| |
| |
| |
Boekbespreking.
De saga van Gisli den vogelvrijverklaarde
Een IJslandsch Verhaal, vertaald en ingeleid door Jan de Vries. Uitgegeven te Lochem in het jaar 1925 bij de Zonnewijzer.
De IJslandse saga's vormen een op zichzelfstaand zeer merkwaardig literatuurgenre. Het zijn historiese verhalen zonder grote historiese gebeurtenissen als doel; ze geven de geschiedenis van naar IJsland uitgeweken Noorse geslachten. Meestal wordt de levensgeschiedenis van een persoon uitvoerig verteld, waaraan dan in korte trekken voorafgaat de geschiedenis van zijn voorgeslacht, of van de familie, waartoe de held in intieme betrekking komt.
Deze verhalen zijn ongeveer 200 jaar na de laatste sagagebeurtenissen opgeschreven. Daartussen valt een tijdperk van mondelinge overlevering. De opstellers van de saga's hebben over het algemeen de kunst verstaan van de overgeleverde gebeurtenissen een boeiend verhaal te maken waarin alles gegroepeerd is om één centrale gebeurtenis. Ze munten uit door een sobere, maar zeer direkte stijl, een buitengewoon goede psychologiese doordringing in de karaktertekening en een levendige, zeer suggestieve dialoog.
In vele opzichten is er grote overeenkomst met onze moderne romankunst maar er is één geweldig, zeer opvallend verschil met zo'n moderne roman. Onze romanschrijvers van tegenwoordig tonen dat ze de karakters van hun figuren verstaan door zeer uitvoerig hun gedachten weer te geven. Geen enkel détail slaan ze over. Het is voor een lezer onmogelik zich in het karakter der personen te vergissen. Alle daden worden door redenering uitvoerig gemotiveerd. Alle reakties op de omstandigheden leven we mee. Van Francesco Campana is na het boek der Schartens eigenlik niets meer te vertellen. Alles wat bij mensenmogelikheid over Francesco op te merken valt, is door de schrijvers gezegd. Zij voorkomen voor ons de moeilikheid van het denken. Bij alle waardering, die ik voor de boeken der Schartens heb, komt de ergernis, dat zij hun publiek toch eigenlik voor zeer imbeciel aanzien. Zij schijnen echter in hun blik op het publiek gelijk te hebben, geen werk is meer populair dan het hunne.
De schrijvers der IJslandse saga's werken precies andersom. Zij zeggen niet meer dan het hoog nodige; zij zeggen geen woord te veel. Op een belangrijk moment in hun leven spreken hun personen enkele weinige woorden, maar dat weinige is voldoende om, als met bliksemlicht, hun hele figuur scherp te zien. In een enkel woord openbaren zij plotseling, wat het is, dat hen drijft. Met nimmer falende zekerheid legt de schrijver in de dialoog die verrassende karakteropenbaring, waardoor zelfs onbelangrijke bijfiguren door zich heel even bloot te geven, tot levende mensen worden.
Dat even opflitsende woord, waarmee de schrijver zijn karakters tot openbaring brengt, vraagt van de lezers meer aandacht dan voor een roman van heden nodig is. Daar komt nog bij, dat het verhaal in zijn soberheid betrekkelik snel voortgaat. Er is daardoor een zekere gekomprimeerdheid; in onze romans gebeurt zo weinig, hier volgt de ene gebeurtenis de andere, ook dat is te zwaar voor wie enkel leest om tijd te doden. En dan is er ten slotte nog de eigen- | |
| |
aardigheid van vele sagafiguren, dat ze dikwijks in bedekte termen spreken. Soms is dat enkel scherts; meestal is voorzichtigheid de oorzaak, of is er dreiging in verborgen.
De grote afstand van tijd, die ons het verstaan bemoeilikt, komt daar dan nog bij, om een modern lezer enigszins af te schrikken, zodat niet als bij het werk der Schartens in korten tijd tienduizend en meer exemplaren van een vertaling van een dezer saga's zal worden verkocht.
En toch is de Gislasaga zo'n prachtig verhaal van heroiese tragiek, dat het voor ons lezend publiek een schande zal wezen, als deze vertaling, die in vele opzichten zo goed geslaagd is, spoedig een vergeten boekje wordt.
Laat ik een en ander van de inhoud vertellen, om de lust tot het verhaal zelf te wekken.
