| |
| |
| |
Kleine verhalen
door J. Nooitgedagt.
I. De joffer.
Ze zat in de groote voorkamer met het lichtgebloemd behang bij het spinet en speelde, wat aarzelend van aanslag, het begin van een bergerette, en ging dan zuchtend naar de kast om haar dagboek te krijgen.
Ze doopte de ganzepen in het tinnen inktvat en schreef met dunne maar stevige letters:
Heeden, den 16den van Bloeymaand 1763, sach ick Jacob voor het laatste.
En opnieuw zuchtte ze.
Het groote heerenhuis rees met zijn voorgevel op uit de gracht, die verder tuinen en hof omgaf. Een gebogen brug, van kettingen tusschen zerken paaltjes voorzien, leidde naar de hooge voordeur. Aan weerszijden gaven vier groote blinkende ramen uitzicht op het kleine olmenboschje, dat huis en gaarde voor de felle zeewinden beschutte. En vlak daarachter rees de hooge dijk. Over de breede Eems, die dag en nacht door haar leven ruischte, voeren de witgezeilde schepen naar Delfzijl en Embden in Oost Friesland, of door de nauwe zeegaten tusschen de eilanden vaarden ze de ongestuime Noordzee over naar Engeland en de Noorsche rijken. Toen haar moeder haar voor 't eerst meenam naar den dijk, had ze met heur handje gewuifd naar die groote witte vogels. En bijna dag aan dag van haar zestien jaren had ze sinds hun statig voorbijglijden gezien. 't Was altijd zoo geweest en zou altijd wel zoo blijven.
Stil waren de jaren voorbijgegaan. Haar vader en moeder hadden met haar gespeeld en onderwezen haar; en later nam mademoiselle die taak gedeeltelijk over, vooral om haar de deftige en bevallige manieren te leeren, die een joffer van goeden huize behoorde te kennen.
Maar veel liever liep ze in den tuin te draven met den hond en liet zich door hem zoeken in het olmenboschje. En toen ze opwies stond ze graag bij Betje in de keuken toe te zien, hoe de poddings en sausen werden bereid, en wat er al niet dooreen gemengd moest worden om de brosse koekjes te bakken, die smolten als schuim in den mond. En ijverig hielp ze mee, als de grove snijboonen werden gesneden en in groote vaten gezouten, waar ze onder zware keien werden geperst, en wanneer de kool als een hoop sneeuwige krullen in potten werd gevlijd onder een dikken laag zout. En met den grooten slacht in November, sneed ze vleesch en spek en stopte
| |
| |
de dikke worsten die op latten in de schoorsteen moesten drogen. En met een langen, pollepel vischte ze de breede bloedbeuling uit den ziedenden pot. Zoo werd ze thuis in keuken en kelder, een echte practische Ommelander jonkvrouw.
Een enkelen keer ging ze boodschappen doen naar het naaste dorp. Maar 's zomers was de heete mulle zandweg allesbehalve aangenaam, en 's winters kon men soms haast niet door den modder waden, zoodat ze meestal maar liever tusschen de grachten bleef, of wandelde langs den dijk.
Des Zondags reed ze statig met vader en moeder ter kerke en hoorde, rechtop in de sombere eike bank gezeten, die met groene saaien gordijnen was afgeschut, naar het neuzige voorlezen des schoolmeesters en den langen galm der predicatie die tegen den kouden witten muur weerkaatste. Dan liet ze zich gaan op de cadans der eindelooze zinnen en dacht, half slapend en glimlachend de wereldsche bedenksels, waartegen de prediker breedvoerig waarschuwde. Tot orgelspel en slepend gezang haar naar de werkelijkheid terugvoerden.
Waar dacht ze dan aan? Aan den jongen Jacob, in zijn blauwlinnen kiel. Den smidsjongen! Ze kende hem al zoo lang. Als kind had ze hem dikwijls in 't dorp gezien, en door zijn vader was hij wel eens meegenomen naar den burcht. Dan had ze met hem gespeeld. Maar langzamerhand veranderde dat. En nu stond hij met de klak in de hand, als zij statelijk langs hem schreed. Gisteravond, op den dijk, ontmoette ze hem, zei een vriendelijk woord, en toen hij haar aanzag, wisten ze beiden, dat ze elkaar lief hadden. Dat was de eerste keer geweest, en 't zou ook de laatste zijn. Want dadelijk met den zoeten stroom der liefde, die door haar hart ging, wist ze ook, klaar en duidelijk; dit kan niet! Nooit kon er iets bestaan tusschen haar en een volksjongen!
