thuis. En de dokter moet komen!’
‘Och nee!’ weerde hij af en ze vermoedde waarom.
‘Herveld!’ Tegelijk met z'n naam flitste z'n telefoonnummer door haar heen en meteen stond ze weer midden in 't kwellend verleden. Haar gedachten waren rondom Albert geweest, heel den morgen, waarom kon ze nu niet zòò opnieuw beginnen met hem? Maar 't verleden met zijn donkeren, raadselachtigen inhoud schoof zich tusschen haar en die voornemens.
Zòò ging 't niet, zòò niet!
Herveld kwam en onderzocht. 't Werd longontsteking.
‘Er moet hulp komen, anders hebt u een dubbele post!’ zei hij.
| |
| |
‘Och wat!’ antwoordde zij, ‘'k neem een stuk van m'n zomervacantie!’
‘Uitstekend! De verpleging is u toevertrouwd!’ prees hij.
Als geslagen huiverde zij terug.
Nu, nu ze in zorg was om Albert en de herinnering aan hun oude liefde haar allerlei bedenksels ingaf om hem aangenaam te zijn, nu zag ze pas hoe ze tegenover het kind was tekort geschoten. Ze had het stipt verzorgd, plichtmatig, naar de lichamelijke behoefte alleen. Zelfhandhaving had haar gedreven, geen liefde. Wanneer Herma in de ziekekamer zat en de angst om Albert haar even losliet, dan was 't alsof een kinderhandje zachtjes begon te kloppen tegen de deur van haar hart. Het klopte en vroeg om een plaats dààr; nu, haar lichamelijke existentie geen verhindering meer was en de smart dààrover langzaam vervluchtigde in den tijd. Herma wist: ‘Als ik mijn hart open zet voor het kind, dan komt ook de wroeging mee....’ Maar ze kon zich niet langer verharden, nu de dood opnieuw waarde rond haar huis. Het kind was weg - voor goed. Haar gedrag onherstelbaar. Maar Ab had ze nog. Aan hèm kon ze nog veel goed maken. Hem liefkoozen durfde ze niet en kòn ze ook niet.... maar de angst om zijn leven en haar zorg uitte zich in elke daad. Er kwam een avond, dat de koorts hoog was. Albert ijlde.
Met zacht mondgetokkel sprak hij soms klein-kinderwoordjes; dan weer klonk streng en verwijtend zijn stem. Later maande hij zachtjes tot overgave en onderworpenheid.... dat ging tegen haar!
Ze liet zich naast het bed zakken, haar hoofd bij 't zijne op het vochtige kussen.
‘Ab, zeg 't maar, zeg 't me maar, hoe verkeerd ik heb gedaan!’ Ze kuste zijn voorhoofd en veegde haar tranen weer voorzichtig weg.
In 't stille huis, alleen met den zieke, kwamen angstige gedachten haar verschrikken van wroeging en zelfverwijt. ‘Straf heb ik verdiend om mijn verwaarloozing van man en kind. Als Ab sterft, is mijn laatste kans voorbij.’
Kreunend keerde de zieke zich om en Herma zag z'n oogen, halfgeopend als in afscheid voor goed.
Haar hoogheid werd neergesmeten door de macht van den dood. Ze zag haar opstandigheid als een demonisch wapen, waarmee ze een aanval op God had gedaan. In ziele-angst kromp ze saam voor Zijn majesteit en bad, terwijl de tijd vergleed, in herhaling haar zelfde gebed:
‘Laat mij boeten, Heere, maar geef me nog een kans. Laat hem leven!’
In langzame terging glipten de martelende uren, terwijl Herma gebogen zat onder zelfverwijt. En uit de duisternis van haar ziel rees telkens weer de sombere litanie:
‘O God, geef me nog een kans!’
In den morgen, toen de koorts afliep, zei Albert in een helder oogenblik dankbare woorden. O, de pijn die ze deden, bij de pijn die daar nog na-brandde van den nacht!
Na enkele dagen bleek de long-aandoening gelocaliseerd te zijn.
Herma kreeg nog een kans.
| |
| |
| |
XIV.
