Opwaartsche Wegen. Jaargang 4
(1926-1927)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
Jaarsma's roman van ThissGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 277]
| |
geven wordt omsponnen met de teere lyriek van den hooggestemden Thiss. Maar zijn verliefdheden zijn nu al te menigvuldig en volgen elkaar te snel op, dan dat zijn lijden nog indruk op ons zou maken. Ik begrijp niet hoe Jaarsma, die pas weer een frisch, pittig boek als ‘Het gelukkige jaar’ gaf, zulk een levensphase zoo belangrijk kan achten. Als Thiss de zeer koele Cisca enkele dagen niet te zien krijgt: ‘Toen richtte zich zijn hart - gekropen had het al die dagen, als een smeekeling zich voortgesleept en als een bedelaar gestaan aan de poort - toen richtte zijn hart zich op en aanvaardde, want het moest, zijn eenzaamheid. - Gansche dagen, als levend in droom, verbracht hij bij tante thuis, eerst opstandig ongeduldig, dan geresigneerd en lusteloos, vol van zachten weemoed en een drang om stil te schreien. Hij deed niet, hij werd gedaan. Hij trad weer in die wondere spheer van harts plotselinge verstillingen, waar de ziel nog nauwelijks ademt, en weet en niet-weet dat zij wacht.’ Zie, dat wordt bakvischjeslectuur. Wij zuchten met Thiss ‘was Titia maar blijven leven’ -, dan hadden zich misschien eigenschappen in hem ontwikkeld, die dit leven meer belangwekkend hadden gemaakt, was hij misschien eerder tot mannelijkheid gerijpt. Nu deelen wij zijn grooten twijfel, ‘of wel dit leven levenswaard is.’ Het is te leeg om ons te boeien. Thiss werkt niet, hij zwerft van verliefdheid tot verliefdheid ‘door de grijze alleeën van teleurstelling en ontgoocheling’: ‘Er was niets om zich aan op te houden; werk noch vriendschap om van vervuld te zijn en vertroost van leven; er was daadloos zwerven alleen, een steriel droomen en bepeinzen, en een onvertrouwd neerzitten (met dit zielsledig!) in de nabijheid van 't geliefde water - hij was als dat water zelf, dat daar lag en droomde, een ganschen zomer, spiegel van den hoogen lichthemel, zelf niets, want ijl en ledig.’ Dat is de Thiss van vrijwel het geheele boek, en van ‘het heftig uitslaan van zijn driftigen levenswil’ merken wij jammerlijk weinig. Maar hij leest veel, dat zal misschien de ‘Wending’ (VII) brengen, hem voeren over de ‘Middaghoogte’ naar ‘De groote stilte’ (XII). Tusschen het lyrisch getob van Thiss hooren wij van Cisca's vreugden en smarten met haar Duitscher, beluisteren wij Keuvelaars vaardigheid in het profaneeren van schriftuurlijke plaatsen, wat immers altijd amusant is, en de ruzie's met zijn gevreesde echtgenoote, ‘dat vette kussentjesmensch met haar migraine en “godzalige” luiheid, - met haar mooie godsdienstige praatjes en vrome verzuchtingen naar het hemelsch Kanaan.’ Aan dit ‘onnoozel vertoon’ is Thiss gelukkig ontwassen, wij hopen hem verder te volgen op zijn moeizaam, zeer moeizaam ‘stijgenden levensbaan.’ |
|