En hij zag wat ze onderdrukte. Zijn oogen, die even hadden gestraald, waren dof geworden. En zijn klak afnemend, was hij gegaan.
Ze had niet geslapen dezen nacht, en, sterk, getracht te heerschen over haar liefde. Maar meteen besloot ze het hem te zeggen, opdat ze nooit de oogen voor elkaar zouden behoeven neerslaan. En dat deed ze dezen morgen. Hij had niets gezegd, naar den grond gekeken, maar toen ze hem de hand reikte, zag hij verwijtend op, als gisteren.
Nu zuchtte ze. Van berouw? Neen, want dan zou ze hem kùnnen roepen. Hij was nog in den stal. Maar wat baatte dat? Weg was hij uit haar leven, mòest er uit verbannen zijn. En duizend mijlen van hier, of op twee, drie stappen afstands, was 't niet hetzelfde?
‘Maar weg te sijn, dunkt haar, is weg te sijn’, verzuchtte ze met den ouden Lodensteyn. En onder haar korte biecht trok ze een groote krul, en vulde daarmede de bladzijde, alsof ze een periode van haar leven afsloot.
| |
| |
| |
II. De liereman.
Hij volgde den glooienden weg der heuvelen. Zijn gebogen rug liep parallel met het golvende pad. En boven zijn vermoeidheid droeg hij het schamel muziekdoosken.
Aldus sprak hij het aan: o klankrijk kastken, waarom vezelt gij uw versleten melodijen op de maat mijner ploffende voeten? Is het niet genoeg, simpel herteken, dat ge uw stem moogt verheffen op het draaien mijner handen en schreeuwen van verouderden moord en belachelijken doodslag? Moet ge nu nog grommen als de kater bij 't rieken eener muize? Zijt stil met uw lamentabel getater, dat het rommelen mijner leegheid niet kan overstemmen!
Zijt ge zoo tuk op een vooizeken als den euvele op een zielken? De dagen zijn lang voorbij dat zijne gehoornde majesteit achter struiken en hekken een armen zondaar afloerde, en hem land en munt beloofde voor zijn onsterflijken asem. Hoe geerne zag ik hem voor mij schrijden! Ik zou het spoor zijner hoeven volgen en hangen aan zijn kwispelende steert, tot hij den koop waagde. Heer, zoude ik zeggen, ik ben zoo vol ziel als een bolle varkensblaas. Neem me voor een weiten mik daags. En uw vorstelijke leelijkheid mag den wind opvangen als ik het moet afleggen. Dit doosken vol devotelijke deunen schenk ik u ten pande.
En zeker zoude ik u afstaan, lustig gezel, om het orgelen mijner ingewanden te stillen.
Maar heb goeden moed, manneken; niemand is op het pad te zien. Zoolang er geen bekoring is, zullen we niet scheiden.
Alleen, daver niet zoo boven mij, maar stil u, tot we bij gindschen toren zullen aanheffen van den bekeerden schalk.
| |
III. Odo.
Toen Odo geboren werd, was zijn vader eigenaar van de boerderij zijner ouders. Uit een geslacht, dat sinds onheuglijke tijden denzelfden zwaren grond had bezeten, erfde hij niet alleen hun landelijk bezit, maar ook hun geestelijken eigendom. En men had zijn ietwat strenge trekken en stalen oogen maar aan te zien, om zijn, misschien, stoeren, maar ook onverzettelijk stuggen aard te kennen. Diep sneed zijn ploeg den weerbarstigen bodem, en diep doorploegden zijn felle gedachten de rechtzinnige vaderlandsche theologie. En in lange winteravonden, als het huis ommuurd was van stilte, zat hij te speuren in de geleerde boeken der groote theologen, zich rekenschap gevend in kalme blijdschap van zijn algeheele instemming met het oude, onverzettelijke calvinistisch geloof; hard voor zichzelf, hard voor anderen; alleen rust vindend in ‘den eenigen troost in leven en sterven’, waarvan de Heidelberger Catechismus spreekt.
