Opwaartsche Wegen. Jaargang 4
(1926-1927)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
Henriette Roland Holst en ‘Het offer’Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 300]
| |
had de idealistische droomer zijn oog en hart gesloten en zich teruggehaald in zachtstreelende herinnering, de blije beelden van verganen zomertijd en hoorde hij nog 't zachte praten der abeele-blâren rond het avondlijke zomerhuis. En van de menschen zagen ze niet het sluw-belagen van elkaar, 't vertrappen van den één den ander in wilden brood- en goud-strijd - totdat het hen greep, dat alles: der wereld zwart, der wereld nacht, hen - persoonlijk - met onverhoedschen grijpstoot in de borst en zij wankelend en hijgend steun zochten. Het wàs er: ze hadden het niet willen zien, hun lichtende blik was eroverheen gegleden; en toen het al hooger rees, als een donker monster, dat hen loerende belaagde, hadden zij gelachen met gewild-luiden lach! - Maar nù: het wàs er! Met ontzetting zagen ze rond: ze waren er - overal: de vijandig-loerende haatoogen en het wreede, donkere - òveral! De snijdend-kille aardewind woei hen aan, omwervelde hun hoofd, en àl het vergaande, het rottende, het vuile-vunze, omgrijnsde hen.... Nachtzwart sloeg over hen heen, als golven - golven, die hen verspoelden in het eindelooze, in het nièt.
Dan - na d'eerste doffe duizeling - gaat de ziel haar zware worsteling aan: dan spannen zich alle innerlijke krachten: het gaat om 't zijn of nièt zijn; het gaat om 't behoud van 't ideaal.... of 't weggeslingerd worden in dof-cynisch ontkennen van alle hooger waarde: het is de oude strijd van alle mensch-geslachten, als het individu zich niet gewennen kan aan de gebrokenheid der zichtbare wereld, doch zich opgestuwd voelt tot de zaligheid van het absoluut-volmaakte. Wanneer dan de blik gevangen blijft door het zwarte, de verdervende macht, en niet wint het hooger zicht op den lichtenden achtergrond, dan gaat het leven onder in 't versterven van alle idealistisch streven en 't hart vult zich met verdovend pessimisme: dan sterft de lach en wordt de grijns geboren: voor milde humor komt de bittere spot. - Doch niet dikwijls geeft het ideaal zich zoo gewonnen: zoovele zoekers gaan door 't leven: gevoelend de duistere macht als een geweldigen druk, niet kunnend toegeven nochtans, omdat ze, diep in zich, weten dat andere, dat getuigt van het hoogere, betere. Zij zoeken een bevredigend zicht op het zijnde, opdat de chaos zich voor hun oogen ordene tot een kosmos, opdat zij lijn gaan ontwaren in de verwarring van het heden.
En nu is daar Henriëtte Roland - Holst en vanaf haar eerste werk is er in haar gedichten een openbaring van het conflict tusschen het bestreefde ideale en het geconstateerde gebrokene. Waar zij zoo bij uitstek lyrisch is, komt deze wrijving, die haar diepste wezen in roering brengt, steeds weer tot uiting. Zij legt zich maar niet neer bij een objectief constateeren, dat die tweeheid er nu eenmaal is: zij kàn dit niet. Immers: zij is één dier zoekers, die niet rusten kunnen, aleer | |
[pagina 301]
| |
zij de harmonie van uiterlijk en innerlijk veroverd hebben. De sociale misstanden, waaraan zij allereerst de schuld geeft van die breuk in het heden, gaat zij theoretisch en practisch te lijf: zij wordt socialiste, communiste: ze droomt van een blijde toekomststaat in een zalig ‘eens’, dat soms zoo dichtbij lijkt, soms zoo ver wijkt naar wazige kim. Zij wacht het van een wekken van al 't schoone en goede in den mensch, van een verwinnen - door de persoonlijke kracht van het individu, gesteund door zijn genooten - van het donkere, verdervende, verstorende op deze aarde. Zoo ziet zij dan den kosmos, die correspondeert met haar innerlijk ideaalbeeld, in een wellicht zeer nabije, misschien zeer verre, toekomst, waarheen reeds de lichtende lijnen strekken door het donkere heden. Zoo bestaat haar verzoenend zicht hierin, dat het zwarte ‘nu’ haar slechts een doorgangsstadium is, waaruit reeds de grijpende armen omhoogslaan naar het licht, dat komt.