Voorop ga een gedeelte uit de inleiding, die Dr. Jan de Vries voor zijn vertaling schreef:
‘De beteekenis die de familie in het leven van den oudgermaanschen tijd innam, is geheel anders dan dat nu het geval is; het menschelijk bestaan was onverbreekbaar met het geslacht verbonden; men was in de eerste plaats familie, pas in de tweede of derde plaats zichzelf. Daarom hebben conflicten tusschen de plichten tegenover het geslacht en de belangen van het individu zoo een overheerschende beteekenis; voor den modernen lezer, die gewend is aan den eisch van elk mensch om zich onbelemmerd uit te leven, heeft die onderschikking aan het familiebelang iets kunstmatigs, in welks noodwendigheid men niet zoo dadelijk gelooven kan. Heeft men dit eenmaal aanvaard, dan beseft men ook dat het conflict er niet minder tragisch om is, het lijden van den enkelen mensch niet minder smartelijk.’ (pag. X, XI).
Uit de korte voorgeschiedenis, die vertelt waarom Gisli uit Noorwegen naar IJsland wijkt, blijkt reeds wat een dappere vechtersbaas Gisli is en hoeveel flinker hij zich gedraagt dan zijn oudere broer Torkel.
In IJsland trouwen Gisli en Torkel dan; hun zuster Tordis trouwt met Torgrim. Op de volksvergadering vallen Torgrim, Gisli, Torkel en Gisli's zwager Wéstein op door hun flink gedrag en hun prachtige kleren, zo dat er met jaloersheid over wordt gesproken, waarop Gestr, de zoon van Oddleif, die een voorspellende geest heeft, zegt dat over drie jaar de eensgezindheid van die vier mannen verbroken zal zijn. Als deze vier dat horen, willen ze zich hiertegen wapenen door een verbond van bloedbroederschap te sluiten. Op het laatste ogenblik weigert Torgrim echter de gelofte af te leggen tegenover Wéstein, waardoor van de hele plechtige handeling verder niets komt. Er wordt niet gezegd, waarom Torgrim geen verplichtingen tegenover Wéstein op zich wil nemen. Finnur Jónsson heeft indertijd in zijn uitgave van deze saga een gissing gewaagd, die grote waarschijnlikheid heeft. Uit het verdere verloop van het verhaal blijkt namelik, dat er tussen Wéstein en de vrouw van Torkel een ongeoorloofde verhouding bestond. Torkel verneemt dit pas later, maar had er toen misschien reeds een vermoeden van, zodat hij geen lust had zo'n nauwe verbintenis als de bloedbroederschap was, aan te gaan met de man die hem te schande maakte. En - en dit ligt zo geheel in de lijn van Torkel's halfslachtig karakter - nu moet Torgrim dit verbond doen mislukken. Torkel wil zelf buiten schot blijven, hij kan tegenover zijn broer Gisli niet verklaren, dat hij met diens zwager niets te maken wil hebben, zonder deze weigering te verklaren. Daarom haalt hij Torgrim over, de zaak in de war te sturen.
Hoe het zij, Torkel hoort enige tijd later uit een gesprek tussen zijn vrouw Asgerd en Aud, de vrouw van Gisli, dat Asgerd nog steeds in ongeoorloofde betrekking tot Wéstein staat. Asgerd weet zich met haar man te verzoenen, maar Torkel heeft tot Wéstein's dood besloten. Niet, dat hij daarover éen woord spreekt; maar toch bereidt het verhaal ons daarop voor. Torkel wil niet langer bij Gisli en Aud inwonen en uit een gesprek tussen Gisli en Aud blijkt, dat Gisli het ergste vreest. Wéstein bevindt zich namelik in de tijd, dat zijn geheime liefdesverhouding bekend wordt, in Noorwegen.
Als Gisli nu het herfstfeest aanricht, zegt Aud: ‘Om de waarheid te zeggen, mis ik hier één man, dien ik hier gaarne gezien had.’
‘Wie is dat dan?’ vroeg Gisli.
‘Dat is mijn broer Wéstein; ik zou hem graag aan onze vroolijkheid zien deelnemen.’
Gisli zeide daarop: ‘ik denk hierover heel anders; want ik zou er heel wat voor over hebben, als hij hier nu niet kwam.’
| |
| |
Daarna wordt verteld hoe Torgrim en Torkel met een tovenaar uit de stukken van een zwaard dat reeds eerder in de saga voorkomt en magiese kracht bezit, een speer smeedt.