Eenigszins in tegenstelling met deze levensopvatting, die immers alleen vraagt: wat nuttigheid is u, was zijn liefde voor de muziek, want hij genoot niet alleen van de statige psalmen Davids en de lieflijke vroomheid van Bach, maar den hemelbestormenden titan Beethoven beminde hij boven allen, en zelfs waagde hij onder
| |
| |
te duiken in de geweldige wellust van het slotkoor der Negende. En in sommige lichtzinnige oogenblikken konden luchtige danswijsjes hem bekoren en speelde hij de oud-Nederlandsche minneliedjes.
Deze muziek en het gaan naar een concert in de stad, waren echter ook de eenige weelde, die hij zich veroorloofde.
Zijn vrouw, als hij, uit een inheemsch boerengeslacht, deelde met hem die liefde voor de kunst. En graag mocht ze vertellen, hoe ze, als meisje, op weemoedige zomeravonden bij de dienstboden zat, en, wanneer een der knechts de harmonica haalde, hem het instrument afhandig maakte en zelf de sentimenteele volksdeunen en versleten gewestelijke liederen klagend liet hooren.
Ze waren beiden kloeke menschen, en Odo erfde hun ranke gestalte en hoogen geest.
Hij werd streng opgevoed. Niet, dat zijn ouders onvriendelijk voor hem waren, maar zijn kleine jongensvergrijpen werden, al naar den aard, zonder mededoogen gestraft. Zoo herinnerde hij zich, dat hij om koppigheid eens meegenomen werd naar den stal, en een zóó geducht pak slaag kreeg, dat hij een paar uur later nog moeilijk liep. Ook werd hij dikwijls opgesloten in een donkere kast. Ontvluchten kon hij niet, want voor de deur was een tafel geschoven.
Zijn laatste klappen ontving hij in zijn tiende jaar. Toen werd hij, volgens zijn vader, te groot om geslagen te worden.
Toch deed deze strengheid geen afbreuk aan de goede verhouding tusschen Odo en zijn ouders. Van klein kind af had men hem geleerd, dat elke overtreding zijn straf meebrengt, en de gevolgen van onze daden, ondanks de vergiffenis, gedragen moeten worden. En nà de straf, was ook alles vergeten, en werd de zaak als afgedaan beschouwd. Zijn ouders gingen heel oprecht met hem om. Daardoor kon en durfde hij ook alles vertellen en kreeg zijn wezen die eenvoudige klaarheid, waarom men hem bewonderde en benijdde. Betrekkelijk jong kende hij reeds het verschil der geslachten, maar dit was voor hem iets zóó natuurlijks en heiligs, dat hij, een paar jaar naar school gaande, eens met brandende wangen thuis kwam, en bitter weende over de ruwe aardigheden zijner makkers.
Als kleine jongen regeerde hij op het ruime boerenerf en liep door de donkere schuren. De knechts lieten hem rijden op de groote goede paarden, en de meiden namen hem mee om naar het melken der koeien te kijken. In de schuur bouwden ze een huisje van stroopakken voor hem, waar hij als een hondje in en uitkroop.
En dikwijls stond hij in de gang naar de kaart van zijn vaders landerijen te turen als een kleine erfprins, trotsch op zijn uitgestrekt gebied.
Met zijn vijfde jaar ging hij naar school. Zijn ouderlijk huis lag meer dan een uur van het dorp. Dus werden het heele tochten. En daar hij met buurkinderen zou loopen, die langs den weg allerlei afleiding zochten, moest hij om zeven uur van huis. 's Zomers was dit wel prettig; toch, op een heeten dag, als de zon al zoo vroeg broeide, sloften ze door het zand en kwamen bezweet en afgemat in de klas.
| |
| |
In den winter was het moeilijker. Dan moesten ze den weg in duisternis aftasten, en namen ze elkaar bij de hand, om niet in de breede slooten te geraken. Vooral als het sneeuwde, en ze zich moesten omkeeren zoo nu en dan om adem te halen, was het een gezwoeg, dat bijna boven hun krachten ging. Maar gewennend aan weer en wind werden ze groot en sterk. Prettig was de tocht, als de weg met invallenden dooi, een spiegelend ijsvlak werd. Dan ging er één op zijn klomp zitten en twee kameraden trokken hem voort.