In ‘Het Offer’ manifesteert zich weerom een phase van die worsteling naar het licht. Het is een evene neergang, een deceptie, haar door den loop der gebeurtenissen gebracht. Weer een trachten naar harmoniseering, een invoegen van een eerst-strijdig element in het bouwsel van haar schoonen levensdroom. Wat toch is het geval? - Daar leeft in haar, als één der bestanddeelen van haar idealen toekomststaat, de absolute ongeschonden Idee der onbeperkte menschenliefde, en diens volgens de eisch tot mijding van alle geweld tegen den evennaaste, van alles wat den broeder kan deren. In die wijdstrekkende menschenliefde omvaamt zij ook den ‘vijand’. En wat nu, als straks die ‘vijand’, - dat is: de verdoolde, onwetende, door slechte meesters gedrevene - wanneer die komt, om de jonge sovjet-republiek te gronde te slaan, wat dàn is de plicht der gelukkige bewoners van den nieuwen staat?.... Stil: Victor, de blijde, moedige pionier van het nieuwe heil zal het U toonen. Met zijn jonge, bezielde bruid waagt hij zich tot in het leger van den vijand en zij beiden weten met hun bezielend woord de harten der vijandige belagers te ontvonken voor hun geluk, zoodat uit den mond van duizenden het ‘broeder’-woord hun tegenklinkt en de belofte hun bezworen wordt van nièt met hen te zullen strijden. - Zoo keeren dan de twee met vroolijken moed weerom, wachtend in vertrouwen den komenden strijd, die geen strijd zal zijn. Zingend trekken straks Victor en de zijnen ongewapend den vijand - neen: den broeder - tegen. Zingend doen de bruiden hun geleide, keerend in hoopvolle wacht.... tot de tijding komt, dat zij allen liggen verslagen, als halmen ten tijde van den oogst.... Ziehier het probleem!.... En de oplossing?.... De dichteres ziet het zóó: bij 't eerste vernemen der vreeselijke tijding wil alles te wapen; op de inspraak der natuurlijke dierlijke drift gillen allen om wraak! Vergeten is voor een oogenblik het nieuwe ideaal. - Dan komt weer Oestoichyw op, dat is hij, die de oplossing der dichteres verkondigt. Hij is de politicus, die zijn | |
[pagina 302]
| |
menschen kent; die allereerst met meegaande, zacht-leidende praat de gemoederen berustigt, allengs dan de nieuwe ideeën uit, van te moeten gaan het geleidelijke pad: niet ineens met één slag zal 't doel zijn bereikt; nòg zullen zij te kampen hebben met wederwil en onbegrip....en zoo zullen zij ook niet opeens de oude, verachte, geschuwde middelen kunnen missen tegen de haat en wraakzucht der zich-werende ‘meesters.’ Nòg zullen ze bijwijlen moeten heffen het wreede, wondende zwaard en treffen - zij het met bloedend hart - den onwilligen tegenstander. Het zal niet plotseling gaan den weg den berg omhoog: hen zal wellicht voeren de wendende, kronkelende baan - toch steeds òpwaarts tot het licht. - We vinden hier dus een tijdelijke concessie aan de gebrokenheid. Niet plotseling kan - volgens het inzicht der schrijfster - de absolute eisch der Idee nog gehandhaafd worden en we voelen, dat het haar strijd moet hebben gekost dit toe te geven. Nòg zal het gaan onder het plengen van veel bloed en tranen wellicht, soms veroorzaakt ook door ‘broeder’-hand, doch een anderen uitweg ziet zij niet. Het is de verbeelding van een brok zieleleven der dichteres, die ons hier geboden wordt: ziele-‘leven’: dat wil zeggen, dat het doortrild is van emotie. Er is een heftig-strevende gang in dit werk; de monotone deining van het rythme geeft er iets dwepends aan, juist door de egale ééntonigheid; regel bindt zich enjambeerend aan regel in stadigen voortgang: het is de stem van één, in extase starend, naar het licht, de armen als grijpend gestrekt. Men noemt het een ideeën-drama. Vanuit ander oogpunt past eveneens de term: lyrisch-drama. Alzoo in elk geval is het een ‘drama’, tenminste wat den vorm betreft. Ook naar den inhoud?.... Men pleegt aan ‘het’ drama den eisch te stellen van een zekere objectiviteit. Verschillende personen verbeelden er tegenovergestelde partijen. Eén allicht zal de vóórliefde van den schrijver bezitten. Toch moet deze zóó objectief zijn, dat hij ze alle tot haar recht doet komen, van ze alle een stuk levende werkelijkheid maakt; en dit is alleen mogelijk als