| |
| |
| |
De hechte bouw
door Gera Kraan-van den Burg
VI.
Waar een paar banken gereserveerd waren voor verre familie en vriendinnen, zaten Ab en Herma. Diep zwijgen viel plotseling over 't gebabbel en gelach, want van buiten kwam 't getik van paardenhoeven op 't plaveisel en het dichtslaan van rijtuigdeuren. De organist had het ook gehoord; hij viel in met een kletterende fantasie, waarnaar niemand luisterde, omdat elks oog en aandacht zich richtte naar de deur van de kerkekamer, waar vandaan de stoet komen moest.
Tante de Raadt met de oude heer Halbema....
Herma ving een vriendelijk oogknijpen van haar op en groette terug; de oude tante Halbema, die Obe z'n leven lang verzorgd had, kwam met oom De Raadt; daarna de broers en zusters van beide kanten.
De deur ging dicht en 't orgel zweeg een oogenblik. Op een kier ging weer de deur; het zwarte calotje van den koster knikte naar 't orgel en het vaak-mishandelde, banaal-geworden Bruidskoor uit Lohengrin gaf opnieuw aan stemmingsmenschen een vol gevoel in de keel.
Een spotlachje gleed om Herma's mond. ‘Als ze de Lohengrin begrepen zouden ze niet zoo dwaas zijn om dat ding te spelen’, dacht ze; ‘kwaad voorteeken!’
Maar intusschen was door een onzichtbare hand de deur geheel opengeworpen en met kleine pasjes kwamen de jonggetrouwden binnen. Herma's oogen konden hen niet loslaten.
‘Wat is ze mooi’, flitste het door haar heen, ‘'k heb het nooit geweten, dat ze zòò knap is.’
Syl zocht...... Herma...... en voluit ontmoette haar beider blik elkander.
Wèèr trof het Herma hoe ànders de uitdrukking van Syl's gezicht was dan in 't leven van elken dag. Geroerd door haar schoonheid zwierven Herma's gedachten in verteedering om 't jongere nichtje, tegen wie ze zoo vaak met kleine botsinkjes gestooten waren. Syl muntte uit in niets: verstandelijke aanleg - middelmatig, gevoelsleven - weinig ontwikkeld; Herma had wel eens medelijden met Obe en hem heimelijk beklaagd. Nu zag ze Syl onder andere belichting.
‘Desluier werkt mee en de japon doet het goed,’ dacht ze, langzamerhand weer critisch wordend. ‘En als de menschen aandachtig in de kerk zitten, zijn ze altijd wat geflatteerd.’
| |
| |
Met een schrik kwam ze tot zichzelf; 't was haar ontgaan hoe na 't Bruidspaar laatst van allen, de dragers der kerkelijke ambten waren binnengekomen; ze zag dominee Mareel op 't platform zitten en werktuigelijk zongen haar eigen lippen mee: ‘De lofzang klimt....’ Hoe belachlijk, terwijl haar hart zoo vèr was!
‘Vergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan!’.... Waar had ze die woorden onlangs gehoord? Ah, Syl had er over gesproken, op 'n middag toen ze bij haar was. Kleine Syl, nu hàd ze dan d'r trouwtekst! Voor Obe lag er toch geluk in, zoo'n beeld-mooi vrouwtje te hebben, zacht en mooi....’
‘Ieder kan ook niet àlles hebben’, dacht ze trotsch, ‘schoonheid en hersens en ontwikkeling.’ Wat leunde ze nu lief bij Obe, haar smalle handje in zijn breede.
‘Sylvestra Aurora de Raadt, bekent gij hier....’
‘Sylvestra Aurora! Wat 'n misdaad om een kind met zulke hoogdravende namen 't leven in te sturen!’
‘....hem trouw en geloof houdende in alle dingen,’.... daar kwam je Middelnederlandsche woordenboek bij te pas; en toch was 't goed gezien, de combinatie van die twee: trouw zijn.... dat was moeilijk voor 'n man, vèrtrouwen voor 'n vrouw.
‘Vertrouwen, jezelf toe-willen-vertrouwen, klein willen zijn, dàt is 't zwaarste voor òns!’ peinsde ze.
‘Ja!’
In klare ernst had Syl 't gezegd.
Nu knielden ze; de sluier trok, pats, daar raakte een bouquetje los.