Een heel enkelen keer, als 't plasregende, werd hij met het rijtuig gebracht en gehaald, tot vreugde van de kinderen der daglooners, die mochten meerijden.
Grooter geworden, vond hij het pleizierig om lang met zijn kameraden om te slenteren op den thuisweg. 's Zomers werd er slootje gesprongen, en vóór zijn vader hem de eerste zwemles gaf, had hij reeds dikwijls met de makkers in het water geploeterd, en zich als een hond in het gras drooggerold.
Ze zochten bitterzoet en kalmus, en kauwden de wrange vruchten der elzen, ‘de jodenpruimpjes’; later gingen ze met zakken vol appels van huis, met het voornemen ze bij school met dorpsvriendjes te deelen. Maar meestal bereikten de vruchten de speelplaats goed geborgen in hun magen. En als het de tijd der wortelen was, knabbelden ze het vleesch als muizen langs den pit, totdat ten leste de lange zoete gele stengel over bleef. En ook de winter had nog zijn zalige snoeperij. Mild deelde hij erwten en boonen, waar onder de les van gesmikkeld werd; en de omzittenden kregen iederen dag hun bestemd deel, zooals de kinderen Israëls hun gomer Manna.
Als 't amper vroor, werd de ijssterkte der slooten met steen en klomp geprobeerd. En als het maar eventjes kon, kwam hij op de schaats naar school.
Zoo groeide hij op, bemind en gehard, tot een grooten slanken jongen, blond van haar, grijsblauw van oogen, die soms konden lichten als gouden zonnen. Zijn trekken waren die van zijn vader, maar milder. En zoo innemend was zijn regelmatig gezicht, en de beweging van heel zijn kloekgebouwd jongenslichaam, dat men hem met bewonderend welgevallen beschouwde.
Hij was in zijn spelen even druk als zijn makkers, maar niet onbesuisd. Niemand twijfelde aan zijn durf, en toch vocht hij bijna nooit. En als hij soms bij het hek van de speelplaats een oogenblik alleen stond, kon er een melancholie in zijn oogen rijzen, of er in zijn ziel een klein plekje was, van waaruit de schaduwen opstegen. Toch, zonnig en zuiver was heel zijn leven. Ondanks zijn vele spelen, was hij wel graag alleen. Hij hield ervan op zijn eentje te gaan visschen. Dan zat hij uren achtereen aan het kalme water van een bijna dichtgevallen kanaaltje, dat niet meer bevaren werd, midden in de eenzaamheid. Hoewel zijn ouders niet erg van die buien hielden, daar ze het onmannelijk vonden en sentimenteel noemden, lieten ze hem toch zijn gang gaan. En toen hij vijftien jaar was, gaf zijn grootvader hem een paar fuiken en vischte hij met een net.
Ook geestelijk groeide hij. Hij las met graagte de jongensverhalen; maar nog
| |
| |
liever romantisch beschreven geschiedenisboeken. En een tijdlang dweepte hij met den geweldigen strijd om Rome.
Hij liep met een catechismusboekje in zijn broekzak, daar hij elke week een Zondag op school moest opzeggen, en gedurende den langen tocht, hardop rammelende, die afdeeling gemakkelijk leerde. Maar liever keek hij in zijn rekenboeken, en overdacht de taaie vraagstukken om er een korte en kalm logische oplossing voor te vinden.
En als hij thuis kwam, en zijn taak gemaakt had, zat hij voor zijn piano, want ook hij hield van muziek. Zijn vader gaf hem les. En zoo groot was zijn bevattelijkheid, dat hij de droge theorie zonder moeite leerde, en met vasten vluggen greep de accoorden bemachtigde. Als hij alleen zat, begon hij wel eens te fantaseeren, hoewel zijn vader het hem had verboden, daar hij, hiervoor nog te jong, zich allicht verkeerde accoordvorming zou aanwennen.
