| |
| |
| |
Wezen der christelijke literaire kritiek
door E.G. van Teylingen.
Alvorens het bovenstaande in meer beperkten en directen zin te behandelen, moet ik eenige opmerkingen maken om de beteekenis en de strekking van dit onderwerp te motiveeren.
De vraag moet gesteld worden en onder de oogen gezien, of het christelijke publiek zich wel bewust is van taak en omvang der kritiek, die zich richt op een der belangrijkste levensuitingen, sterker nog, of zij, die voorlichten, wel weten dat hun voorlichting naar twee zijden schade doet, naar de zijde van literatuur en publiek, wanneer ze niet gegrond is in een gepaard gaan met breede kennis, fijnaansprekende intuïtie en diep geloovigen zin. Zonder twijfel moet het antwoord hierop ontkennend luiden en het zou niet moeilijk vallen die ontkenning met gegronde bewijzen te staven, wanneer iemand, die op dit gebied niet thuis is, dat noodzakelijk zou achten. Het is niet zoo moeilijk in deze materie een diagnose te stellen. Blijft er in 't algemeen onder de breedere lagen van het christelijke publiek een neiging naar het in zijn oogen soliede verleden en een schroom voor het ‘moderne’ heden, de groote en kleine christelijke pers, die op andere terreinen baanbrekend werkte, heeft op dit gebied maar al te dikwijls zich eraf gemaakt met een kritiek, die als oppervlakkig, zonder diepgaande kennis en doordringende intuïtie gekarakterizeerd moet worden. En omdat dit al sinds tientallen jaren de groote fout is geweest, blijven we in een cirkelgang rondgaan en leidt elke christelijke literaire beweging een kwijnend bestaan, waar de groote meerderheid daarbij geen aansluiting vindt, er zelfs wantrouwend tegenover staat. En het is vanzelf al uitgesloten dat onder deze ongunstige omstandigheden ooit een christelijke literatuur tot bloei zal komen, tenzij ze uit eigen jeugdige kracht deze boeien te verbreken weet! Ze is tegenwoordig als een schoone slaapster en de kritiek heeft haar niet lief genoeg om haar wakker te kussen; ze begrijpt haar niet en schuwt haar oogopslag.
Het is duidelijk dat elke aktie, die bedoelt dien bloei te bevorderen, zich aller- | |
| |
eerst rekenschap zal moeten geven van wezen en waarde der literaire kritiek. Want die, op de juiste plaats op juiste wijze geponeerd, is in staat de publieke opinie in de goede richting te leiden en den jongen opgang der christelijke literatuur het noodige zelfvertrouwen te schenken.
De kritiek is een schiftend, keurend en oordeelend doordringen van het subjekt tot het wezen van het objekt. Ze is dus een van-zelf-sprekende funktie van den menschelijken geest. In de logika is denken bijna identiek met oordeelen: iedere menschelijke gedachte, die zich in bewustheid op een objekt richt, houdt een oordeel in. In dien zin is kritiek geen denkaktie, die een dogmatischen grondslag onderstelt, maar in konkret staat ze niet buiten de dogmatische belijning van het individueele subjekt. Waar het hier erom gaat het wezen der kritiek naar zijn praktische waarde te bezien, heeft het geen zin om bij een abstrakte theorie stil te blijven staan.
Wordt dus eenerzijds de kritiek bepaald en gekleurd door de denkende en doorvoelende persoonlijkheid, anderzijds vindt ze haar begrenzing in den aard van haar objekt. De wereld in haar gevarieerde verschijningsvormen dringt zich aan het menschelijk denken en schouwen als objekt op. Het was Gods wil, dat Adam namen zou geven aan al het bestaande, m.a.w. dat Adam zou trachten al het geschapene kritisch te verstaan. In den naam vond het objekt dan de adaequate uitdrukking van zijn wezen. Blijkbaar was en is dus de kritiek in principe afhankelijk van den aard en het gehalte van haar objekt. De natuurwetenschappelijke kritiek b.v. verschilt essentieel van de juridische, omdat beider objekt gebonden is aan eigen wetten en beheerscht wordt door eigen relaties. Wanneer in het vervolg sprake is van literaire kritiek, wil ik daarbij dan ook vasthouden, dat de literatuur, als een geheel eigenaardige levensuiting, aan haar kritiek ook geheel eigen eischen stelt, die niet zonder schade (hoeveel al!) verwaarloosd kunnen worden.