Als het verhaal zover is gevorderd, stapt Wéstein aan land. Gisli stuurt nog boden, om Wéstein tegen te houden, maar ze komen te laat, het noodlot moet zijn loop hebben. Nog enige malen wordt Wéstein gewaarschuwd, tevergeefs. Hij zendt geschenken naar Torkel; ze worden geweigerd. Op een vreselike stormnacht wordt Wéstein op zijn bed gedood. Gisli die de speer uit de wond trekt, moet de dode wreken. Het is duidelik, dat Torgrim voor Torkel de doodslag heeft begaan en Gisli, hoewel hij het niet ronduit zegt, laat Torkel voelen, dat hij begrijpt, wie de schuldige is. De gesprekken die Gisli en zijn broer Torkel nu voeren, zijn zeer karakteristiek om de verhouding van de beide broers te leren kennen en de voorzichtige wijze, waarop zij hun woorden kiezen.
Kort daarop wordt Torgrim door Gisli gedood. Het verhaal van deze doodslag behoort met de ontsnapping van het Hergilseiland en de grote strijd aan 't eind van de saga tot het allerbeste wat de saga aan vertelkunst biedt. Bork, de broer van Torgrim, treedt nu als wreker op en trouwt met Tordis, de vrouw van Torgrim en zuster van Gisli.
Als Gisli nu kort daarna in een gedicht, dat door Tordis wordt aangehoord, zich als de wreker van Wéstein openbaart, wint de liefde voor haar eerste man Torgrim het van haar familiegevoel voor Gisli, haar broer.
Op het volgend ding wordt Gisli, niet gesteund door zijn broer en slecht verdedigd door de zonen van Bjartmar, vogelvrij verklaard.
Nu volgt een tijd van 14 jaar waarin Gisli als een opgejaagd stuk wild vlucht van de ene plaats naar de andere, zich steeds even bewonderenswaardig gedraagt. Bork koopt voor 300 zilverstukken de hulp van een zekere Eyjolf en deze zendt weer op Gisli Helgi de Speurder af om een geschikte gelegenheid te vinden om Gisli te overvallen en te doden. Gisli kan bij zijn vrienden en verwanten geen hulp vinden; een tooverspreuk verhindert dat. Vooral Torkel, Gisli's broer, maakt een allerongelukkigste indruk. Hij wil met beide partijen goede vrienden blijven. Hij waarschuwt Gisli wel eens, hij schenkt hem ook wel eens eten of kleren, maar onthoudt zich iets te doen, waardoor hij zichzelf in gevaar zou kunnen brengen. Hij blijft goede vrienden met de man, die Gisli doden wil. Toch komt de voorspelling van Gisli uit, dat Torkel nog vóór Gisli gedood wordt.
Wat ten slotte de vijanden over Gisli doet triomferen, is de liefde voor zijn vrouw Aud. Niet dat zij een Delila's rol speelt, - dat ondervond Eyjolf toen zij hem met de buidel zilvergeld de neus te bloeden sloeg - maar Gisli's genegenheid tot Aud maakt, dat de vijand hem telkens weer op het spoor komt. Ten slotte neemt hij ze met zich naar zijn schuilplaats. Het spoor van haar mantel op de berijpte grond verraadt aan de vijanden zijn laatste toevluchtsoord. En dan sterft hij in een vreselike strijd zijn heldendood.
Bij een kort verslag van de inhoud valt misschien alleen op dat de ene geweldpleging volgt op de ander een rijst de vraag, wat voor moois er kan zijn in een verslag van dergelike barbaarsheid.
Twee dingen zijn het, die dit ruw tafereel belangwekkend maken: de karakteradel vin Gisli en zijn vrouw en het buitengewone kunstenaarschap van de verteller.