Bij 't gebed boog ze 't hoofd en vroeg mee om 't levensgeluk van deze menschen.
Nu kwam 't groote tranen-vegen: ‘Dat 's....’
Herma lachte wrang met zenuw-vertrokken lippen maar ze stond toch mee op, om 't bruidspaar toe te zingen. - De zegenbede.... een oogenblik nog en dominee Mareel schudde Syl en Obe de hand en herhaalde nog iets van wat hij hun sedert een uur had toegewenscht en voorgehouden.
Herma wachtte tot het gedrang voorbij was, onder de laatsten schoof ze langs de familierij naar Syl.
‘Mevrouw Halbema!’ lachte ze, met nadruk op elke lettergreep, ‘mijn beste wenschen voor je toekomstig geluk!’
| |
VII.
Albert en Herma waren onder de gasten die het trouw-diner bij de De Raadt's aan huis meemaakten. Telkens gingen Herma's oogen dien middag naar de bruid en wilden onderzoeken wàt toch de trouwdag aan haar had getransformeerd. Bij de vreemde dag-verdeeling gingen de uren onregelmatig voorbij, maar onverwacht nog kwam 't oogenblik van afscheid.
‘Help je me even?’ vroeg Syl aan Herma bij 't langs gaan.
Verwonderd om die keus, waarbij de zusters gepasseerd werden, stond ze op en volgde langzaam naar boven, naar Syl's eigen kamertje.
| |
| |
‘Denk je, dat ik de handigste kamenier ben?’ wou ze plagen, maar haar stem verzachtte toen ze uit de breede wolk tulle op den rand van het bed een hulpeloos gezichtje zag kijken.
‘Tegen jou kan ik 't zeggen, Herma, waarom ik zoo bang ben, want jij begrijpt dat ik nooit voor Obe kan wezen wat jij voor Albert bent!’ Zenuwachtig begon ze de bloempjes los te maken, waarmee de sluier in haar kapsel was gehecht. Herma savoureerde de hulde, maar tegelijk deemoedigde haar 't meelij en terwijl ze Syl te hulp kwam bij haar toilet zei ze troostend:
‘Ieder heeft z'n eigen geluk: het mijne zou jou niet bevredigen en omgekeerd eveneens. Daarom is het dom om jaloers te zijn op het bezit van een ander, want dezelfde persoon die mij bijvoorbeeld gelukkig maakt, zou jou niet kunnen geven wat je noodig hebt. Als je elkaar maar volkomen vertrouwt en heel eerlijk met elkander omgaat.... dan heb je een stevige basis.’
Bezonnen klonken haar ervaren woorden, maar zij zelf voelde de armoede er van en zocht naar iets.... iets dat in de kerk gezegd was of gezegd had kunnen zijn. Toen schoot haar die voorjaarsmiddag te binnen, en ze zei:
‘Weet je dien middag nog, dat je bij mij was en je trouwtekst vond? Laat door de ramen van de pastorie jullie geluk maar naar buiten stralen, dan ben je een zegen voor 't heele dorp!’
Syl keek wat opgemonterd, gelukkig; ze glimlachte weer. ‘Vertrouwen, ja, dat hebben we in elkaar.’ - ‘En er is nog een heilig vertrouwen ook!’ Schuchter voegde ze 't er bij en knikte dankbaar tegen Herma.
De sluier en trouwjapon hadden uitgediend en lagen neergegooid op 't bed. ‘Nu kan ik 't verder zèlf wel! Bedankt voor je hulp!’ zei Syl en haar oogen smeekten om een oogenblik nog alleen te zijn. Herma begreep.
‘Je moogt me wegsturen, hoor!’ zei ze en kuste bij 't heengaan Syl op beide wangen.
Laat in den avond liep ze aan Albert's arm in de beloftenvolle schemering van den nazomerdag. Zwijgend gingen ze allebei.
‘Je denkt aan 't bruidspaar!’ plaagde Herma.
‘Jij ook!’ gaf Ab terug.
Ze stemde toe. ‘Wat dat worden moet met die twee?’ kwam ze bezorgd.
‘Syl en Obe? O, dat wordt wel goed, die vinden 't samen wel!’ zei hij verzekerd.
