Opwaartsche Wegen. Jaargang 4
(1926-1927)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
Introductie.Een zomerherinnering van den Zwerver aan zijn geboortedorp en de bloeiende streke errond! Met oogsttij was hij er weer, heeft hij er bij schemergrijsheid de grauw-verweerde trapgevelhuizekens bepeisd (donkere ou-mannekes en ou-vrouwkes waren het..); beluisterde hij te voornoene, al bijten op 'n blomke lui liggende ten hoogen, groenwallen gordel ringsom 't steêke, de vele fijne wijsjes der popels, rilde lijk maagdekens, die waaien in den grooten verschen wind, komend uit het westen, van luide Noordzee en schuimenden Scheldemond. Och, slechts weinigen weten des Zwervers landje, zooals het daar ligt vol zware korens, die wuiven en ruischen -, vol breede, fel wit-en-geel bespikkelde weiden, zich strekkende welhaast tot de zee toe.... Slechts weinigen. En die zijn dan: de Duitsche schilders van vóór den oorlog, kloeke dragers van flaphoeden, glimmende, zwart-zijen strikdassen, flodderbroeken vol verfkladden en met romantiek in hun oogen; een enkele, uit het Noorden hierheen verdoolde Larenaar, hongerend naar fel-atmosferische ruimte; de over hunne kunst zoo leutig klappende Vlamingen, belust op enthousiast gekleur. Hoe ze daar, wijdbeens, zaten te borstelen midden 'n weike met zijlings grillige wilgen en verder de koornstikken en de pikkende, bontgeboezeroende boeren en neerstige vrouwen; of op de pasgeschuurde arduinen in 't plaatsje vóór 't pittoresk kapelleke -, op 't stille, stemmige marktplein bij den ernstigen, sierlijken toren; of langs de gladde, glinsterende Brugsche vaart onder de schoone, zingende boomen -, niet waar Mr. Erens! | |
Zaterdagmorgen.Zwerver ontwaakt uit een dwazelijken droom. Hij rekt de lange, dunne armen - o, zoo moew! -, knippert gedurig tegen 't jonge daglicht en.... geeuwt. | |
[pagina 214]
| |
Als hij, traag, recht-op zitten gaat, weet hij niet hoe hij 't heeft. De oogen wijd-open gesperd, kijkt hij verbaasd om zich heen.... Dan, met een glimlach van blij herkennen, schicht het door zijn oolijken jongenskop: Goddank!, niet in de stad! Weer het trouwe, eigen kamertje van vroeger!.... Is hij wel ooit in de stad geweest?? Welnee, hij gelooft er niets van. Daar staat immers zijn boekenkast met de boeken van altijd..: Kalff.., Goethe, Gezelle..; Prinsen.. Worp, Kloos...., Streuvels, Schiller, Van Deyssel.... Nu lacht Zwerver luid-op. Ha-ha!, hij 's nooit van honk geweest!.... En hij maakt aanstalten weer lekker onder de dekens te schieten.... ‘nog efkes rusten -, bekòmen....’ Doch een leutig geluid treft eensklaps zijn gehoor.... koel-helder geplas van water over de stoepen in 't straatje.... 't gepiep van 'n pompzwengel.... 't gerinkeldekink van emmers.... meisjes-gesnap-en-gesnater.... En ineens beseft Zwerver, dat het vandaag den dag is van den wekelijkschen kuisch.... Zaterdag! Met een ruk gooit hij 't warme deksel op zij en joept 't bed uit. Gelijk een hondeke schudt hij 't resteke slaap, dat hem nog in de leden loomt van zich af.... Terwijl hij in een oude, gekke bui over zijn verstreuvelden kop de waschkan omkentelt zoodat 't water overal heen pletst, en te laat bedenkt hij, dat er nu welicht 'n danig moederlijk standje voor 'm opzit, hoort hij buiten lach-schellend geroep. Zwerver loopt rap naar 't vensterke. 