Als Gisli doodt, verricht hij slechts wat hij zijn plicht weet. Als hij Wéstein niet had gewroken, zou hij een onteerd man zijn geweest. Vredelievend van aard, dwingt zijn familie-eer hem op de ene zwager de moord op de andere te wreken. Ver uitstekend in lichaamskracht en slim overleg boven zijn vijanden is hij toch nooit uitdagend. Hij kent geen overmoed; kalm, zonder aarzeling verdedigt hij zich, overtuigd van zijn goed recht, maar hij zoekt het gevaar niet. Hoe Gisli en Aud elkander liefhebben, blijkt wel, als Gisli met groot gevaar van zijn leven. telkens bij haar terugkomt en zij het wonen in de eenzaamheid en de ontbering verre verkiest boven een rijk huwelik te midden van vrienden en verwanten en uit de woorden van Aud tegen Eyjolf: ‘Over één ding zullen wij het wel nooit eens worden: dat jij mij een huwelik zou kunnen voorstellen, dat even gelukkig was als dit met Gisli,’ of uit het vertrouwen van Gisli in zijn vrouw, als hij tegen Gudrid zegt: ‘nooit zal mij de dood bereid worden, doordat Aud plannen smeedt tot mijn verderf.’
| |
| |
Hoe echt het familiegevoel bij Gisli is, blijkt wel, als hij zonder een ogenblik na te denken bij het vernemen van de dood van zijn broer Torkel, het zwaard grijpt om hem te wreken, hoewel Torkel hem steeds in de steek heeft gelaten en zich verre van broederlik tegenover hem heeft gedragen. Torkel is laf en traag, maar dezelfde krachtige opwellingen als bij Gisli treffen we aan in Tordis. Ze verraadt Gisli uit liefde voor de verslagen Torgrim, maar als die daad gewroken is, komt met felheid haar getroffen familiegevoel naar voren en slaat ze met eigen hand op Eyjolf toe, en verklaart zich gescheiden van Bork en zegt, dat zij nooit meer met hem het bed zal delen. Veertien jaar lang heeft haar beledigde liefde voor Torgrim de dood van Gisli gewenst; als haar wens is vervuld en de man, die Gisli gedood heeft haar gast is, kan ze niet vriendelik zijn: ‘Is den moordenaar van Gisli niet voldoende welkomst bereid, als hij zijn deel aan de pap krijgt?’ En als ze bij hem het zwaard van Gisli herkent, grijpt ze en slaat toe.
De verteltoon is waardig, kalm, ernstig, maar ook heeft de verteller veel zin voor humor. De droevige figuur van Bork, en vooral van Eyjolf, wekt natuurlik meermalen onze spot. Hoe verkneukelen we ons en lachen we om Helgi de speurder, als hij meent dat hij in gevaar verkeert om door Gisli gestenigd te worden. De grimmige pret, die de verteller heeft, als de vijanden van Gisli weer eens voor de zoveelste maal onverrichter zake huiswaarts moeten keren, blijkt telkens uit een enkel zinnetje, een woordje; het is er zoveel te kosteliker door, naarmate het meer bedekt gebeurt.
De stijl is sober, de verteller houdt zich zorgvuldig op de achtergrond, het is een rustig, objektief verhaal, waarin de feiten voor zichzelf moeten spreken. Alles is weggelaten, wat jacht op effekt kan heten. De zinnen zijn kort, het verband nevenschikkend, grote perioden komen niet voor. Wie van oratorie, van een bloemrijke stijl, van woordkunst houdt, moet niet tot de IJslandse saga gaan.
Maar deze soberheid is geen armoede, het verhaal verkrijgt daardoor de direktheid en de klassieke zuiverheid die zijn schoonste deugden zijn.
Als kompositie is de saga van Gisli een van de allerbeste. Zoals ik al opmerkte; er is niets overbodigs in. Alles dringt naar het tragiese slot.
De skaldenverzen, die in het verhaal opgenomen zijn, konden wat het verband der feiten betreft, zoals meestal in de saga, gemist worden. Toch zijn we blij met deze resten van oude dichtkunst en de sagaverteller had ze nodig. Het aanhalen van Gisli's verzen gaf authenticiteit aan zijn verhaal, het verhoogde de geloofwaardigheid van het verhaalde.
De vertaling van Dr. Jan de Vries is goed. Alleen over kleinigheden zou men van mening kunnen verschillen. Het lijkt me dat Dr. de Vries wat makkelik het woord moord gebruikt waar doodslag beter op zijn plaats was, hetgeen voor 'n IJslander niet hetzelfde was en dus ook voor ons niet wezen mag.
De vertaling van de gedichten is niet gelukkig. Al is het waar, dat een skaldenvers niet met al zijn eigenaardigheden te vertalen is, dat wil niet zeggen, dat het niet is te benaderen. Sommige Eddavertalingen staan veel dichter bij het oorspronkelike dan wat Dr. Jan de Vries van Gisli's poëzie gemaakt heeft.