‘Optimist! Je hebt nog al vertrouwen in ze!’ verweet ze luchtig. ‘Waarom?’
‘Ja, waarom?’ Hij aarzelde, plotseling ernstig.
‘Ze doen meer met hun geloof dan wij!’ voegde hij kort er aan toe.
Herma kon niet mee-komen in zijn woorden.... geloofszaken benaderden zij elk van zoo'n verschillende kant.... daar was Ab dan ook gevoelsmensch voor en zij wat nuchterder van aanleg....
Om wanklank te vermijden zweeg ze.
| |
| |
| |
VIII.
In rustige zekerheid ging Herma door de kamer; ze verschikte een vaas, veegde wat stof van een schilderijlijst en bukte om een pluisje op te rapen. Ze controleerde haar theetafel en nam critisch den totaal-indruk van 't vertrek op, zooals een vrouw doet, die bezoek wacht.
Met een kort belle-drukje liet ze het dienstmeisje binnenkomen.
‘Als mevrouw De Raadt komt, kun je haar hier laten, Rika! En verder niet storen.’
‘Zul je waarschuwen als 't kind huilt?’ voegde ze er nog bij met nadruk.
't Meisje verdween. Herma ging naar haar bureau en nam een boek; af en toe scherp luisterend hief ze met lichte bezorgdheid het hoofd.
De bel ratelde; ze hoorde Rika opendoen en ging naar de kamerdeur.
‘Tante Gree! Eindelijk bent u dan toch gekomen!’
‘Ja, 't heeft lang geduurd, hè? Maar laat ik je eerst nog eens persoonlijk feliciteeren met je kleine meisje. 'k Hoop dat God haar leven tot een zegen stellen mag voor jullie allebei!’
Herma gaf zich in de omhelzing der oudere moeder. ‘Tante Gree was wel mèèr zoo ernstig’ dacht ze vluchtig, maar toch brak een warme glans in haar oogen door de geslotenheid van haar wezen heen. Noodigend schudde ze de kussens in 't gemakkelijke vensterhoekje en schoof mevrouw De Raadt een trapier onder de voeten.
‘U gebruikt suiker en melk, nietwaar?’ vroeg ze bij de theetafel. Opkijkend moest ze blozen om 't goedig-lachende gezicht tegenover haar, dat haar onzeker maakte.
‘Wat zie je er goed uit, kind!’
‘Gaat u me òòk al plagen?’ weerde Herma af.
‘Ik plaag niet! 'k Bedoel, dat je veranderd bent, in je voordeel veranderd: 't is jammer dat onze vrouwen van de studieclub je zòò niet eens zien.... maar daar zal dezen winter wel niet veel kans op wezen!’
‘Dacht u dan, dat ik niet meer op vergaderingen zou komen?’ vroeg Herma verwonderd. ‘Ik ben vast van plan, me te blijven geven aan allerlei werk; 'k heb òòk nog een spreekbeurt aangenomen!’
‘En je kindje dan?’ 't Klonk verwijtend.
‘Juist tegenover mijn kind ben ik verplicht in 't volle leven te staan, tante! Als Donata groot is, zal ze 'n moeder hebben die haar begrijpt; Donata zal niet bij vreemden behoeven aan te kloppen met de problemen die haar bezig houden.’ Herma raakte in vuur.
‘Wij willen ons meisje opvoeden tot een krachtig mensch, een vrouw die haar tijd verstaat en juist dààrom mag ik mijn levenstaak niet tot de huiskamer beperken.’
In de blik van mevrouw De Raadt was iets dat Herma remde.
‘Een kindje legt hèèl veel beslag op den vrijen tijd van de moeder, Herma! Ze hebben ons zoo noodig, die kleintjes!’ Er was deernis in haar stem.
Herma vond het moeilijk praten met oudere menschen en gaf een wending aan 't gesprek.
| |
| |
‘Heb u binnenkort nog bericht gehad uit Nijcampe?’ informeerde ze.
‘'k Ben er geweest, verleden Zondag; Syl en ik verlangden allebei zoo! Je moet denken, daags na de intreê ben 'k weggegaan.... da's nu al bijna drie maanden. Och, ze zitten er zoo aardig en zijn zoo gelukkig samen!’
In lief herdenken veegde tante Gree langs haar oogen.