hij zich voor een oogenblik met elk in 't bijzonder vereenzelvigen kan. Hoe is dit nu in ‘Het offer’? - De hoofdpersonen: Victor en Oestoichyw, vertegenwoordigen beide persoonlijke ontwikkelingsphasen der schrijfster: Victor, dat is de drager van haar vroegere hopend geloof aan een direct-het-winnende schoone Idee - i.c. die der absolute menschenliefde -; Oestoichyw, dat is haar nieuwe weten, dat het zóó niet plotseling zal gaan. In beide spreekt zij dus het zuiver-eigene uit. Als polaire kracht tegenover die der zichzelf-vergetende liefde tot den naaste, treedt een oogenblik de brute, natuurlijke drift op, als tijdens de vreeselijke verslagenheid om Victors val de gillende kreet om wraak omhoogschreeuwt, en ook dit is een stem, die opstijgt uit het zelf. In zooverre dus konden haar personen levende wezens geworden zijn. Dat wij ze niet als zoodanig aanvoelen heeft andere oorzaken. Een tweede eisch, die doorgaans aan het drama gesteld wordt, is die van de | |
[pagina 303]
| |
noodige actie. En ja, wanneer we hierop den nadruk zouden willen leggen, dan zouden we moeten spreken van een hopeloos falen, want waar is de handeling? Het stuk is een compositie van stem en tegenstem, van koor en wederkoor; gebeuren doet er bijna niets, hoogstens hooren we de verhalen van wat gebeurd is ergens ver. Moeten we dus spreken van een mislukking? - Haar sprekers staan slechts in zooverre levend voor ons, dat wij hun uiting doortrild voelen van een diepe innerlijke bewogenheid, maar hun persoonlijkheid blijft overigens geheel in het duister, wij zien slechts ééne zijde van hen, nergens bemerken we hun kosmisch bestaan: het zijn tenslotte niets dan voor de gelegenheid vaag-belichaamde ideeën. Het is wel nooit de bedoeling der dichteres geweest om er een drama in den bovenbedoelden zin van te maken. Zij zocht een wijze van uiting, die haar het best voegde voor de verbeelding van haar thema. En waar nu een drama bij uitstek geschikt is voor de weergave van den strijd tusschen twee polaire krachten, greep zij dus dezen vorm. Doch - vrijmachtig kunstenares als zij is, om ook naar den vorm een werk te scheppen naar eigen wil en keuze - nam zij alleen diè elementen van het drama, die haar dienstig waren. En dan allereerst de indeeling in bedrijven, ze koos personen, die haar sprekers zouden zijn, latend hun wezen verder geheel in het duister, wijl haar eenig doel was: zèlf-uiting; ze gebruikte den dialoogvorm om door redeneering de tegengestelde machten te kunnen doen geraken tot een vergelijk en - als zuiverste aanpassing aan haar wezen - greep zij met vreugde de koren om haar lyrischen aard tot meest volkomen uiting te kunnen brengen. Zóó ontstond tenslotte ons drama: een tusschending, waarmee categoriseerende dogmatici geen raad weten, maar dat tòch tenslotte werd, in vele opzichten, tot een bewonderenswaard kunstwerk. Dat het ook zwakheden heeft - ik zal de laatste zijn om het te ontkennen. Niet steeds is de evenmaat betracht. Het draagt in alle opzichten het kenmerk van een gevoelswerk te zijn. Ware monumentaliteit eischt beheerschtheid, een wegend afpassen van bestanddeelen. En dit laatste is hier over 't geheel zoek. Sommige monologen zijn abnormaal lang; niet steeds staat tegenover een stem een gelijkwaardige tegenstem. Men heeft dit euvel als een inhaerent element van haar vrouwzijn betiteld, dat haar tevens soms de maat van het gevoel doet doorslaan tot den grens - soms zelfs tot over den grens - der sentimentaliteit. Haar beelden hebben vaak iets gewrongens, krijgen anderzijds zoo nu en dan iets cliché-achtigs, vooral als men haar vorige werken mee in de vergelijking betrekt. Doch - wanneer men leest, wordt men zoo opgenomen in dien wonderen fascineerenden stroom van haar eentonig-deinend rythme, die geheel haar werk beheerscht, dat men de zwakheden niet bemerkend, zich mee voelt gesleept onder de bekoring van haar dwepende, extatische stem, zoodat de fouten alleen bij latere, rustige beschouwing zich opdoen. | |
[pagina 304]
| |
Luisteren we tenslotte naar eenige fragmenten, die ons iets van de schoonheid van ‘Het Offer’ kunnen openbaren; dat het ons opwekke tot zelfstandige lezing van het geheel.