Het is overigens een vertaling, waar we ons van harte in verheugen. Er is nog weinig uit de sagaliteratuur vertaald. We wensen Dr. Jan de Vries en zijn uitgever veel lezers.
v. H.
| |
De Idealist door A.H. van der Feen. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf's Uitgeversmaatschappij. 1926. 157 pag.
Het is misschien 't beste dit boekje maar als een stukje treinlectuur te beschouwen en er dus niet ernstig op in te gaan. We zouden anders moeten gaan betoogen, waarom ons het ‘Idealisme’ van den heer Marcus, in dit verhaal de drager van dusdanige levensbeschouwing, wat zonderling lijkt. Marcus is huisvriend bij Keegstra. Keegstra is tweemaal zoo oud als zijn knappe echtgenoote, die hem achterbaks bedriegt. Deze Nelia doet twee pogingen tot moord op haar echtgenoot. Marcus wordt door den bedreigde in vertrouwen genomen en hij dient, als Keegstra kort daarna met
| |
| |
een schotwond in 't hoofd in bed wordt gevonden, een aanklacht in tegen het vroolijke weeuwtje. Van dichtbij maakt hij de rechtspraak mee, die een gruwel van lichtzinnigheid en onrechtvaardigheid blijkt te zijn. Marcus windt zich vreeselijk op en schiet, uit idealisme, Nelia in de rechtzaal neer, op het oogenblik dat ze triumfantelijk haar vrijspraak heeft aangehoord. Zoo geschiedt dan toch Recht. Deze studie in dof-zwart is luguber van toon en is een kleindochter van wijlen het Fransche realisme. Daarbij echter innig sentimenteel. De stijl is dikwijls knap. Ik lees den heer v.d. Feen liever onder zijn pseudoniem!
v.d. L.
| |
De Roode Hoogmis door Valentine Williams, Geautoriseerde vertaling van E.D. van M. Baarn. Hollandia Drukkerij, 1926. 286 pag.
Zonder bepaald litteraire bedoelingen vertelt Valentine Williams boeiend van de avonturen, die Hector Fotheringay, kapitein van de Guards, in het Parijs der Fransche revolutie heeft. Hector is een losbol en een nietsnutter, die zijn jong leven verboemelt in de Londensche garnizoensdienst, terwijl de kameraden in Vlaanderen strijden. Na een scène, die hij, dronken, in een speelhol, met den Engelschen Prins heeft, wordt hij als spion naar Parijs gezonden. De papieren van den man, voor wien hij doorgaat, brengen hem in onmiddellijk contact met de leiders der revolutie en tegen wil en dank wordt hij geheimschrijver van een hunner. Hij verkeert voortdurend in het uiterste gevaar, dat nog verscherpt wordt, doordat hij zich verantwoordelijk gaat voelen voor een adellijk jong meisje, dat onbeschermd in de Parijsche verschrikkingen terecht is gekomen. Door zijn zelfbeheersching en koelbloedigheid weet hij lang de ontdekking te ontgaan, doch tenslotte raken beiden in de klauwen van het Tribunaal. De val van Robespierre komt juist op tijd om Hector van de guillotine te redden. Naar hij gelooft, is de kleine Loison, met wie hij zich verloofd heeft, als een der laatste offers gevallen. Gebroken keert hij naar Engeland terug, waar men hem viert als held en patriot. Dan echter komt plotseling ook Loison voor den dag, die door tusschenkomst van een vriendin is gered en alles neemt een blij einde.
Het verhaal, dat als achtergrond een kleurige schildering geeft van het Parijsche leven onder Robespierre, ontkomt niet aan de gewone avontuurlijke onwaarschijnlijkheden, die men echter met genoegen slikt.
Aan karakterteekening geeft het werk niet meer dan het alleronmisbaarste. De stijl echter is frisch en levendig. In het bijzonder wijs ik nog even op de uitmuntende vertaling. Uit alles blijkt, dat deze geen ‘aangenomen werk’, maar een zaak van persoonlijke toewijding is. Opmerkelijk is het ruime gebruik van moderne spreektaalelementen, die echter met alle distinctie zijn aangewend en aan de vertaling een cachet van oorspronkelijkheid en moderniteit verleenen. De waarde van deze Nederlandsche uitgave berust m.i. voor een groot deel op den goeden smaak en de oorspronkelijkheid, waarmee het werkje vertaald is.
v.d. L.
| |
De Leugen der Liefde. Tragedie in vijf bedrijven, door Ernst Vermeer. J.M. Meulenhoff, Amsterdam.