Toen hij goed kon spelen, kocht zijn vader een vleugel. En van Eddy, zijn vriend, kreeg hij de klavierbewerking van enkele oratoria en Beethovens symfonieën. En dikwijls kwam Eddy luisteren naar het spel van vader en zoon, en hoorde, met zijn hoofd in zijn handen gestut, hoe Odo's heldere buigzame stem als een leeuwerik ten hemel steeg.
Eddy was eenige jaren ouder dan Odo, en uit een geheel andere omgeving. Bij zijn opgroeien en buiten zijn studie aan een middelbare school, bemoeide hij zich veel met de litteratuur. Hij was samengestelder van wezen en verfijnder dan Odo, maar misschien bleven ze door hun verschillende geaardheid beter vrienden. Hun omgang was al begonnen op school, in Odo's eerste jaar, en bleef duren tot zijn achttiende, toen hij stierf.
Ze zagen elkaar elken dag, en toen Odo een fiets had, bleef hij dikwijls na schooltijd bij Eddy, om tegen zessen gauw naar huis te peddelen.
Met hun opwassen was ook de vertrouwelijkheid grooter geworden, zoodat er ten slotte geen ding was, dat ze voor elkaar verborgen hielden. En ook Odo's ouders, die bijwijlen lachten om die groote genegenheid, raadpleegden Eddy over velerlei wat Odo betrof, daar ze van zijn goed inzicht waren overtuigd.
Een enkele maal werd de harmonie tusschen hen wel verstoord, maar daar geen van beiden rustig was na zoo'n oneenigheid, duurde het niet lang, of de vrede was hersteld, en gewetensvol onderzochten ze hoe ze toch zoo tegen elkaar hadden kunnen mokken.
Om Eddy een genoegen te doen, deed Odo iets aan litteratuur. En Eddy, die niets om landbouw gaf, legde zich toe op kennis van den bodem en bemestingsleer om Odo te kunnen helpen in zijn studie. Want de schooljaren gingen om, en Odo zou met het oog op zijn grondbezitterschap landbouw studeeren.
Zijn vader wilde hem naar een school in Duitschland zenden, vanwaar hij slechts met de Kerstvacantie zou kunnen thuiskomen. Hij was toen zestien jaar. Heel veel trek om te gaan, had hij niet. Maar overtuigd van zijn vaders inzicht en goedheid, sprak hij niet tegen. En had hij niet de belofte van elke week een brief: èn van huis, èn van Eddy?
| |
| |
Toen begon dat lange schriftelijke gesprek, waarin Odo heel zijn klare jongensleven uitzei: àl zijn idealen, zijn ijver en luieren, zijn pleizier in werk en spelen, zijn deugden en gebreken, 't werd alles gebiecht op die dunne dichtbeschreven blaadjes papier. En niemand verheugde zich meer dan Eddy om die suverlike minne ti gode, èn de genegenheid die straalde naar hem.
In de Kerstvacanties kwam hij thuis, en tweemaal achtereen was Eddy de gast van Odo's ouders, en luisterde naar de muziek van vader en zoon en naar Odo's heldere buigzame stem, die als een leeuwerik ten hemel steeg.
En in de lange avonden, als de vader eindelijk nog greep naar de boeken der groote theologen en zich verdiepte in hun speculatieve beschouwingen en de moeder zich reeds lang ter ruste had begeven, spraken Odo en Eddy over de bewogenheden van hun leven, en de toekomst die hun eenvoudig en klaar scheen.
Vlak na die tweede vacantie stierf Odo. Stil van verslagenheid lazen zijn beminden het korte bericht. Hij had kou gevat, en was bezweken aan hooge koorts eer men zijn ziekte naar huis had kunnen berichten.