'n Met kostelijk goudgraan bevrachte wagen schommelt en dokkert voorbij.... Boven op 't voer zit de boever, de klompvoeten bungelend langs 't stutladdertje en 't bol-rond-gezond gezicht hevig rood van inspanning, wat jokkernije naar beneden te schreeuwen.... Een der schurende meidekes, 'n blonde struischelinge, schatert heur antwoord: ‘'k wete kik wel wien 'k liever ên!!....’ ‘Djù!’, zegt de boever tegen z'n paarden, ietwat teleurgesteld. Zwerver staat weder voor den spiegel. Hij wil gauw gedaan maken teneinde de bezige buurmeikes ‘'n goeien morgen’ te gaan wenschen.... en misschien wel ergens 'n emmer omver te schoppen, lijk in z'n schooljaren. | |
't Stedeke.Groote rookwolken voor zich uitblazend, kuiert Zwerver op z'n zeven gemakken 't stedeke door. Hij speurt geen spatje aan gansch den hemel. Onverstoord dinkelt en davert de zonne op 't dakenrood, speiert onstuimig in de verschotenheid der ruitekens hier en daar. Zwerver geniet; gevoelt zich ‘meneer’. En 't gedurig eventjes wegschuiven van een proper wit-kanten gordijntje in de huiskes waar hij langs komt, bevestigt hem zijn meneerschap. Maar hij gebaart van niks. Hij is nu een vreemdeling; vandaar die stiekeme nieuwsgierigheid.... | |
[pagina 215]
| |
Op 't zwijgende marktplein, slechts 'n wit fokske neust er over de hobbelige keien, maakt Zwerver halt. Vóór hem slankt het zes eeuwen oude raadhuis rustig omhoog. Op vier der vijf gevlagde spitsekes zit een deftige kraai te piekeren. Over de zonden der menschheid, denkt Zwerver. Plots begint in den toren het uurwerk te gonzen. 't Ontroert Zwerver. Dan ziet hij 't historisch manneke in 't galmgat zich bewegen. Een wankel wijzeke breekt uit.. 'n Klagend liêke.... De kraaien verschieten en vlerken er krijschend van op.... 't Doet Zwerver melankoliek worden, dat liêke.... Hij zal maar verder gaan.... Bachten hem storten zinderend elf zware slagen omlaag. Zwerver peinst aan de legende van 't manneke in den toren.... | |
Het land.Vanaf de trotsch-beschermende wallen schouwt Zwerver uit over de veie polders. Strak-blauw welft God's oneindigen hemel over zijn kleine land. Ievers aan 'n hel zonnestraalke, hoog, hoog, hangt 'n leeuwrik te tieteren. Hartstochtelijk schoon! En dààr, o, dààr: ‘Het koren! Nog het koren zonder end!’
Zwerver kan wel knielen van aandoening. Hoe God zijn land heeft gezegend! Alom op de licht-golvende koornstikken rucht nu het ritmiek gezinder der zeisens.. Rekewijs, voor de eendere, hunne taaie kracht tergende veldenonafzienbaarheid, staan ze daar, de kleurige kerels, 't forsch bovenlijf diepe doorgebogen, vaste de voeten geschoord in d' eerde. In regelmatige weg en weer zwaaiïng doen ze, bij elken vooruitschred, met koppig geknel der rechterknuisten, de sikkelmessen snerpen door de droog-harde stalen, die zwijken in ruischende bussels.... En de puntige pikhaken trekken; kort; rusteloos. IJvrig al bukken volgen veerdige knapen en meiden de mannen vlak op den voet, binden tot zware schoven de bussels met sterke stroobanden. En 't komen jonge en oudere vrouwen, nijver, die de gouden bundels klemmen aan de hijgende borst, ze ruizelend t' hoope slepen en zetten aan stevige stuiken.... Soms richt zich een der pikkers, veegt den zweetnatten arm 't vochte voorhoofd en gloênde oogen langs en schept asem in gretige teugen. Dan drijft hem een frischlauwe westerbries tegemoet als een kleine weldaad, strijkt langs d' harige, ver-bloote borst hem en 't ros-verweerd wezen. Even kijkt hij op naar de zon, zegt enkele losse woorden tot zijnen naasten maat over de gulzige hitte, of roept een kwinkslag tot de meiden bachten hem, die gichelen en een zot iets wederroepen. Maar hij wrocht weer al voort.... En de reuzige zon, in geweldig-felle zomerdrift laaiende over heel de wijdte, steekt | |