Frans en Oda zijn man en vrouw, maar de harmonie is niet bepaald groot. Hun zielen zijn niet ‘gloeiend aaneengesmeed’ en daarom vond Ernst Vermeer gelegenheid een tragedie in vijf bedrijven te schrijven. Scheiding is bijna alledaagsch, en heelemaal niet tragisch, vergift komt beter uit. Dan kan ook een recht-zitting volgen, liefst met een vrouwelijke advocaat.... en ‘zwaar verworven’ vrijheid. In 't vijfde bedrijf is Oda, eveneens zoover, dat het restant-vergift, 't einde aan deze zeer onnoodige tragedie maakt.
v. D.
| |
Heel het bosch speelt mee, door William J. Long, vertaling van Cilia Stoffel. W.L. en J. Brusse's Uitgevers Mij. Rotterdam 1926.
Het dertiende deel van deze serie, die nog door meerdere deelen vergroot zal worden. Dertien boeken over enkele dieren, die in de wildernis thuis zijn. Wonderlijk dat er geen deel, geen
| |
| |
hoofdstuk, geen enkel klein gevalletje is, of 't boeit, 't maakt je warm. Enkel interessante dingen, die almaar de aandacht opwekken en vasthouden. Ik heb bij meerdere van deze deelen mijn verbazing uitgesproken over de nauwkeurige kennis die Long, na uiterst geduldige waarneming met een ruim hart, van al dit levende heeft opgedaan. En dan de werkelijk ongewone wijze waarop hij dit weergeeft, zoodat men al zijn zwerftochten en avonturen en onderzoekingen mee maakt. 't Zijn de boeken die heel noodig gelezen moeten worden. De illustraties zijn uitnemend.
v. D.
| |
Doodendans door Hans Holbein de Jonge. Een zinnebeeld in veertig bladen met bijschriften van Theun de Vries, Amsterdam P.N. van Kampen & Zoon.
De gedachte om een der doodendansen van Holbein af te drukken is een uitnemende gedachte geweest en dit kleine boekje heeft dan ook een zeer groote waarde voor ‘prent’ liefhebbers. De plaatjes hadden wel iets grooter gekund, maar de duidelijke druk geeft toch elke lijn zuiver genoeg om een volledig begrip van deze buitengewone verzameling teekeningen te krijgen. 't Doet alleen een kleinbeetje eigenaardig aan een veertig afbeeldingen van de dood te vinden als deeltje van een serie-boekjes die als ‘zilveren verpoozingen’ een keur van kunst en letteren bieden.
Toch is dit boekje voor velen een blijvend bezit ondanks de bijschriften van Theun de Vries.
Ik zal een der bijschriften overschrijven, dan kunt gijzelf oordeelen. Naast de pracht-teekening van ‘Dood en Domheer’ dit bijschrift:
Schoone stool van smetloos linnen,
zware pels van wereldschheid
en een povere ziel daarbinnen:
De Domheer en zijn grootmachtigheid.
Schoone stool van smetloos linnen,
katafalk van kostlijkheid,
en een vergetel ding daarbinnen:
De Domheer en zijn verganklijkheid.
v. D.
| |
Yuki San. Modern meisjesleven in Japan, door Ellen Forest. 2e druk Rotterdan 1926. W.L. &. J. Brussé's Uitgevermaatschappij.
Een herinnering aan een verblijf van de schrijfster in Japan. En waar deze herinnering van ongemeene beteekenis is, wil ik van de voorrede iets overnemen.
‘Yuki San bedoelt niet te zijn een zuiver literair werk. Dit was niet mogelijk, omdat ik me een doel stelde. Het doel, eens een stukje écht Japan te geven. “Yuki San” is geen uitzondering. “Yuki San” is het prototype van het moderne Japansche meisje, dat geslingerd wordt tusschen de Onna dai gaku “De groote leering der vrouw” en haar Westersche educatie op de groote missiescholen, wier ziel rust in den veiligen schoot van Oud Japan en wier oogen het nieuwe leven zien.’
| |
| |
Ichiro - de broer van Yuki San - is eveneens het type van den modernen Japanner, die zich héél zelden openbaart en in Europa nooit laat merken, hoe Japan hem wondt en hoe fel de strijd is tusschen den hang naar het nieuwe en zijn atavisme. Neen ‘Yuki San,’ is niet enkel literair werk, Japan is geteekend. De documentatie is van het dochtertje van de auteur dat op een Japansche school is geweest, en daar de ontzaglijke moeilijkheden trachtte te overwinnen.