In de groote hal van het gebouw van een arbeidersraad in Sovjet-Rusland is een groote schare van arbeiders en arbeidsters tezamen. Ze zingen hun vreugde uit om het bereiken van het voorloopige doel: het stichten der sovjet-republiek in 't eigen land. De koren wisselen elkaar af, antwoordend, aanvullend; uitend de blijdschap van den enkeling zondert een stem zich af, stijgend in bewogen rythme. Doch naast die vreugde is er een ander element in hun zangen: het verlangen ontwaakt om het voor-zich-zelf-behaald geluk nu ook uit te gaan dragen verder de wereld in, om den zwoegenden broeder, die nog pijnt onder het oude, zwaar wegende juk, eveneens te reiken de helpende hand, om hem om hoog te rukken uit het slijk, en samen te staan als vrijen met lichtenden blik. Hoor, hoe die stem het zegt: .... ‘zoolang wij eenzaam zijn is onze vrijheid
een nest gelijk dat hoog in boomtop zwiept’....
.... ‘zoolang de vrijheid eenzaam is op aarde
speelt met haar de macht aller vreemde heeren
als met een nestje overmachtige wind’....
De kreet klinkt: .... ‘Komt laat ons gaan geliefden, talmen wij niet;
met al wat wij wonnen, willen wij broeders verrijken,
hun schenken wat onze schare heerlijk bezit’....
Het zijn stemmen vol enthousiasme, vol blijden moed, als wilden zóó met open armen, ze den broeder tegentreden in de zekere overtuiging, dat op 't eerste woord deze zou grijpen de hem toegestoken handen. Maar Oestoichyw spreekt: de wereldwijze, gereserveerde, wiens stem en blik iets cynisch hebben gekregen onder de vele ervaringen van het dikwijls-wreede leven, toch diep-in niet minder vervuld van het schoone ideaal, waarnaar zij allen streven. Zijn koele stem dempt hun àl-te-vurige geestdrift: .... ‘O makkers, die strijdend vrijheid verwierft,
hoe slecht begrijpt ge nog der vrijheid wezen,
haar wanend een geschenk, dat men kan dragen
tot andren, ontvangen uit andrer hand!’....
- - - - - - - - - - - - - -
.... ‘Wij hebben niets te geve', o mijn genooten,
hebben enkel te wekken weerklank
van den wil die ons zelf doortrilt’....
| |
[pagina 305]
| |
.... ‘Wij moeten dit volbrengen, make' in hen
vrijheidswil van een vonk een vlam, of wij
gaan onder, eenzaam gaan wij onder’....
Hoè zullen ze nu den weerklank wekken gaan?! - Dìt zal de blijde boodschap zijn, die de doffe oogen op zal doen slaan in vreugdevolle verwachting: .... ‘“In Rusland is de arbeid vrij geworden
en vrede biedt hij allen volken aan.”’....
- - - - - - - - - -
.... ‘“Aan allen” is 't gericht en allen hooren 't,
en allen zien den dag dàt zij het hooren
glimlachend opstaan, als een jong gelaat
van hoop en teedere beloften glanzend
na d'eindelooze reeks loodkleur'ge dagen
die kwamen aangekropen, allen eender,
alle overtogen van het waas-des-doods’....