Een minachtend trekje vloog langs Herma's mondhoeken omlaag, maar 't ontging mevrouw De Raadt, die 't gesprek weer op 't oorspronkelijke onderwerp bracht.
‘Maar kom, vertel me nog eens wat over je dochtertje; hoe gaat het met 'r, Herma? Nog niet heelemaal naar wensch, hè?’
Een lichte verlegenheid trok over haar en terwijl ze haar tante voorging naar boven gaf ze ten antwoord:
‘In gewicht neemt ze voldoende toe, maar toch blijft de dokter komen. 't Is een kindje dat een zorgvuldige opvoeding vragen zal, zegt hij.’
Zich over naar gedachten heenwerkend ging ze vaster voort:
‘Eigenlijk overbodig om dat tegen ons te zeggen. 't Is juist zoo heerlijk dat ik heelemaal met haar meeleven kan en later leiding geven bij d'r studie. Dat zal ze vòòr hebben op een vroegere generatie, dat ze niet zoo alleen in 't leven hoeft rond te zoeken als wij, ouderen, gedaan hebben. Maar - hier hebt u Donata Deenk.
Met behoedzaam gebaar sloeg Herma 't wieggordijn terug en drukte het dekentje neer.
‘Ze slaapt! Nogal beweeglijk is ze, vind u niet? Zeker aanleg voor debat! Kijk, ze wordt wakker, - nou is 't mis!’
De rijkdom van haar bezit heimelijk verbergend onder scherts van gewilde woorden, keek Herma schuins naar mevrouw De Raadt, die zich opmerkzaam voorover gebogen had en 't kindje nauwlettend waarnam. De lach zakte weg langs Herma's mond, want haar tante keek haar bezorgd aan en vroeg:
‘Schuift ze altijd zoo met 'r hoofdje? En wat kreunt ze, arme kleine pop!’
Mevrouw De Raadt had een van de handjes om haar vinger gelegd, maar geen knuisje kneep die vast en slap viel het kleine armpje weer neer.
‘Ziet u iets bizonders aan haar? Zijn alle babies niet zoo?’ vroeg Herma angstig. De oudere moeder was nu degene die naar woorden zocht, maar ze niet behoefd te uiten. Langzaam, met afgewend gezicht liet Herma 't gordijn weer zakken en ging met haar bezoekster terug naar de zitkamer, waar de conversatietoon althans gemakkelijker grijpbaar was, al liet ze zich niet dadelijk vatten.
‘Dacht u, dat ik me ongerust behoefde te maken?’ vroeg Herma, in vage hoop haar tante de kalmeerende woorden vòòr-zeggend.
Het woord, waarom ze dwong, kwam niet, maar een blik van mee-lijden.
‘Ongerust? Wat zal ik je zeggen?’ 'n Korte pauze.
‘Wanneer wij ons zelf met onze kinderen in Gods hand weten, is de ergste onrust weggenomen uit ons leven. Hij waakt over ons!’ zei mevrouw De Raadt overtuigd.
| |
| |
Herma trok onwillig met het hoofd, teleurgesteld. Ze verlangde naar alleen-zijn, maar hield zich groot en verborg haar angst onder zelfspot.
‘U kunt merken dat het een eerste kindje is, nietwaar?’ Haar geforceerde lach deed tante Gree pijn; die voelde haar taak hier niet afgedaan, maar kon geen woord kwijt.
‘Heusch, ik moet nu gaan,’ zei ze en bleef talmen. Maar Herma noodigde niet tot blijven; ze stond op en liet haar bezoekster uit. Bij het dichtslaan van de deur was 't Herma, alsof er òòk in haar hart iets toeviel.
| |
IX.
Direct uit de gang liep Herma weer naar boven en trok de wieg voor 't raam om 't laatste winterlicht op te vangen.
‘Donnie, Donata!’ vleide ze, klokkend met de tong. Ze hield een groote zwarte kluwen in de wiege-kap en bewoog die langzaam, maar de oogjes volgden 't niet. Herma zag om zich heen.... ze wou een sterke proef nemen. Op haar toilettafel lagen een friseerijzer en een spiritus doos! Ze sloot de gordijnen en goot met een wilden ruk een deel van 't vocht op 't marmeren blad uit. Toen zocht ze lucifers, draaide 't electrische licht uit en vond tastend haar weg terug. 'n Knapje, 'n klein lichtje.... en plots een groote vlam, die al de spiritus verslond. Spiedend in fellen angst boog Herma zich over 't kind, maar geen trilling gleed over 't gezichtje.