Wanneer men zoo met al deze opmerkingen vooraf, het boek begint te lezen dan komt al heel spoedig de verzuchting, dat alle z.g.n. literaire werken waren als dit werk.
Want 't zijn geen opsommingen van gebeurtenissen, geen nauwkeurige beschrijvingen van toestanden, geen doceeren over Japan en de Japanners.
't Is een fel strijden en worstelen van menschen tegen toestanden, een zwaar en zuchtend bukken onder eeuwenoude gewoonten, en dat in streng gekeurde taal en in een statige, kleurige weelde van het mystieke Japan.
Wat Borel deed om ons China te leeren kennen, begrijpen en bewonderen, datzelfde bedoelt Ellen Forest met ‘Yuki San’. En dit boek dwingt bewondering af. Na dagen lezing is mijn herinnering aan dit boek als het mystieke licht uit een papieren lantaren, die als een stille wachter zijn talmend licht over Japan laat schijnen.
v. D.
| |
De groote betoovering, naar het Zweedsch van Selma Lagerlöf, vertaald door Margaretha Meyboom, Amsterdam. H.J.W. Becht.
Onder de auteurs, die aan de Skandinavische literatuur van dezen tijd een internationale bekendheid geven, neemt Selma Lagerlöf, ofschoon reeds een van de ouderen, nog altijd een eerste plaats in. Zij is het geweest, die heeft weten te scheppen die wazig-geheimzinnige en toch zacht bekorende sfeer, welke in de nieuwere Skandinavische romans zoozeer wordt gewaardeerd. Van haar is het beroemd geworden Wermeland-landschap in de literatuur, dat met z'n wondere disharmonieën en ook weer gansch eenige combinaties de omgeving is voor Gösta-Berling-naturen en Sintram-menschen. Haar rijk talent is het, dat van de vele overleveringen en vaag-verre folklore-elementen levende werkelijkheden heeft gemaakt, verpersoonlijkt in Ebba Dohna of Anna Stjarnhök, Niels Holgerson of Liljencrona.
Het is dan ook een eigenschap, die haast onafscheidelijk verbonden is aan Selma Lagerlöf's romans, dat het verleden altijd weer inwerkt op het heden, dat wat zich heeft afgespeeld binnen de muren der oude kasteelen of in de stille bosschen der wijde landgoederen, telkens weer gestalte krijgt voor hen, die vroegere geslachten zijn opgevolgd. Uit de lange schaduwen van het vroeg-donkere land doemen voortdurend nevelige verschijningen op, die met geheimzinnig-absolute macht het leven der menschen beheerschen en stuwen. Het oude huis van Ekeby is alleen daardoor zoo sprookjesachtig interessant en Sintram's hoeve daardoor zoo mysterieus
Deze macht van het levende verleden nu is weer de hoofdzaak in Lagerlöf's nieuwen roman: De Groote Betoovering. Hier is het oude huis van Hedeby en de plaats, waar die macht zich manifesteert in de telkens zich vertoonende spookverschijning van den ouden generaal Löwenskjöld. Bij zijn leven had hij als belooning voor verdiensten een zwaren gouden zegelring van den koning ten geschenke ontvangen en, op zijn uitdrukkelijk verlangen, was die ring aan zijn vinger gebleven, toen hij begraven werd. Maar eenigen tijd na de begraving was de ring gestolen en van dat oogenblik af had de generaal geen rust meer in zijn graf; altijd verscheen hij, om zijn eigendom terug te vorderen. De ring ging intusschen van hand tot hand, overal waar hij was ongeluk en ramp veroorzakend. Ten slotte komt hij, ingenaaid in een muts, in het huis van Hedeby terecht, zonder dat de bewoners het weten en nu dwaalt daar altijd de schim van den generaal door het huis, iedereen verschrikkend. Niemand weet, wat de spookverschijning wil of zoekt, totdat eindelijk, als de zoon des huizes ernstig ziek wordt, de eenige, die uit haar eigen verleden de geschiedenis van den ring kent, de oude Marit, de oplossing brengt: ze neemt de muts en stopt die, bij het graf van den generaal, in den grond. Met onzichtbare kracht wordt de muts dan naar beneden getrokken en op hetzelfde oogenblik is de zieke genezen.
| |
| |
Een spookhistorie dus, maar zeker niet van het gewone, vrijwel zinledige type. Integendeel, overal blijkt, dat het de bedoeling is, den achtergrond van menschen-lijden en menschen-zorg te teekenen en de zwarte contouren van de ring-historie zijn daartoe bij uitstek geschikt.