De weken van langzaam herstel die volgden, folterden Herma met chronisch ziele-lijden en brachten haar aan de grens van vertwijfeling. Rondom Albert was een sfeer van apatie, waarin haar natuurlijke geslotenheid niet wist door te dringen. Ze hàd haar kans, maar kon die niet gebruiken en met vage verwondering vroeg ze zich af hoe 't mogelijk is dat zelfs de schaduw van den dood niet donker genoeg is om het verleden te bedekken. Er was te vèèl gebeurd! Ze waren te erg van elkaar vervreemd; er moest een steenhoop van misverstand en wantrouwen worden weggeruimd.... en hun beiden ontbrak de kracht voor dit moeilijke werk.
Alle hardheid was tusschen hen verdwenen, maar hun zachtheid had iets weeks, als de stemming rondom één die van 't leven scheiden gaat.
Een toekomst was er voor hen niet. Soms zag ze Albert bidden. ‘Laten we 't samen doen!’ schreeuwde dan haar hart, maar de schuchterheid van haar berouw waagde niet door te dringen in zijn ego-centrisch bestaan.
Ze had hem zoo graag ànders gehad: òf zwakker, echt-ziek; of - ja, dat! - stèrker, hààr leidend tot God. Maar met pas-geleerde nederigheid overlegde ze:
‘Hoe durf ik van iemand eischen, dat hij zonder gebreken zal zijn, ik die hem door mijn karakter zòò heb gegriefd.’
Herveld zag, dat hun beider toestand in een gevaarlijk stadium gekomen was.
‘Jullie moet er elk afzonderlijk eens een poos uit’, adviseerde hij; ‘de fut is weg bij jullie, dat moet weer anders worden! Wacht niet, tot het te laat is!’
‘Mijn kans, mijn laatste kans!’ peinsde Herma en zocht haar kennissenkring langs, naar iemand met wie ze praten kon.
Tante Gree? Och neen, goed en lief, Syl ook.... toch niet om dit te begrijpen! Obe Halbema? 'n Theoloog! met wie zou je beter over zulke dingen praten?
Plots kreeg 't bekoring voor haar, om in Nijcampe logies te vragen.
Dienzelfden avond nog praatte ze er met Ab over. Hij was niet enthousiast.
‘Zou 't Syl gelegen komen? Haar baby is nog zoo klein!’
Herma begreep de werkelijke reden van zijn protest.
‘De baby van een ander brengt mij niet uit m'n evenwicht!’ pleitte ze; ga jij dan naar je ouders 'n paar weken!’
Kort daarna was De Paddestoel tijdelijk gesloten. De bewoners waren de ruïnen van hun hechte geluksbouw ontvlucht.
| |
XV.
Veertien malen had het locaaltreintje gestopt en uit haar spoorboekje wist Herma dat het doel van haar reis naderde. In de verte zag ze een torentje in 't groen, wat nieuwbouw dichterbij.... een stationnetje. Ze zocht haar bagage bijeen en stapte uit in het dikke grint dat het perron van station Nijcampe vormde. Syl kwam op haar toe.
| |
| |
‘Herma!’ 't Klonk warm en vertrouwlijk na de lange spoorreis.
‘Heb je Greetje niet bij je?’ informeerde Herma.
‘Nee!’ Er was verlegenheid in Syl's stem en Herma begreep die.
‘Je behoeft mij niet te ontzien op dat punt!’ zei ze, maar zonder 't hoogafwijzende, dat vroeger haar woorden vergezelde.
‘Vrouw Heutink zit op u te wachten!’ berichtte het dienstmeisje aan Syl bij haar thuiskomst.
In de kamer ging Herma bij de wieg zitten en keek opmerkzaam naar het spelende kindje, terwijl Syl praatte met de boerin en eieren van haar in ontvangst nam.
‘Hef de mevrouw ook wichter?’ informeerde vrouw Heutink bij Syl.
Syl schudde neen. Angstig wachtte Herma op verdere explicatie, maar die bleef uit en ze was er dankbaar voor.