[pagina 216]
| |
wreed den zwoeger tusschen de bonkige schoeren -, priemt bijkans door het werend stroo der breedrande hoed hem in den donkeren kop.... Lengerhand naeren de kruipende uren het noentij. De hitte schroeit vlijmer. 't Werk wordt lastig. Doch onbewust dwingen de nukkige kerels zich d' eigenzinnigen wil op van niet de eerste te zullen zijn om te rusten. Feller nog dan daarstraks, maar ongeregelder slaan de zichten.... Als d' afgematte vrouwen en knapen de harde verwoedheid der pikkers bemerken, beginnen ook zij te wedijveren.... Maar eindeling zingt, ginds op 't blakend-roode hoevedak, vanuit heur puntig torentje, de schelle belle het innerlijk zoo heftig verlangde schaftuur. | |
Koeiersroep.Sluipsgewijze, 'lijk een spion, verschuilt Zwerver zich bachten een dikken, knoestigen tronk en bespiedt 't koeierken. Onderaan de pijpen is 't koeierken z'n buiske deerlijk uitgerafeld; z'n linker kouse is tot op z'n kloefe gezakt. Ook z'n vuil boezeroeneke zit vol scheuren. Koeierken lacht met een breeden grijns en z'n klare kijkers tintelen triomfant, want ie is boven op een van z'n beesten geklommen en rijdt nu peerde te koei! Z'n gauwe grijpvingers vatten de verfrommelde klak beet en hop! daar vliegt 't vod en vangt ie 't alweer! De rood-bonte vindt het blijkbaar goed en graast rustig door al flappende met heur steert. Hop! gaat 't klakske; grijp! vangt 't venteke!.... Tot echter 't ding teveel naar rechts neerzeilt en 't koeierken, mis pakkend, met 'n schaterlach in de grasweligheid rolt! Dan springt ie, na een danige kopbuiteling, overend en zet de groezelige handen tot schelpen aan den mond: ....hááleejaáá.... leé.... áá.... leéjóóóh.... áá.... léé.... jóóóh!!.. De koeiersroep helmt over de streke! En daar, eensklaps, echoot het luid van alle verten weerom: ....hááleéjaáá.... leé.... áá.... leéjóóóh.... áá.... léé.... jóóóh!!.. Koeierken grinnikt. Zijn kameraden, de andere koeiers, hebben 'm gehoord! Nu gerust, hervat 't koeierken z'n oud spelleke en.... rijdt peerde te koei.... | |
Avondvaart.Langzaam en bijna zonder gerucht, wrikt Zwerver zijn bootje door de roerlooze vaart. 't Diepe, donkere watervlak staart hij toe.... | |
[pagina 217]
| |
't Stille water weerspiegelt den stillen helderen laat-avond-hemel. Rondom Zwerver drijft het vol met sterren, even wieglend.... Ginder ievers ligt de mane te grijp. Zwerver haalt zachtkens den wrikriem binnen boord, zet zich op 't bankske en laat zich maar gaan.... Langs de oevers fluisteren, nauw hoorbaar, de rieten, ritslen de boomen.... Zwerver mediteert. Het hoofd in beide handen gestut mediteert Zwerver over God, den hemel en zijn land. ....Groot is God, groot de hemel, groot het landeke mijn...., mijmert Zwerver.. Zie, hoe schoon ik thans vaar over Gods lieve sterren, temidden mijn streke.... En terwijl zijn bootje stillekens de rieten inschuift, die buigen en zingend wijken, zegt Zwerver hardop de laatste strophe van 't liedeke, dat hij onlangs dichtte: ....Zoo ligt m'n wereldje
kleen en bloot,
een schitterpereltje
in den schoot
van 't groot Heelal: God's stralend Gebied! -
en.... velen weten het niet.
Er trilt warme devotie in Zwerver z'n stem. |
|