In de derde plaats is de kritiek ook bepaald door den weg, dien zij te gaan heeft van subjekt tot objekt, den zwaren weg van het begrijpen en naam-geven. Kritiek is de noodzakelijke uiting van den geestelijk-levenden mensch. Daarom kan het niet onverschillig zijn op welke wijze de waardeering van het gegevene gevonden wil worden.
Wanneer we ons begeven op 't gebied der christelijke literaire kritiek, dan zullen we, om het wezen daarvan te kunnen benaderen, ons eerst rekenschap moeten geven van de vereischten, waaraan het subjekt moet voldoen. Het is geen onbillijke eisch, wanneer we van den kritikus een breede en diepgaande kennis verwachten. Wel is kennis een rekbaar begrip, maar in het kritische vergelijkingsproces moet ze toch als een konstante opgenomen worden. Om tot juiste en billijke waardeering te komen is kennis noodig van de literatuurhistorie en de stroomingen, die haar tot een levend tijdsbeeld maken, van de figuren, die haar beheerschen, en van
| |
| |
de gedachten, die vormend op haar ingewerkt hebben. Kennis is noodig van eigen tijd, die eigen vragen stelt en eigen ideeën opstuwt, en in engeren zin van de plaats en de relaties, die het objekt heeft binnen de tijdelijke grenzen. In één woord, kennis is noodzakelijk van de literatuur als de sublimatie van het levensgevoel en levensinzicht der tijden, in haar organischen samenhang van eeuw tot eeuw, in haar waarde voor het heden. Daarbij moet dan vooral nog komen kennis van den technischen kant der literatuur en, zooals we later zullen zien, van kritische werkwijze.
Toch is kennis voor den kritikus niet hoofdzaak. We raken hier aan kentheoretische vragen, waarop we in dit bestek niet dieper kunnen ingaan. Maar dit mag worden vastgesteld, dat men Kant's zienswijze, nadat hij 't probleem zuiver gesteld had op z'n minst eenzijdig acht en naast het intellektueele ook aan het intuïtie verkennen plaats wil ruimen. En bij de literaire kritiek zal de doorvoelenden begrijpende intuïtie altijd hoofdzaak blijven, omdat kunst, d.i. schoonheid, niet intellektueel verstaan wordt, maar zich richt tot het meest wezenlijke in den mensch, zijn ziel, die op de geheimste aanraking reageert. Een kritikus, die zijn ziel niet open kan zetten, om alleen te luisteren, is voor zuivere kritiek verloren. Het intellekt heeft een taak, maar de intuïtie is als de antenne-draad, die opvangt en doorgeeft, gevoelig voor de lichtste beroering. De kritikus moet opvangen en luisteren voor vele menschen, of hij het geheim der schoonheid hooren zal. En zoo legt de kritiek daarvan getuigenis af, of de kritikus met z'n gansche ziel aandachtig geluisterd heeft en dus het diepste wezen van het objekt verstond.
Men gevoelt dat dit alles niet buiten de persoonlijkheid van den kritikus omgaat. Want al verstaat hij de kunst van luisteren en al weet zijn intellekt te ordenen, hij verwerkt toch het gehoorde naar eigen trant. Elk oordeelend mensch staat onder de kritiek van zijn eigen idealen, in den diepsten grond van zijn geloof. Het 80er individualisme, dat ook nu nog steeds het meerendeel der letterlievenden in z'n leuzen bevangen schijnt te houden, heeft getracht dit te ontkennen, maar vond z'n natuurlijke reaktie o.a. in de school van Verwey. Hoe het zij, de praktijk geeft voldoenden grond voor deze stelling. Er is geen ontkomen aan den drang van eigen levensinzicht. De mensch wordt niet geleefd naar de grillen van het verschijnende en eventueele, maar naar dat, wat voor hem de zin van zijn leven is. Zoo staat de Christen als kritikus onder de kritiek van God. Zijn a priori is dat de schoonheid een gave is van God, die aan de ziel der menschheid telkens weer ontbloeit en in voortgang rijpt en vrucht draagt. Zijn werk is het keuren voor God, zijn norm de waarde voor Gods Rijk. Daarom zal zijn kritiek het kenmerk dragen van eerlijk zoeken en keuren van schoonheid, om die uit te dragen in breeder kring. Zijn kritiek is een getuigenis over eeuwige waarden.