‘Och, da's jammer!’ kwam de vrouw meewarig en stond op om te vertrekken. Ze liep naar de wieg en keek er nog eens in.
‘Ze is fien, arg fien, krèk mevrouw!’
Toen richtte ze zich tot Herma, greep haar hand en hield die even vast. Slim gingen haar oogen speurend langs Herma's forsche gestalte.
‘Oe bint nog jonk!’ schertste ze bemoedigend en keerde zich lachend naar Syl, die mee ging naar de voordeur.
‘Het verleden achtervolgt me; bij m'n eerste binnenkomen hier zit het me al op de hielen,’ dacht Herma.
‘Oe bint nog jonk!’ prevelde ze de vrouw na in bitter sarcasme.... o, daaraan dachten de menschen het eerst.... gelukkig, dat dààr geen kans op was!
Albert.... hoe zou hij daar tegenover staan? Ze bloosde, omdat hun ziele-leven zoo vèr uiteengeweken was.
Syl kwam weer binnen en Obe met haar. 't Gesprek ging over de reis en het dorp.
‘Wat zeg je wel van Nijcampe?’ vroeg hij en ze hoorde de liefde voor z'n gemeente in z'n stem.
‘'k Heb nog niet anders gezien dan 't station en de pastorie plus een stukje landweg!’
‘Als je er lust in hebt, kun je van middag een heel stuk van de omgeving zien: 'k moet door 't land naar een boer vlak bij de grens en een fietspad hier van daan is er niet. 't Is een aardige tocht met stevige schoenen aan!’
Herma wou wel mee.
Aan tafel zag ze de kamer eens rond en keek door de ramen naar buiten. Daar was overeenstemming tusschen de dorpsrust ginds en de kalmte hier, waar ieder tijd had en nooit te laat was. ‘Ze hebben zich beiden in hun voordeel ontwikkeld!’ meende Herma, toen ze Syl en Obe een tijdlang waargenomen had. En plotseling
| |
| |
moest ze aan Albert's woorden denken, die ze niet begrepen had, den avond van Syl's trouwdag:
‘Ze doen meer met hun geloof dan wij!’ Die vooruitgang, die groei van persoonlijkheid.... was hun geloof daar òòk bij betrokken?
Samen hadden ze 't huis verlaten en gingen hek na hek door over 'n lage dijk tusschen vochtige weiden.
Links in de verte was de kronkelige rivier waarvan een afgesneden bocht als een stille venne lag langs de weidezoom. Rechts, op hooger land was een donker waas van verre dennenbosschen - de Graafschap.
‘Wat moeten we praten?’ peinsde Herma. Ze had verlangd naar dezen tocht; haar hart was overvol.... maar ze wist niet, hoe te beginnen.
Maar Obe begon.
Hij vertelde van z'n werk, van zegen en teleurstelling. ‘Die boerderij dààr is 't huis van een verloren zoon die nog niet is weer gekeerd. “Als ik maar wist domeneer, of d'n jonk nog lèft” zegt de vrouw telkens als ik kom!’
‘Als ik maar wist....’ herhaalde Herma en ineens zag ze 't klaar: ‘dàt is de noodkreet van de menschheid. Als ik maar wist, waarom dat kleine levensdrama zich in ons huis heeft afgespeeld! Ik weet maar één antwoord, maar het martelt me: God straft me omdat ik er eerst niet enthousiast over was, omdat ik 't kind innerlijk eigenlijk niet wou, niet begeerde. Die straf heeft me gebroken!’
Opmerkzaam keek Obe haar aan.
‘Wat voor reden heb je, om hier te denken aan een persoonlijke straf?’ vroeg hij opbeurend. ‘Het lijden, vooral 't lijden van een kind.... dat blijft een raadsel, daarmee kun je je alleen verzoenen wanneer je gelooft dat ook die ellende door Christus gedragen is, zoodat het voor ons eigenlijk geen straf is, maar een Hem willen nadragen wat Hij al voldaan heeft. Denk toch niet zoo wreed van God: dacht je dat Hij die zelf Vader is ooit een kind zou laten geboren worden met het doel er iemand mee te straffen? Niet tot een vloek, maar tot een zegen is Donata op de wereld geweest!’