Voortreffelijk vertaald, en met de bekende levendigheid van Lagerlöfs verhaalvorm geschreven, is deze roman onder de nieuwere Skandinavische boeken de vermelding waard.
C.T.
| |
De Symboliek der Kunst, door Just Havelaar. Derde herziene druk. De Erven F. Bohn. Haarlem 1925.
Dit boek, versierd met fraaie reproducties, zich bewegend op het terrein van de beeldende kunst, is een pleidooi voor de symbolische kunstvorm; algemeen: de sfeer van de symboliek, ‘waar het leven niet wordt beredeneerd, maar geloofd.’ De symbolische kunst is de vooral religieuze. Havelaars voorkeur voor symboliek gaat terug op zijn opkomen voor de rechten van het gevoel t.o.v. het verstand. De schrijver laat zich in zijn boek dan ook 't meest leiden door het gevoel. 't Is emotioneel, meer kunstwerk dan wetenschappelijk. 't Geeft vooral een subjectieve kijk. Het historisch overzicht van de ontwikkeling van de beeldende kunsten, dat slechts enkele eeuwen in zijn gezichtsveld betrekt, lijkt ons dan ook onvoldoende om een algemeene overzichtelijke blik te geven. En is b.v. de beschouwing van de allegorie als iets minderwaardigs t.o.v. het symbool (blz. 117) wel geheel billijk?
Van belang zou het o.i. ook zijn geweest, wanneer bij de bespreking van de klassieke kunst ter sprake zou zijn gebracht de overgang van het tactische naar het optische zien (Pit. Denken en Beelden).
Eén van de belangrijkste vraagstukken, die in het boek zijn verwerkt, is dat van de verhouding van religie, filosofie en kunst. Men kan hier òf synthetisch te werk gaande, de aandacht vestigen op 't bindende tusschen de drie terreinen òf analytisch 't licht werpen op 't eigene en afzonderlijke van elk terrein. In beide gevallen blijft de vraag, welk van de terreinen als 't belangrijkste wordt beschouwd. Havelaar wil, synthetisch, in 't verband gezien, de rangschikking filosofie, religie, kunst (blz. 137). O.i. moet in deze reeks de religie de vooraanstaande plaats innemen. Het Christelijk geloof ziet de verhouding zoo. Daarom kunnen kultuur (kunst) filosofische beschouwingen misschien eenige vermoedens wekken over de wijze, waarop 't godsdienstig leven zich vooral zal uiten, over een verschuiving van het accent, maar aan de inhoud zelf blijven ze vreemd. Wanneer Havelaar aan 't slot van zijn boek ook religieus richtinggevend tracht te zijn (religieus humanisme) worden daarbij alle objectieve religieuze waarden losgelaten en als gevolg moet Havelaar 't religieuze leven dan toch beperken tot de sfeer van het subjectieve gevoelsleven. Van waar bij 'n dergelijke begrenzing van terrein en beteekenis van de religie, de stof voor een nieuwe religieuze kunst?
H.J.H.
| |
Mijn Amerikaansche reis door Jo van Ammers-Kuller. Den Haag. 1926. H.P. Leopolds Uitg. Maatschappij. 150. pag.
Men kent uit haar overige werken de vaak onbarmhartig kritische kijk, die deze schrijfster op het leven heeft. Geen wonder dus, dat ze op de Amerikaansche samenleving die een minimalen inhoud verbergt onder een maximalen schijn, nog al het een en ander aan te merken heeft. Maar, men kan als gast niet onbeleefd zijn, dus blijft de toon van het boekje steeds vriendelijk. Ingenomen is de schrijfster alleen met sommige dingen in verband met het Amerikaansche tooneel. Al het andere vindt ze geweldig interessant, maar dan ook niet meer. Wat ze in Amerika vooral mist, is stijl en traditie.
De stijl van het boekje is, zooals te verwachten valt, prettig. Goede journalistiek.
v.d. L.
|
|