Wordt dus het wezen der kritiek grootendeels bepaald door het subjekt, ook
| |
| |
in het objekt vindt ze haar begrenzing. Is het objekt de literatuur, dan zijn daarmee voor de kritiek bepaalde eischen gegeven. In de literatuur staan we voor de schoone ontvouwing van de gedachten en profetieën der menschheid. Ze spreekt van de worstelingen der volken, de branding der geesten, ze getuigt van den mensch in zijn grootste oogenblikken en zijn teerste verhoudingen, in haar klinkt de zang der natuur en fluistert de religieuze mensch z'n diepste peinzingen. Alle zielsgestalten vinden in haar hun uitdrukking, in vrijheid of gebondenheid. Men achte deze beschouwing niet te idealistisch, want wanneer de literatuur niet, al is het in nog zoo geringe maat, getuigt van ontroering over God en mensch, in schoonheid en menschelijkheid, dan is ze geen literatuur.
Zoo kan zich de literaire kritiek, ook de christelijke, bewegen in de historische en de aesthetische lijn. Waar de materie van het object uit de historie is gegrepen of gegroeid, daar heeft de kritiek tot taak aan de historie te toetsen. Wanneer een kunstwerk weergave wil zijn van wat in 't verleden gedacht is en geschied, dan dringt de kritiek ook daarin binnen en keurt idee en uitbeelding naar innerlijke en uiterlijke historische waarde.
Maar alomvattend is de taak der aesthetische kritiek. Die komt niet zoo zeer met een vorm der schoonheid, maar tracht eenvoudig en eerlijk schoonheid te vinden. Het is een werk dat den geheelen mensch vereischt in gekoncentreerde aandacht en gespannen bezinning. Wie veel kritieken leest, weet met hoeveel oppervlakkigheid men zich dikwijls ‘er af maakt’, met hoeveel onbezonnenheid en onwaarachtigheid men dikwijls spreekt. Het is zoo moeilijk te luisteren naar een spraak die niet de eigene is. Er moet veel vooropgezets wegvallen voor men naar de echte aesthetische kritiek toe is. Maar dan ziet men de juiste verhoudingen en kan men oordeelend indringen tot de gedachten der tijden. Dan speurt men zoowel hoogten en diepten van menschelijkheid als sonore klankrijkdom, dan ziet men het leven in de worstelingen van een menschenziel en de zaligheid van een hart, dat tot God is gegaan. Dat alles is schoonheid, waar geen onderscheiding tusschen inhoud en vorm mogelijk is, maar waar de vorm de natuurlijke volgroeiïng is van den inhoud.
En toch, wanneer de christelijke kritiek haar taak weet, dan is ze hiermee niet klaar. Want dan blijft daar nog het oordeel van God, dat altijd weer het konflict met zich brengt. Het Christendom brengt in zijn absoluutheid ook de literatuur onder de ethische kritiek en die is wezenlijk de allermoeilijkste, al blijkt ze voor sommigen juist zeer gemakkelijk. De literatuur spreekt altijd zeer positief in ethischen zin. Als een dichter denkt over het leven dan oordeelt hij dat leven naar eigen visie. Zelfs de meest verstokte realist blijft in zijn kunst niet uitsluitend reproduktief, maar uit zijn levensbeschouwing in de keus van zijn stof. Een kunstenaar ontkomt niet aan zich zelf. De 80ers hebben altijd het tegendeel beweerd, zonder ook maar ooit in hun werk de juistheid van hun stelling te bewijzen. Het waren vooral Verwey en van Scheltema die zich tegen hen keerden en het recht ver- | |
| |
dedigden van een kunst, die door een levensbeschouwing gedragen wordt. En in den laatsten tijd brengen Coster en de zijnen een nieuwe kritiek, de schoonheid in het hevige leven zelf ontdekkend, maar ze vervallen ook weer in een subjectivisme, dat de zedelijke waarde tot korrelaat maakt van de schoone verschijning, zonder den objektieven zedelijken eisch aan te durven. Inderdaad is dit een groote vooruitgang, maar ik wil toch vasthouden, dat het leven niet z'n eigen wetten stelt en dat alleen daar ware zedelijkheid en ware menschelijkheid is, waar het leven zich konformeert aan de eischen van God over dat leven. En de kloof die tusschen deze onverbiddelijke eischen en het belijden der menschheid in schoonheid geslagen staat, wordt alleen overbrugd door geestelijke, d.i. geloovige, verdieping. Om dit alles zal de ethische kritiek steeds verschillen in levensovertuiging bloot leggen, zonder die tegengestelde overtuiging als een beletsel tot schoonheid te brandmerken. Maar het merk der gezuiverde schoonheid zal zij geven aan die kunst, die van de aarde tot
God gekeerd is, die gelouterd is in het verstaan van haar roeping: alleen een belijdenis te willen zijn van wat uit God is en de aarde beroert.