De laaie vlam zakte ineen; èven schuifelde ze nog, rechts en links zoekend naar de laatste droppels levensvocht.... toen was ze gestorven. Een weeë geur bleef hangen.
Verwrongen bleef Herma zitten, hunkerend naar Albert's terugkeer, die misschien verlichting zou geven. Maar tegelijk vloog 't rood van schaamte haar naar 't gezicht: schande haalde ze over zichzelf, wanneer ze hem de minderwaardigheid aanwees van haar kind.
Herma Deenk-Westloo.... de naam klonk goed in de kringen der vrouwenbeweging; ze hoorde nu al 't gefluister op vergaderingen: ‘Onbegrijpelijk, hè? Zij, zoo flink en begaafd.... en dan zòò'n kind!’ Ze dacht nog aan haar bravour van den eigen middag: Studeeren, krachtig mensch.... Och, wat illusie-rag had ze zichzelf gesponnen als ideaal-opvoedster van een ideaal-kind. 't Aureool van moederschap was gedoofd, haar trots verschrompeld. Wat bleef?
Ze hoorde Ab de sleutel in 't slot steken en ging naar beneden, kwam hem tegen in de hall, waar 't getemperde licht haar emotie's verborg. Ze pantserde zich.
‘Bonjour, prettig bezoek gehad? Of is ze 'r nog?’ vroeg Albert bij 't in-huiskomen.
‘Nee, ze is weggegaan.’
| |
| |
‘Heb je niet gevraagd of ze bleef tot ik thuis kwam?’
‘Och nee, 'k was wat moe.’
‘Dat zie ik! Je hebt te druk gepraat, je hoofd staat zoo strak!’
Hij greep de trapleuning om naar boven te gaan, maar zij hield hem terug.
‘Toe, laat 'r nou slapen, ze is juist rustig! Hier is thee!’
Ze dwong hem te volgen en praatte druk over allerlei onbenulligheden om hem vast te houden in de kamer. Maar toen 't meisje kwam om tafel te dekken in de achtersuite, zag ze hem weer opstaan.
‘Hè, laten we nou eerst eten, Rika gaat uit van avond!’ zei ze scherp. ‘Wil jij vleesch snijden?’
Druk-doenig verschikte ze allerlei en hij volgde naar de eetkamer, licht ontstemd, geïntimideerd door haar nervositeit, die hij onder de maaltijd telkens wèèr bemerkte. ‘Ze is nog zwak,’ dacht hij; ‘de zenuwen zijn haar de baas!’
Een vleugje meelij dreef de wolk weg; een vluchtig woord viel tusschen hen bij 't aanreiken van de schalen.... verder zocht elk naar innerlijke rust en evenwicht.
Terwijl ze hielp afruimen stak hij een sigaret aan en liep de hall in.
‘Niet rooken bij 't kind! Blijf nou nog even hier! Bah, die lucht van dat brandende papier!’
De wenkbrauwen saamgetrokken, draaide hij zich om.
‘Daar ligt m'n sigaret al! Wat hèb je toch? Je bent prikkelbaar!’ En zachter gestemd omdat hij haar beschaamd zag staan, ging hij voort:
‘Kom, dan gaan we samen bij d'r op avondbezoek. Je moet haar zeker helpen ook?’
Hij wou z'n arm om haar slaan, maar ze liep hem vooruit de trap op en liet hem toen voorgaan in de kamer. Tegen een deurpost geleund zag ze toe, dat hij 't gordijn wegtrok en innig keek naar 't kind, dat onrustig sliep.
Verwonderd, waarom ze op een afstand bleef, keek hij haar bezorgd-vragend aan, maar ontstelde van de heftigheid, waarmee ze op hem toekwam en z'n arm kneep. Een harde, bijna wreede trek kwam om haar mond, nu ze zich tot spreken dwong.
‘Zie je niets? Màn, zie je niets?’
‘Waar? Is ze ziek?’
‘Wàs 't maar ziek! Doet een ander kind zoo? Kijk eens!’
Zachtjes dwong hij haar tot zitten.