‘Hou op!’ riep ze brusk. ‘Je weet van niets: al m'n verwachtingen had ik op haar gebouwd.... da's nog 't minste. Maar 't kind heeft ons van elkaar vervreemd, ik ben er verhard door geworden.... waar is die zegen dan?’
Onderzoekend keek Obe Herma aan, een diepe glans in zijn vasten blik.
‘Stèl voor 'n oogenblik, dat haar leven hier waardeloos was geweest.... dan is toch de hemel een ziel rijker geworden! Denk dààr eens aan, dat geeft troost.’
Herma schudde mismoedig 't hoofd.
‘Als je daar troost aan wilt hebben, moet je zelf vlàk staan tegenover God. En ik ben zoo schrikkelijk tekort geschoten.... in alles.... ook tegenover 't kind.’ Heftig schoot ze in eens uit:
| |
| |
‘Weet je wat wroeging is?’
Z'n hand hield haar tegen.
‘Ik weet òòk wat genade is!’ zei hij diep, met nadruk op ieder woord, ‘en dan heeft de wroeging z'n helsche greep op je verloren. De wroeging sart, dat iets onherstelbaar is, maar genade heelt àlles!’
Herma schokte in haar slaap.
‘Ik kom, kindje!’ riep haar hart en ze zat overeind, met prikkelende oogen die telkens nog dichtvielen.
Maar direct liet ze zich weer terugglijden in de kussens; ze rilde nog; ze had zoo zeker gemeend, het korte gilletje van 't kind te hooren.... maar 't was de wroeging die het haar had toegesist.
‘Ik kom, kindje!’ herhaalde ze met bewustheid haar eigen gedachte van zoo pas. Hoe vaak had ze 't niet gezegd, vroeger, nacht op nacht als ze huiverend uit bed schoot.
Ze herleefde 't alles weer en liet haar hoofd zakken in de buiging van haar arm, waar het donkere bolletje zoo vaak geschuifeld had. ‘Lieveling!’ dacht ze met een glimp van weemoed, ‘kleine liefde.’
Toen schrok ze op om haar aanmatiging; ze had geen recht, het kind dien naam te geven; daarvoor was haar schuld te groot.
Een andere nacht doemde voor Herma op: de nacht van worsteling om Albert's behoud. Gebeden had ze toen, gesmeekt voor hèm.... Voor 't kind had ze dat nooit. Die schuld was de zwaarste. Maar 't kind was weg.... dat kon haar geen vergiffenis schenken.
Schuld had ze.... maar niet tegenover 't kind alleen: schuld bij God.... dat was nog erger. Schuld bij God.... ze liet alle stemmen zwijgen en dacht na over dat ééne.... dat vreeslijke.... maar waarin toch redding school. Schuld bij God was niet onherstelbaar.... een woordlooze stameling vluchtte uit haar ziel omhoog: ‘O God, vergeef Gij dan.’ Stil drupten tranen op haar kussen; ze voelde zich zoo naamloos moe, te moe voor een gebed.
Ze zag een gestalte zegenend rondgaan over de aarde; Eén, wiens oorsprong omhoog lag en die toch zijn broeders in àlles gelijk was geworden. Donata - en Hij: haar naam en de Zijne waren sàmen genoemd in 't oogenblik van haar doop. ‘Donata - zijn kleine zuster’, overleide ze en de gedachte overweldigde haar. Zòò had Christus haar kind gezien; Hij wist wat het geleden had, òòk door haar. Dat weten verschrikte nu niet meer, maar gaf troost. ‘Heer, laat mij òòk schuilen bij U, uitrusten bij Uw hart’, smeekte ze.
Uit de nevelen doemde een melodie op: ‘....daar is vergeving, àltijd bij U geweest.’
| |
| |
| |
XVI.
Herma's dagen gingen voorbij in blanke effenheid. Sinds ze dien nacht begonnen was, in het licht te gaan staan, had glans van omhoog geleidelijk haar leven overtogen. De vrede dien ze langzaam-aan vond, ging haar eigen begrip te boven.