Hoort ge wel hoe zijn stem, die zoo koel, zoo verstandelijk, redeneerend-zakelijk kan zijn, doortrild wordt van diepe ontroering als hij spreekt van het komende heil! Spontaan, meegesleept weer in naïeve opwinding, valt het koor van arbeiders in, doorhollend in lyrische opgetogenheid: .... ‘Wij roepen, en het groote moorden houdt op
zooals ophoudt een erge sneeuwjacht;
de menschen herademen, zij komen uit hun huizen,
zij loopen hun huizen uit met blijde oogen
te genieten de stilgeworden lucht!....’
Zien we niet, in onze gedachten, een Oestoichyw staan, met een glimlach op 't gezicht, even lichtelijk den schouder opschokkend, omdat ze hem toch nooit zullen begrijpen, omdat zij het altijd maar willen grijpen, zóó, vlakbij - en hij, de zoo dikwijls ontgoochelde, weet het, dat het zal gaan langs het kronkelend pad in moeizame stijging van wellicht jaren - jàren. Neen, zij, zij zullen het nooit vatten, tòt ook voor hen de ontgoocheling komt! Zij zingen maar, alsof de glanzende dag reeds openbloeide aan de kim. - Een stem zegt: .... ‘O wisten wij of onze broederlijke tijding
de makkers ginds bereikte en of zij vond
open hun hart; o konden wij verblijding
zien ontluike' op hun wangen en om hun mond!’....
en een vrouwestem: .... ‘O wisten w' of achter het trieste gore
niemandsland in de donkre loopgraven,
| |
[pagina 306]
| |
die waren levend-dood worden herboren
en aan elkaars gelaten zich laven!’....
Dan komt Victor: die zelf den bitteren nood der loopgraven heeft doorleefd, die diep de moedelooze oogen der strijdenden heeft binnengestaard, die weet wat in die oorden, waar alle schijn en leugen verbleeken voor 't vale aanzicht van den dood, wordt doorleden: hij verhaalt hoe het in de holle oogen is gaan glanzen van een hoopvol licht, toen de tijding tot hen kwam: .... ‘de arbeid is in Rusland vrij geworden
en vrede biedt hij allen volken aan!’....
- - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - -
.... Wij zagen elkaar aan en spraken niet,
Maar 't was of de gezichten anders werden;
Jonger en voller als bij tooverslag
en op elk bloeide open een schoone bloem
die daar in jaren niet gebloeid had. Zacht
gloorde een zilveren glans door de misten;
de lucht werd stil en rein....
Van weerszij gaan de strijders tot elkaar: vijanden niet: kameraden! .... Het lang gekluisterd meegevoel verscheurde
met éénen ruk zijn toomen, vloog vooruit
en gouden kreet vulde met klank de lucht:
‘kameraad’ -....
De jubelende koren breken uit in blijde zangen, als hij zwijgt. En dan: hoe anders weer Oestoichyws stem, als hij kalm en beheerscht gaat ontvouwen wat de raad besloot, als hij aantoont hoe der oude meesters macht is gebaseerd op leugen en geweld, als hij daartegen het eigen ideaal doet glanzen in fonkelende schoonheid. Hij vertelt, hoe besloten is, dat zij zullen trachten met bondgenoot en vijand te beraden over den vrede, desnoods alleen met hulp van Midden-Europa samen pogen dezen te verkrijgen. Daarnaast echter zullen mannen als Victor gaan onder de strijdenden, om zóó - van boven en beneden af - te sturen naar het doel. Victor en Ljoeba, zijn bruid, bieden zich vrijwillig aan voor dit laatste gevaarlijke werk. Hun ouders, hun thuis, het veilig-warme, zullen ze laten om te gaan dáár, waar wellicht de dood hun wacht. Hoor, hoe Vera, de moeder van den moedigen pionier, den eenig-haar-gebleven zoon heenzendt ten baat van allen, al bloedt heur hart; hoor haar wrakke, oude stem vertellen het verhaal van haar smarten, maar ook van haar blijde hoop: .... Victor, mijn zoon,
jou alleen heb ik van mijn kinderen over:
| |
[pagina 307]
| |
de oorlog heeft ze allen doodgemaakt.
Mijn zonen vielen; op de groote vlucht
erbarmlijk ging mijn dochtertje te gronde.