‘Herma, vrouwke, je bent buiten je zelf, je weet niet wat 'n vreeselijke dingen je zegt. Door je opwinding heb je Dota aan 't huilen gemaakt! Word eerst eens kalm en help je kindje dan!’
Z'n effen woorden schenen te helpen; nieuwsgierig-angstig keek Herma hem aan, onzeker of hij wel doorzag, wat haar dien middag zoo vreeslijk was geopenbaard. Ze veegde met haar zakdoek langs mond en voorhoofd, haalde de vingers door 't haar en ging toen alles klaar leggen voor 't kind. Zonder spreken nam ze 't uit de wieg en kleedde 't voor den nacht, zonder vriendelijk knikje of zoet gebabbel.
| |
| |
Stil keek Albert toe, in groote bezorgdheid over beiden. Herma begon haar japon uit te trekken en toen ze zat reikte hij haar, als elken avond, het kind.
Ze huiverde, toen hun drieër adem een oogenblik saamvloeide; nam 't hoofdje in de holte van haar elleboogen, drukte 't mondje tegen zich aan, moeilijk, met weerzin. 't Kind dronk met gulzige slokken, zich telkens verslikkend. Herma kromp saam.
‘Ik kàn 't niet doen, Ab! neem 't weg! Moet ik zoo'n wezentje voeden en grootbrengen? Waarvoor?’
Verontwaardigd stond hij streng tegenover haar.
‘Herma je bezondigt je! Geef 't kind wat het noodig heeft en laat het slapen gaan. Op 't oogenblik kunnen we tòch niet praten!’
Zijn wil die zelden sprak boog haar verzet. Gedwee nam ze 't kind weer bij zich, maar keek er over heen, met doffe oogen, terwijl af en toe een rilling langs haar schouders liep. Herma had meer tijd noodig dan gewoonlijk eer ze in de zitkamer terug was; met een boek ging ze in een fauteuil zitten om kracht te vinden voor 't gesprek dat ze wèl een tijdlang ontwijken maar niet verhinderen kon. Een poos liet Albert haar met rust, tot hij over z'n krant heen zag, dat het boek in haar schoot rustte en haar oogen in de verte staarden. Zachtjes gleed z'n blad omlaag; hij liep op haar toe en ging op de armleuning van den stoel zitten.
‘Je moogt zoo niet wezen, Herma!’ begon hij zacht en meevoelend.
‘Och, jij!’ weerde ze af, ‘jij wilt het nog niet doorzien, geloof ik! Oppervlakkig als altijd!’
‘Vertel eens wat er gebeurd is!’ ontweek hij haar grievende woorden.
‘Wat hèlpt het?’
‘'t Zal je verruimen, als je de dingen ordelijk naast elkaar zet en beziet in hun verband!’
‘Nou dan, tante De Raadt was in een ernstige stemming; ze vond me veranderd; natuurlijk was ik nieuwsgierig wat ze van 't kind zeggen zou, maar ze vroeg of 't altijd zoo onrustig was en kreunde. Ik zàg, dat ze iets niet goed vond.... en in eens zag ik 't zelf toen ook! - Later heb ik nog allerlei proeven genomen.... maar ze reageert nergens op!’
‘En is tante Gree toen weggegaan zonder meer?’
Herma schudde ontkennend.
‘Ze zei.... als je gelooft dat God over ons waakt.... ben je niet gauw ongerust.’
‘En dat gelooven we toch, hè kind?’ vroeg Albert diep-ernstig.
‘Och, zeker, maar ik begrijp 't niet: ik heb nooit bij God gedwongen om een kind! Waarom moet ik, die toch 'n betere moeder zou zijn dan zoo velen, nu juist dàt hebben?’
‘'n Kind dat èrg hulpbehoevend is heeft juist de beste moeder noodig! Maar kom, je stelt het jezelf te erg voor. Herveld heeft me al eerder aangeraden, eens naar 'n specialist te gaan.’
| |
| |
Herma trok ongeloovig de schouders op. De zucht tot redeneeren kwam weer boven en koud-verstandelijk drong ze alle gevoels-aandoeningen op zij.
‘O, 'k zal m'n plicht doen, m'n plicht tot het uiterste, maar ik schaam me, dat zoo'n schepseltje m'n kind is.’
‘Van òns is t, Herma!’