Zijn brieven, een handvol portretten, een goudige krul haar, was alles wat hun bleef. Maar neen, zooals in het heilige Boek staat dat àllen Gode leven, bleef hij hun nabij in stralende herinnering. - En op het verre kerkhof lezen nieuwsgierigen op het graf van den vreemden jongen: ‘Is het wel met uw kind? Het is wel’.
| |
IV. De zusters
De zusters waren naar het land achter de heuvels getrokken. Aan den uitersten rand van het dal, waar esch en wildernis aan elkaar grensden, was het hun gelukt met veel goede woorden en na langdurige onderhandelingen een stuk grond te koopen: een met hoog hout begroeiden heuvel en een smalle strook land vlak daarachter. Door een lagen wal werd dit kostelijk bezit van den diep omgewoelden zandweg gescheiden. Hier bouwden ze hun huis en schiepen daarbinnen die eigenaardige sfeer, of de droomerigheid van het landschap bezig was zich om te wentelen tot ontwaken.
Er werd geen tuin aangelegd. Het kleine grauw steenen huis met laag glooiend rieten dak scheen uit den bodem opgegroeid. En zóó had de bouwmeester het weten één te doen zijn met de omgeving, dat men het daar zag liggen als een breede plant tusschen lager kruid, of, in een avondwei, boven de deemstering de donkere contouren van een liggende koe.
Het had iets van een boerenhuizinge, en ook de inrichting scheen aan het typisch boersche ontleend te zijn. Maar inplaats van de groote keuken vond men hier de huiskamer met groen-en-gele zoldering en manshooge groengebeitste lambriseering. Een open haard vulde den schoorsteenmantel, die van boven en aan weerszijden tot buffet was uitgebouwd. Aan de geelgrijs gesausde muren prijkte een rek met blauwe borden en behalve een paar groote familieportretten hingen er, in zwart-en-wit. Il Poverello, de lieve umbrische heilige, en een Annunziazione van den zaligen Angelico.
| |
| |
En tusschen deze simpele versieringen en den stillen eenvoud hunner meubelen bewogen zij, in gewenning aan elkaar en de dingen; en dikwijls wisten zij-zelf niet wat werkelijker was: de standvastige begrenzing van het hen omringende, of de verglijdende wisseling van hun eigen leven. Want, zooals mist en zonneschijn het dal en de hoogten wel veranderden, en toch de vallei en de heuvels dezelfde bleven, zagen zij de gedaanten der dingen onveranderlijk in verschillenden schijn. En het was hùn ziel, die ze deed glanzen of verdooven.
Zomers zaten ze dikwijls aan de overzijde van den zandweg in het zondoorsprankelde lommer, laag in hun stoelen, en lieten den helderen vaart der dagen over zich heen trekken. Het luttele gesprek was niet in staat hun wezen te storen, en de enkele fietser of wandelaar, een traag schommelende kar met sjokkenden voerman, streken als schaduwen door hun ziel en lieten er geen meerder spoor achter dan in het onbewogen landschap.
Een dagelijks weerkeerende vreugd was de komst van den postbode, die brieven bracht van magen en vrienden en uit het verre land van over zee. En ook tinkelde hun ziel als een kristallen romer, wanneer onder de velen die hen kwamen bezoeken, een enkele was wiens genegenheid dieper ging en kostbaarder bleek dan de lieve oppervlakkigheid van den gemeenen omgang. En zij wachtten deze vertrouwdheid stil en geduldig als het donkere nest de thuiskomst van den vogel.
En als een brandend kaarsje op de tafel huns leven was het kleine boerenkindje, dat haar onverstaanbare woordjes tegen hen brabbelde, en weldoend was de hartstochtelijke aanhankelijkheid van den hond, die hen omlaaide met zijn vlammend geblaf.
Langs een smal pad klom men naar de werkhut. Fel rood gedakt, stak het houten huisje scherp af tegen het zatte groen der struiken. Het stond op den rand van den smallen heuveltop. En als men het groote luik open stiet, lag, helle schilderij in donkere lijst, het dal open voor den blik, die zich verwijden moest om de ruimte te kunnen bevamen. En zooals in den slaap opeens een open zachte droom u verrast en omvangen houdt tot de morgen u dwingt naar het leven te zien, zoo dwong het met witte boekweit en grijs-rosse rogge wuivende dal u te schouwen, en de ziel zich in zachte deining vol te laten vloeien met zijn zonnigen damp.