En ik bleef kinderloos, berooid-alleen.
Maar ongedeerd kwam jij gistren terug:
Mijn oude armen omvatten je sterke
Jongwarme lijf; mijn oude handen streelden
een dag en een nacht je goede gezicht.
In mijn oude hart groende de lente,
Warmte bevloog mijn kil-geworden bloed.
En nu moet ik je opnieuw laten gaan,
Zelf stuur ik je uit tot nieuwe gevaren,
Zelf zeg ik: ga....
En luister dan ook even, hoe Victor's bruid, Ljoeba, zich uit: .... Victor, mijn vriend,
ik zag den dood nog nooit in 't aangezicht;
ik weet niet of mijn hart voor hem zal beven;
maar gisteren pas kreeg ik jou terug
en nu je weer verliezen, kan ik niet:
samen met jou, dat weet ik, wil ik leven,
en als het moet samen sterven met jou.
Waarop straks het koor invalt met breede rythmen, waarin we de wemeling veler stemmen meenen te vernemen: .... In vertrouwen, in vertrouwen zullen wij wachten
en gedenken in blijden moed;
zullen uitzenden tot U goede, sterke gedachten
doorgloord van stralenden gloed....
In het tweede bedrijf komt dan de ontgoocheling: eerst die van de blijde hoop op Oestoichyws slagen bij de hooge heeren der Europeesche politiek: het plan van boven af liep uit op een hopeloos falen. En Victor....? Hij schijnt het doel te hebben bereikt: bij handslag beloofde de broeder van de overzijde, de krijger van het centrale leger, om den strijd tegen de jonge communisten-maatschappij te weigeren: van beneden-af alzoo succes. In blijdschap is het tweetal: Victor en Ljoeba, teruggekeerd, de stemmen van vreugde doorklankt. De bruid verhaalt van hun tocht: .... Wij zaten rond het flikkervuur: 'k zag op
tot hem die het broederwoord had gesproken;
zijn ingevallen kaken trilden:
hij zei: ‘'t is waar, wij hebben veel gezondigd
| |
[pagina 308]
| |
aan u makkers, en aan de Fransche' en Belgen
door onze lijdlijke gehoorzaamheid,
maar zóó lage schurken zijn wij niet
dat w' op meesters bevel ons zouden storten
op u, die voor het socialisme strijdt
en bloedt en sterft. Wij zullen liever sterven
dan dat te doen.’....
Het is slechts een fragment uit hun reisverslag en nòg zijn ze druk aan 't verhalen, als - o bittere ontnuchtering! - een bode aan komt rennen met de tijding: .... Makkers, verraad.... zij komen, de vijand komt....
Victor en Ljoeba, ze wìllen, ze kùnnen 't niet gelooven, en tenslotte is het de dichteres-zèlf, die het niet aannemen kon. Die twee houden vol, dat .... zij komen als broeders, zij zwoeren ons niet te verderven....
Victor met de zijnen trekken hen straks ongewapend tegemoet. We hebben hier m.i. het mooiste en eigenlijk ook het hoogte-punt van het werk: hier komt de wending. Tot nog toe zijn het Victor en Ljoeba die de opvatting van Mevr. Roland - Holst versymboliseeren, en bij den ondergang van haar held geeft ook de dichteres haar ideaal op van den rechten weg-omhoog, van het zóó - met één slag veroveren van den nieuwen ideaal-toestand en worden Pawlow en Oestoichyw de vertolkers van haar ideeën. De eerste heeft het reeds verkondigd, dat men het oude middel van wapengeweld te keeren met wapengeweld niet opeens bijzij kon schuiven, maar nog wint het Victor's stem en de prachtige zang van Ljoeba zingt hem en de zijnen het afscheid toe: Nu is de tijd: nu knielen de zachte bruiden;
voor den geliefde knielt elk harer neer
en neemt zijn hande' en ziet hem diep in d'oogen.
Naar buiten vloeit als staamlende geluiden
Wat welt zoo schoon in de innerlijke sfeer;
de harten beven, met den gloed overtogen
van een nieuw willen, sterk en teer.
- - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - -
Stilte omsuist de zeegnende handen der vrouwen
de harten schieten aaneen tot één stralend hart
suizelend brandt de vlam van groot-vertrouwen:
‘Wij gaan de nieuwe wereld baren en bouwen;
Wij brengen menschheid de gave, die menschheid mart.’