‘Ja, van ons!’ ging ze sarcastisch voort. ‘Symbool van onze eenheid hebben we 't genoemd in de eerste levensdagen! Poovere menschenzielen zijn we, als dàt wezentje de uitbeelding van onze verhouding is!’
‘Denk eens in een àndere richting, Herma!’ poogde hij te sussen, ‘aan die mooie, classieke zinnen uit het doopsformulier bijvoorbeeld, waarop we zoo kort geleden nog “ja” gezegd hebben!’
Ze kwam naar voren in haar stoel.
‘Gedoopt! Ja, 't is nog gedoopt ook! Wat 'n paskwil, 't sacra....’
‘Stil! Geen woord meer! Je zoudt er straks berouw over hebben!’ onderbrak hij streng. En winnend ging hij voort:
‘Zeg eens eerlijk, je praat àl maar in 't onzijdige, over wezentje, hèt, dàt.... Hoe beschouw je haar op dit oogenblik, als een kind, een echt mènsch.... of niet?’
De scherp-gestelde vraag bracht haar in 't nauw.
‘'n Kind? Ja, maar wàt voor 'n kind!’
‘Als je onze Donata nog als 'n mènsch kunt zien, heb je de troostwoorden voor 't grijpen. 't Is ònze fout, dat we zoo eenzijdig geluisterd hebben, die Zondagavond. We hebben beleden dat ons kind aan allerhande ellendigheid was onderworpen en toch in Christus geheiligd; we hebben gebeden, dat ze haar kruis vroolijk zou mogen dragen en dit leven, dat een gestadige dood is, getroost verlaten.... Dat alles hebben we gehoord en beaamd, zonder te weten hoe gauw het realiteit zou zijn.... nu moeten we dat alles “tot onzen troost” gaan beleven!’
‘Och, dat gevoels-Christendom van jou!’ verweet ze hem scherp.
Er kwam geen antwoord; hij ging de kamer uit. Herma wist, dat ze tusschen hen iets stuk geslagen had.
| |
X.
Van de specialisten, wier advies de Deenks gingen vragen, weifelden sommigen en gaven nog hoop. Maar hun, die 't somberst gezien hadden, werd door de toekomst recht gedaan.
‘U houdt de verpleging niet vol, mevrouw!’ zei Herveld; ‘'k zal voor een nacht-zuster zorgen!’
‘Ik zal die nacht-zuster zijn!’ was Herma's besliste antwoord.
‘Neem dan in elk geval beschaafde hulp in huis, zoodat je met iemand kunt verbeurten,’ wees Albert een middenweg. Maar zij bleef onverzettelijk.
| |
| |
‘Laat mij maar, jij zult geen stoornis ondervinden in je nachtrust!’ zei ze minder vriendelijk dan noodig was en ging sinds de logeerkamer met het kind deelen. Strak en trouw deed ze haar plicht; verhard door de zekerheid dat ze haar kind voedde voor 't graf.
Wanneer ze op stille ochtenden buiten reed met het kind en geluiden uit den wagen een voorbijganger deden opkijken, dan drong haar vaste blik en bewuste houding de onbescheidenheid terug. En als een kennis haar staande hield dan was daar òòk die ijzerglans in haar oogen die 't meewarige woord deed verkillen. Kon 't kind in een rustig uur haar missen dan greep ze 'n roman en zocht afleiding in sensatie.
Ze had vroeger een Christelijke levenshouding aangenomen, al had haar geest zich - met een scholastische inslag - altijd meer voor de leer dan voor 't leven der kerk geïnteresseerd. Nu ze bij Albert een verdieping van 't geloofsleven waarnam, trok zij zich al meer terug uit de sfeer der eeuwige dingen, waarin zij zich toch vroeger beiden hadden thuis gevoeld, zij 't op verschillende manier. -
Wanneer Albert thuis kwam deed ze hem nauwgezet verslag als 'n verpleegster over haar patiënt. Praten met hem over andere dingen kon ze niet: het kind was 't eindelooze, monotone onderwerp van hun gesprek. Uren zaten ze samen bij de wieg, zwijgend.
Dan waren Herma's gedachten in alsem gedrenkt en hoonde ze bij zich zelf:
‘Lief zitten we hier, vader en moeder bij 't zieke kind; maar nooit is er zoo'n kloof tusschen ons geweest als nu!’