Terwijl haar zusters het huis bestierden, de maaltijden regelden en den gang der dagelijksche beslommeringen bezorgden, zag de dichteres den droom der velden; en het kalme zwoegen der landarbeiders werd voor haar een symbool van het zwoegen der natuur, en de heele natuur bleek het zwoegen Gods. Want achter de nevels van bewuste en onbewuste levens had ze in helle oogenblikken de realiteit gezien: God! En de verhalen die ze schreef waren niet dan sprookjes van de eenige waarheid, de eenige goedheid, de eenige schoonheid: God!
Aan de andere zijde van het huis strekte zich de wildernis. Daar waren de ongemeten ruimten van hemel en hei; daar lagen de naakte wit-blinkende zandbulten, en lang rekten zich de donkere dennenbegroeide heuvels. Eén wandeling
| |
| |
was wel de schoonste. Het breede mulle zandpad klom langs een zwart dennenbosch, en, plotseling, strekten zich ter slinke wijde dalen, met knobbels en blokken als een droge meerbedding, en her en der begroeid met grillig geboomte; terwijl aan den verren horizon een blauw waas hing boven loome heuvelkammen met rechtopgaand naaldhout. Dan boog het pad en een paar villa's, een kerktorentje, rezen boven een aaneengesloten klomp groen, en vlak langs een begroeid walletje glooide een weitje met bloeiend gras, zoo teeder rood, als het parelmoer van een uitheemschen kinkhoorn, of een morgenhemel die regen spelt. En nòg eens wond de weg in rijzen en dalen, en het uitzicht opende zich op den breeden esch, waarlangs van tijd tot tijd welluidend bellend het kleine treintje pufte, met groote witte rookpluimen.
Hier bewogen zich hun levens, en als de boeren hen zagen wandelen, de juffers met hun bergstokken, groetten ze met vertrouwde woorden, traag en bedachtzaam, als overleidden ze wat die eene wel weer over hen zou schrieven.
Ja, wàt schreef ze eigenlijk? Het landschap! Bloem en mensch was voor haar eenerlei. En ondanks de verstoring die over de wereld was gekomen, geloofde ze, dat àl wat God schiep zeer goed was, en zeer schoon; en voor alles en ieder moest er dus ook een schoone levensmogelijkheid zijn. Ze wist het wel, dat men soms het hoofd schudde bij de lectuur harer verhalen en sprak van niet-bestaande menschen. Maar was niet elk schepsel een spiegel? en zag ieder er iets anders in dan zijn eigen wezen? Waarom zou zij niet uitzeggen, wat zich in haar weerkaatste, en welke reflex er van haar viel in elk ding?
En als de rechtzinnigen pruttelden over onzuiverheden, dacht ze aan den ouden Griek, wiens woorden Paulus met instemming tot de zijne maakte, over ons bewegen en zijn en leven in God!
Worden de meeste levens niet zoo eng en verward doordat ze buiten dit goddelijk verband trachten te treden?
Voor haar en de zusters was er slechts één seizoen: de eeuwige nabijheid Gods. Het wisselde slechts zijn tooi. Ongemerkt gleden de lichte zachte lentedagen over in den heeten zomer. En goud en brons volgde de herfst met de teedere woudnevelen en de koele klare morgens. En opeens was het winter met stille besneeuwde dagen en felle besterde nachten. Dan was het huis dicht en warm. In den haard vlamden de houtblokken. En op tafel ontlook gouden de gemoedelijke ouderwetsche petroleumlamp. De waterketel suisde, en bij dit zachte geruisch werden gelezen de wondere parabelen van des menschen leven, die wij romans noemen.
En na het nuttigen van het avondbrood las de dichteres uit het Heilige Boek, of de troostrijke woorden van Blumhardt, en bij het oude harmonium zongen ze met zachte stem de hymnen van David of de zoete statige Duitsche koralen.
Zoo vergleed hun leven, een stil water, waarin God zich spiegelde.
Wat is dood dan een schaduwende wolk? Als ze voorbijgedreven is, zal de schittering schooner zijn.
|
|