vindt, aanwijst en vereert, tot éénheid opgeheven. Eigenmachtig het voorstellend alsof, zonder breuk ‘zielskracht gezuiverde levenskracht’ ware, het tragische levensgevoel, dat altijd steunt op het zien van een wet, volgens welke de drager van waarden, ondergaat aan zijn qualiteiten, ontkrachtend, bezig ons te behoeden voor een heilzame wanhoop, zóo doet zich deze synthese aan ons voor.
Maar genoeg! Dit alles, of liever dit ééne, - al mag er op gewezen worden - kan ons niet verhinderen in te zien, dat in dit proza ongeveer alles te vinden is wat werkelijk richting geeft aan de literatuur van onzen tijd. Ja, aan de literatuur, en niet alleen aan de lectuur. Dit is nu precies het groote, de fascinatie, die maakt niet alleen dat nederlandsche lezers in het heden dit gaan lezen en dàt niet meer willen, maar ook dat nederlandsche schrijvers zóo gaan schrijven en het anders niet meer willen. Hoe dan? Dit aan te wijzen zou het bestek van dit artikel verre overschrijden. Bovendien is het principieel, toekomstrichtend inzicht pas tot volle klaarheid gekomen in de magistrale inleiding tot ‘Nieuwe Geluiden’; al wat daar te lezen is over het uitsterven van het romantisch verlangen en wat daarmee verband houdt: het gevaar van een onstuimig, wreed leven-óm-te-leven, is hier bedoeld.
Begint men nu te lezen, dan is het wellicht 't beste te beginnen met het laatste stuk: ‘Werk en Wezen der critiek’ (een polemiek met Willem Kloos 1912), daarna te lezen: ‘Misbruik van mystiek’, (dan, voortgaande, zoo mogelijk hier in te voegen de lectuur van de apart uitgegeven, in dezen bundel niet opgenomen essay ‘Dostojewsky’) om dan te lezen ‘Bij de Oprichting van de Stem.’ Wanneer deze lijn gevolgd wordt, (ik spreek tot hen, die met ‘de Stem’ niet meegeleefd hebben) kan men, om zoo te zeggen, van alle kanten tegelijk in deze bundel beginnen, al ligt het voor de hand zich eerst te wenden tot wat Coster over zijn overdierbaren genius, de beschermengel en het vast geleide voor al zijn pogen, over Dostojewsky zegt. Met name de polemiek met Dr. Bierens de Haan geeft een klare kijk op Costers D. interpretatie.
Waarom wij meest vanal dit boek telkens weer zullen in de hand nemen? Om het onvergelijkelijk vermogen tot synthetisch typeeren van levende menschen in hun verborgen totaliteit - de voorbeelden stralen op elke bladzijde u tegen - waarin Coster de praktijk beoefent van die ééne groote vereering, welke hem beweegt: voor de zielskracht. Hier komen ons de Marginalia te binnen, en wel als kantteekening op zijn eigen levenswerk: ‘de ziel zelf is geluk’ en ‘de zielskracht, die in de menschheid woont, weerschittert uit haarzelve aan den horizon des levens in visioenen van volmaakte vreugde.’ In de geestelijke werkzaamheid van dit critisch typeeren is tastbaar aanwezig de vreugde om de ziel, het voelen, het vinden, het schouwen van de ziel als onbetwijfelbare waarheid, waarde en werkelijkheid. Na van Deyssel de tweede groote nederlandsche criticus, naast Scharten, Lapidoth en van Campen, de diepere, vollere, de syntheticus, een centraal hart, een geboren leider.