- - - - - - - - - - -
Lees het in zijn geheel, dat lied der zelfverloochenende menschenliefde, en ga dan door met het derde bedrijf. Dan zult ge, als de dichteres, de bitterheid ervaren | |
[pagina 309]
| |
van de botsing tusschen de absolute, vòl-schoone Idee, en de harde, wreede realiteit: Juichend zingt het koor der doodgewijden: Wij bouwen op de kracht van het getuigen;
hier wappert uit een nieuwe wereldvlag;
de makkers zal verwinnen lied en lach:
wij zullen samen in de vrijheid juichen.
En nog het derde bedrijf vangt aan in hoopvol wachten, tot een arbeider aan komt snellen: .... Verloren....
de geweldige weerslag, die al hun hopen vernielt. Van Victor zelf luidt zijn verhaal: .... Hij prevelde: ‘zegen
Ontbloeit’.... ik boog over, om méér te verstaan;
ik zag zijn lippen nog even bewegen,
een glans kwam naar zijn oogen gestegen....
In dien glans is hij heengegaan.
Het is de wilde stem van het bloed, de stem van het ten-doode-gejaagde dier, dat plots terugsteigert en woest de klauwen uitslaat tegen den belager, wanneer Ljoeba zich opwerpt als de spreekster voor allen: Makkers, een wapen.... ziet: mijn handen beven niet;
ik ben kalm van een ijzige kalmte;
mijn hart voelt strak en donker als een bevroren stroom.
Ik zal niet siddre, als ik hoor den zang der granaten,
ik zal niet schreeuwe' als ik mijn staal
stoot in het lijf van eenen mensch....
Vergeten is voor een wijl het glanzend ideaal der broederschap, slechts de haat beheerscht hen allen. Oestoichyw alleen, de uiterlijk zoo koele, wereldwijze, glimlacht meelijdend en schokt weerom den schouder; het is een zware taak om de wild-opsteigerende driften te beteugelen, maar het is er één, die hij toch met succes volvoert. Zacht-leidend, mee-pratend eerst, weet hij zijn menschen weerom te brengen, waar hij wil, weet hij de donkere stem van het bloed weer te dempen en hen op te doen staren naar het gouden ideaal, dat hij voor hun oogen schitteren doet, al doet hij het stralen in een wazige verte. Want nu - het is weder de dichteres, die zèlf uit hem spreekt - gaat hij hun duidelijk maken, dat wèl het ideaal is, het absoluut-geweldlooze, maar dat voorshands het geweld ook aan hùn zijde nog niet te missen is. Doch niet met haat en wraakzucht in het hart zullen ze mogen strijden, het hanteeren van het zwaard zal gaan met eigen bloedend hart. | |
[pagina 310]
| |
.... Wij moeten 't vredes-smachten diep in ons
terugdringen, het groote doel ter wille,
een langen tijd, een langen, langen tijd.
Wij moeten strijden, bloeden voor de vrijheid....
Door worsteling en strijd weet Oestoichyw ze tenslotte zijn weg te doen aanvaarden, zoodat die oudere vrouw het zingen gaat: Wij aanvaarden den weg in zigzaglijnen,
Wij betreden de slingerende baan:
in kommer en nood zullen wij gaan
en al die anderen ook, in nood, in groote pijnen.
Nog éénmaal klaagt Ljoeba: .... Het had kunnen zijn één korte verscheuring,
één ratelslag waar de aarde van trilt,
en dan de klaarte en de zachte kleuring
van morgenlicht, en de groote hartenbeuring....
Waarop Pawlow's verbeten korte antwoord: Maar gij versaagden hebt het niet gewild.
Het einde is tenslotte het vertrouwend verwachten van het oogenblik, dat de broeder komen zal. Vertrouwend dat gij ten leste zult komen,
Geestdrift U omhangend, een fonkelkleed;
slaafsheid verteerd in Uw bloed en zijn stroomen
glanzende, tot de daad gereed.
Zoo vertrouwend blijven wij zwijgend wachten
aan de grenzen van deze duisternis,
standhoudend tegen vijands overmachten
tot het uur van uw herrijzenis....
|
|