Elk naderde tot het kind van een anderen kant en elkander bereiken konden ze niet.
Zijn gedachten vòl van 't lijdens-leventje ontweek Albert Herma's hardheid inplaats van de oorzaak te peilen en zijn berusten-door-geloof leek haar ijl optimisme toe.
Nog was 't alsof elk handje van het brooze kind een van z'n ouders vasthield.... maar als dat leven doofde.... wat dan?
In een stil oogenblik van met-zichzelf-alleen-zijn moest Herma soms de hand langs 't voorhoofd strijken om te bezinnen hoe 't vroeger was geweest.... eens, toen ze hoog roemde over de hechte bouw van hun geluk.
| |
XI.
Samen hadden ze bij 't sterven gestaan.
‘Dat lijden is voorbij’ had Herma zwaar hijgend gezegd na 't laatste zuchtje en over de kleine doode was al haar teerheid uitgegolfd die ze aan de levende onthouden had.
Schichtig had ze Albert aangekeken: z'n vèr-schouwende oogen volgden het vluchtende zieltje in z'n hemelvaart.
Plots had felle jalousie haar doorstriemd.... tegelijk toen ze voelde dat niet zij maar hij het recht had de oogjes te beluiken in 't verkillende gezichtje.
‘Als ik wist, dat God het mij dààrom aangedaan heeft, om dien eersten morgen,
| |
| |
o, dan zou ik....’ snerpte ze, gekromd in een stoel. Hij keerde terug als van verre kusten over wier vol-schoonheid z'n gezicht vertelde. Zelfs de huivering om haar woorden nam niet alles daarvan weg.
‘Kom’ zei hij, ‘nu moeten we dit aan anderen overlaten’.
Ze volgde naar beneden, maar toen de zin van zijn woorden tot haar doordrong, werd ze strak in haar verzet.
‘Ik zal zèlf doen, wat er nog te doen is!’
‘Herma, jij, de eigen moeder? Dat kun je niet!’
‘Ze is al zoo lang geleden voor me gestorven! Gun me dit ééne!’
Week werd ze nu ze aan dien wintermiddag dacht, toen 't geheim haar was onthuld.
‘Als ik wist, dat het alles me overkomt om dien éénen morgen....’ hamerde het in haar hoofd, ‘als ik denken moest, dat het om m'n eersten tegenzin was....’
Haar gedachten voltooiden de zinnen niet, maar haar hart was vijandig.
Dien avond talmde Herma lang met naar boven gaan.
‘Ga jij maar! Ik schrijf deze adressen nog even af!’ zei ze.
‘Neen, 'k zal je helpen!’ Hij deed het tot ze klaar was.
Samen stonden ze boven in de hall. Hij deed de deur van de groote slaapkamer open en wou haar vòòr laten gaan.
Maar ze week terug.
Eén oogenblik was 't of ze saambreken zou; toen spanden zich in hoogste opstandigheid haar zenuwen en striemden hem:
‘Ik verlang geen dergelijk specimen meer!’ Ze ging de logeerkamer binnen.
De handen van het kindje omklemden hen niet meer.
'n Veertien dagen later solliciteerde Herma bij den Voogdijraad en werd benoemd.
Albert nam 'n dubbele betrekking aan.
Ze dronken koffie in de stad, in dezelfde lunchroom en aten 's avonds thuis wat het dienstmeisje gekookt had.
Een pensionleven begon.
Aan tafel praatten ze over hun werk of over politiek, zonder intimiteit, voorzichtig om elkaar niet te kwetsen.
's Avonds had elk z'n vergaderingen en bezigheid, meest buitenshuis en wie moe thuis kwam zocht z'n slaapkamer. Soms roerden ze 't verleden aan, zoekend naar een oplossing, maar 't eindeloos redeneeren bracht geen harmonie. Scènes hadden ze niet, daarvoor waren beiden te beschaafd.
Er wàs niets tusschen hen, goed noch kwaad. Elk's zieleleven was voor de ander een verborgenheid.
‘Voorbeeldig d'r kindje verpleegd!’ ‘Bizondere vrouw!’ ving Herma soms op over zich zelf. Dan lachte ze sarcastisch om de ellendige comedie van haar leven.
(Slot volgt).
|
|