Ten slotte is de christelijke literaire kritiek ook bepaald door haar methode. Ik kan mij bepalen tot eenige algemeene opmerkingen, omdat een meer diepgaande behandeling van vragen, die bij deze materie zich voordoen, buiten bestek mijn valt.
Coster heeft in zijn ‘Marginalia’ gezegd: ‘In de jeugd wordt de schoonheid, dat is het schoone zien der dingen, aan den mensch gegeven, in later jaren wil zij nog slechts veroverd zijn.’ Met voorbehoud van wat ik reeds gezegd heb van Coster's beschouwing over de verhouding van schoonheid en goedheid, blijft toch deze diepe gedachte, dat schoonheid veroverd moet worden. Dit wijst m.i. de juiste methode aan voor literaire kritiek. Immers, kritiek is: uitgaan op een veroveringstocht om waardevolle dingen te vinden. Wanneer de kritikus zijn objekt tot zich heeft laten spreken, dan gaat hij schiften, keurt zin na zin, gedachte na gedachte, zondert de details af van het geheel en dringt zoo tot de kern door. Dit is een moeizame bezigheid, die een geheelen mensch vereischt, maar hem toch misschien veroveringen schenken kan, zooals van Deyssel die in z'n jeugd gekend heeft. Eerst wanneer de kritikus tot die kern is genaderd, tot het wezenlijke van wat de auteur te geven had, en alles in eigen verband heeft gezien en gepeild, eerst dan begint zijn oordeel zich te vormen en levert hij de echte, d.i. immanente kritiek. Dat is de ware christelijke kritiek, die met voorzichtigen schroom elke Goddelijke gave benadert. Zoowel van christelijke als van ‘moderne’ zijde worden deze eischen maar al te veel voorbijgezien. De christelijke pers geeft staaltjes van literaire kritiek, die bewijzen dat de schrijver de eerste stap tot verovering nog niet gedaan heeft. En de moderne pers levert dikwijls kritieken, die in dit opzicht voor de christelijke niet onderdoen, ze zijn alleen meer arrogant.
Men zal inzien, dat elke kritiek, zoo opgevat, zelf weer een kunstwerk wordt,
| |
| |
want ze vertolkt een ontroering, ook verstandelijk, door leed of vreugde aan haar voorwerp beleefd. Wel blijft ze altijd eenigermate subjectief (zie hiervoor), gelukkig! dat is het recht van de persoonlijkheid.
Zoo zijn daar, om eenigen te noemen, Querido, met zwier van woorden en druk gebaar, in kleur van beelden verhalend van zijn bevindingen, hartstochtelijk doorleefd; Scharten, voortgaand van detail tot detail, ieder woord wegend, keurend, iedere gedachte toetsend met precieuze voorzichtigheid; van de Woesteyne, diep geestelijk peilend, van schier volmaakte belezenheid en toch altijd teruggaand op den kunstenaar zelf, steeds bezonken van oordeel; Coster, als een vertwijfelde wegbeukend allen waan alsof kunst bestaanbaar was zonder de stuwing der menschelijkheid, fijnzinnig denker over het leven, edel van allure, maar onmatig soms in zijn waardeering en verheffing van Dostojewski.
En zoo zijn daar ook, de enkelen van christelijke zijde, die dikwijls op verholen, weinig-gezochte plaatsen, trachten den juisten weg te vinden om het hooge doel te bereiken.
Samenvattend vind ik dus als het wezen van de christelijke literaire kritiek dit, dat ze is de zeer persoonlijke geestesaktie van den Christen, die zich, binnen haar natuurlijke grenzen, richt op de literatuur, om daaruit te veroveren en vast te leggen die eeuwige waarden van schoonheid en menschelijkheid, die door God, als de Bron van alle schoonheid en de Fontein van alle goed, daarin gelegd zijn.
|
|