‘'t Is vandaag al veertien dagen, dat je hier bent, Albert zal je missen!’ flapte Syl op 'n ochtend er schertsend uit.
Herma schrok; een rimpel plooide zich tusschen haar oogen. Syl begreep, dat ze iets doms had gezegd, maar Obe's omzichtig woord wist de ontstemming weg te vijlen. Toch bleef de angel nog haken in Herma's ziel.
Albert was er nog.... hij hoorde bij 't normale leven.... hij had recht op haar. Na 't ontbijt ging ze naar 't kreupelboschje, waar het in de smalle laantjes zulk rustig denken was. Sinds de Verzoening was geboren had ze geleefd in 't geluk van haar nieuw-gevonden vrede. Boven het tijdelijke uitgedragen had ze zich menigmaal gevoeld.... nu had Syl haar onder 't oog gebracht wat ze zelf paaiend had verschoven: ze moest het leven weer in. Na de oase van Nijcampe volgde nog een moeilijke tocht.... terug naar de verlaten ruïne.
Ze had niets van Albert gehoord sinds hun scheiding, maar wist hem in zijn ouderlijk huis. Ze moest schuld bekennen tegen hem, zich vernederen, zij, die altijd gedomineerd had. Heel haar bestaan kwam in verzet. Maar ze wist wat moest en bad om kracht.
Zou ze hem gaan opzoeken? Wat zàt er eigenlijk tusschen hèm en haar? Ze moest hem maar eens schrijven vandaag.
Haar hoofd werd zoo moe, als ze aan 't verleden dacht.... het hing in een nevel van misverstand en ze had geen kracht meer.
Herma was aan de grens van het boschje gekomen; vòòr haar groeiden nog enkele struiken, dàn glooide 't land naar den ruigen oever van de rivier met z'n deinend rietgras. Over 't bouwland aan gindsche zij straalde de zomerzon en maakte de molenwieken duizelig van tinteling. Alles was leven, activiteit.... alleen het storende menschenbeweeg ontbrak. Ze strekte zich innerlijk uit naar het leven dat ze vòòr zich aanschouwde, maar hooger sloeg ze de oogen, naar de wolke-looze hemel en in aanbidding naderde zij tot God.
Albert speelde haar nog door de gedachten. Albert.... ze schrok even, maar dadelijk voelde zij 't als een troost, dat hij dit toch òòk kende - dat hij toch ook wist, wat bidden was. Zòò viel de gedachte aan 't weerzien haar lichter: hij en zij, sàmen zich klein en schuldig wetend voor God.... zou langs dien weg misschien de hereeniging kunnen komen?
Op weg naar huis overdacht ze haar brief en vond een formuleering; in haar kamer schreef ze direct een carte, zonder omhaal van woorden:
‘Nu ik rust gevonden heb voor m'n gedachten, durf ik het leven weer aan.
| |
| |
Voor mij is er geen reden, onzen Paddestoel te vermijden. Mijn eerste plan was, je dit persoonlijk te komen zeggen, maar in den familiekring gaat dat niet. Geef me een plaats op, waar ik je rustig spreken kan. Herma.’
Ze herlas de kaart.... met tegenzin en verwonderde zich er over dat ze ondanks alles toch dezelfde gebleven was. Ze wou schrijven over haar schuldbesef.... Gelaten sloot ze eindelijk 't couvert: als hij haar kènde, zou hij in den eersten zin toch wel iets nieuws beluisteren!
| |
XVII.
Twee dagen later liep Herma 's avonds het smalle landweggetje af, dat de postbode altijd fietste, wanneer hij den grauwen brievenzak van den trein haalde en naar 't hulpkantoor bracht. Ze was nog vroeg: over den spoordijk rolde 't locaaltje pas weg.... het duurde nog meer dan een uur eer de bestelling bezorgd werd; maar ze liep nog enkele minuten door: daar wàs de bode althans met zijn buit...? zou er wat zijn - en wàt zou 't zijn? - voor haar?
De brievenbesteller groette haar als een bekende; ze liet hem even passeeren en keerde toen terug in de richting van de pastorie. Brandend goud was de Westerhemel; ze kneep de oogen er voor. ‘Het Oosten is donker en grijs nu, en toch komt dààr vandaan straks weer de nieuwe dag,’ peinsde ze.
Herma wendde zich om, naar de windstreek waaraan ze dacht. Een man was vlak achter haar.... ze wist wie 't was en alles aan haar was één smeeken. Geen geluid kwam over haar lippen, maar ze voelde haar hand gegrepen.
‘Kom mee! zei hij, ‘bij de menschen vandaan.’
Onzeker frutselde ze met haar hand langs z'n jasmouw - en hij greep haar arm en haalde die door den zijnen.
Gelijkmatig gingen hun schreden en berouwvol legde Herma telkens een brok gedachten voor hem neer.
‘Het kind had er geen schuld aan.... de bouw van ons geluk was niet hecht genoeg om groote smart te verduren. We waren te zèker van elkaar geworden en die verzekerdheid had ons zelfgenoegzaam gemaakt. Dat zelfvertrouwen is wel voor goed weg.... ik zal nooit weer de oude van vroeger zijn!’
Albert bleef staan en keek Herma onderzoekend aan. Hij wou vràgen.... maar durfde niet. Hij wou zoo graag haar woorden een hèèl diepe beteekenis toekennen, maar vreesde zelfmisleiding.
‘Herma,’ begon hij eindelijk bedachtzaam, ‘ik wil je niet plagen met het verleden, maar één ding moet ik je zeggen: je hebt mijn geloof eenmaal gehoond als “dat gevoels-christendom van jou!” Oordeel je er nòg zoo over?’
Herma had beschaamd het hoofd gebogen. ‘Alweer een zonde, die ik nog niet voor God beleden heb!’ fluisterde ze. En hem aanziende vervolgde ze krachtiger met triumf in haar stem: ‘Ik zie geen eind aan m'n schuld en tòch ben ik nooit zoo gelukkig geweest!’
| |
| |
Hij wilde z'n arm om haar heen slaan, in volledig begrijpen nu, maar iets in haar houding verbood hem.
‘Laten we daar gaan zitten!’ wees ze op een gekapten boom aan een slootkant. Hij volgde haar wensch.
‘Herma!’ Z'n handen zochten de hare en zij liet ze nemen. Maar tegelijk stond ze weer tegenover hem, zelfs in haar schuldbewustzijn de fiere vrouw, die hem een scheiding gemakkelijk wou maken. ‘Soms denk ik dat ik je te diep heb gegriefd dan dat er nog een toekomst voor ons samen zou zijn!’
Hij stond nu ook, naast haar.
‘Kind, stapel toch niet alle schuld op je zelf! Ik heb veel te veel gezwegen 'k Was bang voor je heftigheid en liet je maar rondtobben in je ellende. We moeten samen ons buigen voor God en vragen om verzoening!’ Ze gaf zich in z'n omarming nu en in beiden jubelde het hooglied van hun liefde.
‘Ons huis was op zand gebouwd.... maar het nieuwe krijgt een beter fundament; zòò dat de stormen van 't leven het niet weer uit elkaar kunnen slaan!’ verzekerde hij haar. ‘Ons leven en geluk is veilig bij Christus geborgen; als Hij bij ons woont, durven we wel opnieuw te beginnen, hè?’
Ze hoefde geen woorden te zeggen: hij voelde 't wel, hij wist het wel en zij beiden wisten het wel dat de toekomst heerlijkheden in zich borg die aan 't verleden vreemd waren geweest.
't Was volkomen duister toen ze in de pastorie kwamen. Bij 't heldere electrische licht in de vestibule kwam speelsche blijheid om hervonden bezit alle andere aandoeningen wegstoeien.
‘Onze tweede trouwdag!’ fluisterde hij bij een zoen.
Ze zagen elkander een oogenblik diep aan - toen gaven ze zich aan de familie begroeting in de huiskamer.
|
|