Opwaartsche Wegen. Jaargang 4
(1926-1927)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Hélène Swarth
| |
[pagina 144]
| |
zich heen; zeker zijn er ook nu wezenlijke kunstenaars, die de schoonheid doen bloeien langs onzen levensweg. Wij hebben het veertigjarig bestaan herdacht der ‘Nieuwe Gids’, een tijdschrift, dat aansluitende bij den polsslag van den tijd, krachtig jong leven heeft gewekt en dat niet alleen maar in den litterairen hof. Maar een artikel, als waarmede Mr. Bakker nu het gedenknummer opende bij die gelegenheid, zou in de jeugd van deze periodiek zeker niet zijn opgenomen, omdat er geen geest in zit; een eenzijdig, duf, zemelachtig loftuitinkje, dat het verval volkomen karakteriseert. Het interview met Willem Kloos is er geheel mede in harmonie; hoe zou hij vroeger zelf met den inhoud ervan den spot hebben gedreven. Voorwaar! er is iets veranderd sedert '80 en er zit tragiek in deze historische aflevering! Wij willen niet meedoen met hen, die verachtelijk schimpen op den eens hoog vereerden, meest invloedrijken leider der beweging van '80. Neen, wij zeggen dankbaar met de woorden van de officieele huldiging op zijn zestigsten verjaardag: ‘Onder zijn leiding is een nieuwe aera geopend in de geschiedenis der Ned. Taal en Letterkunde; hij heeft medegewerkt, om den rijkdom, de volheid en de plastiek van de Ned. Taal duidelijk en klaar door ons volk te doen voelen. In zooverre zal zijn naam dan ook steeds verbonden blijven met de geschiedenis onzer Ned. Letterkunde.’ ‘En al is dan ook het aantal zijner zuiver-mooie stemmingssonnetten maar klein, ze zijn dan ook heel kostbaar, kostbaar als diamant’ (Padberg). Mr. Bakker echter lijkt ons weinig profeet, als hij, trachtend te betoogen. dat de 80er kunst heelemaal niet is achteruitgegaan, troostend tot Kloos zegt: ‘Elk kunstenaar, elk waarachtig genie is zijn tijd vooruit. Hij werkt voor de toekomst, hij werkt eigenlijk in de toekomst en het huidige werk der Tachtigers, dat wederom wordt bespot en gehoond, zal natuurlijk weer eerst na lange jaren - minstens vijf en twintig! - op zijn rechte waarde worden geschat en voldoende erkenning vinden.’ Laat ons den raad volgen van Albert Verwey, ons er niet aan ergeren, als de vlam tot de kool is teruggekeerd, maar ons liever verheugen over de vele tongen, die kort na '80 onzen litterairen hemel hebben rood gemaakt. Toen de mannen van '80 samenkwamen, gloeiend-geestdriftig spraken over hun ideaal: een algeheele hernieuwing teweeg te brengen in onze taal en litteratuur, een omwenteling tevens in het geestesleven van hun tijd, de oprichting van een eigen tijdschrift, toen was daar één meisje bij, dat met hen, aan de verwezenlijking daarvan beloofde haar krachten te wijden en die zichzelf, nà de voormannen een litteraire reputatie van beteekenis heeft verworven, dat was Hélène Swarth. En waar wij zoo juist schreven - wij stellen dit al aanstonds voorop - over wezenlijke kunstenaars, die ook nu nog, de schoonheid doen bloeien langs onzen levensweg, daar willen wij, in dit verband ook haar naam vermelden met dankbare erkentenis! - | |
[pagina 145]
| |
Zij was alzoo het eerste en eenige meisje, dat medewerkte aan de N. Gids; wel had nog een ander - Adèle Opzoomer - haar medewerking toegezegd, maar deze trok zich terug. Weinig vermoedde men, toen in 1882 een klein, Fransch bundeltje ‘Les Printanières’ in Nederlandsche tijdschriften besproken, werd dat met Hélène Swarth een Nederlandsche dichteres van groote beteekenis werd ingeleid. Reeds twee jaar later werden haar sonnetten in tijdschriften opgenomen en verscheen ‘Eenzame Bloemen’ als een openbaring. ‘Eigenlijk was er maar één toon in,’ zoo getuigde Dr. Jan ten Brink in zijn ‘Geschiedenis der Noord-Nederl. Letterk. in de 19e eeuw,’ ‘die van zachte melancholie, maar zóó bekoorlijk, zoo teer aandoenlijk, op de weinige snaren der lier met zoo zachte modulaties omgeven, dat ieder, die de muziek hoorde, verrukt was over het nieuwe en aandoenlijke.’ Haar poëzie evenaarde of overtrof, volgens hem, zelfs die van Jacques Perk. En hij vervolgde: ‘Mocht het in de latere bundels nu en dan schijnen, alsof de stemming niet zoo nieuw en niet zoo zuiver meer was, de harmonie werd kunstvoller, de techniek bleef onberispelijk; steeds moest men zich verwonderen, dat nieuwe schakeeringen te verkrijgen waren van een schijnbaar zoo beperkt en eenvoudig thema.’ Nog voor het einde der eeuw verschenen van haar hand de bundels: ‘Blauwe Bloemen’ (1884), ‘Beelden en Stemmen’ ('87), ‘Rouwviolen’ ('89), ‘Passiebloemen’ ('90), ‘Blanke Duiven’, ('95) en ‘Diepe Wateren’, ('97). In 1900 ‘Najaarsstemmen.’ Hélène Swarth werd den 25 October 1859 te Amsterdam geboren. Op haar zesjarigen leeftijd verhuisden haar ouders naar Brussel, vijf jaar later weer naar Amsterdam, om spoedig weer naar Brussel terug te keeren. Van 1884 tot 1894 woonde ze met haar vader en zusters te Mechelen. Hoewel in den familiekring wel Hollandsch werd gesproken, ontving ze haar opvoeding toch grootendeels in de Fransche taal, groeide ze op in een Fransch sprekende omgeving. Eigenaardig is 't, dat waar onze dichteres met Fransche poëzie begon, haar tijdgenoote, zoo straks genoemd, Adèle Opzoomer, die onder 't pseudoniem A.C. Wallis onze litteratuur met enkele historische romans heeft verrijkt, haar litteraire loopbaan met Duitsche poëzie is aangevangen. Hélène Swarth is als veel dichters, evenals Jacques Perk b.v., al heel jong begonnen met het maken van verzen. Haar eerste gedichtje maakte ze, toen ze acht jaar oud was. Dat kwam zoo: Een zusje van vijftien jaar - deze heeft nu een zoon, die goede Fransche verzen heeft geschreven - maakte in dien tijd nogal gedichtjes. Hélène vond ze mooi en leerde ze van buiten. Dat viel haar zeer gemakkelijk en vaak dacht ze: ‘Ik wilde wel, dat alles, wat we op school leeren moeten, ook maar op rijm stond; dan zou het studeeren veel prettiger en minder moeilijk zijn.’ De gedichtjes van haar zus droeg ze voor in den huiselijken kring en onder vriendinnetjes, met succes, totdat deze tot haar zei: ‘Zeg, als jij verzen voor wil dragen, moet jij ze zelf maar maken.’ Wat in den vervolge dan ook geschiedde. Dit opzeggen in de ‘kinderkamer’ - zoo moet men het verstaan - had niets van reciteeren in salons. | |
[pagina 146]
| |
Het was, evenals het dichten zelf, nog maar een spel; ook werd er niet met haar gepronkt; zij was trouwens een erg verlegen kind. Later, na veel verdriet, zou haar kunst ‘gegroeid uit pijnen, als de roode roos wast uit den doornenstam,’ haar worden tot levensdoel. Religieus van aanleg als ze was, heeft het geloof een groote rol in haar leven gespeeld. ‘Het geloof,’ verklaarde ze mij, in een gesprek, dat ik met haar had, ‘acht ik in het leven het meest waardevolle en stel ik, evenals U, boven de kunst. Mijn geheele leven heb ik erover nagedacht en geworsteld. Want ik heb altijd met veel twijfel te kampen gehad; een tijdlang was die twijfel minder, (lees in dit verband haar gedicht “Troost” 1912. - Sm.) maar tot een bevredigende oplossing ben ik ook nu nog niet gekomen. Ik begrijp echter niet, hoe zoovelen er vijandig tegenover kunnen staan.’ Uit één van de brieven, die ze me schreef, citeer ik over haar jeugd en geloofsleven het volgende: ‘Mijn heerlijk kindergeloof werd al gauw geschokt. Ik dacht, toen ik een jaar of zestien was, wel over katholiek worden en in een klooster gaan. Er waren veel tegenstrijdige invloeden: eerst een katholieke gouvernante, toen een calvinistische school, (dit was te A'dam van 1871-'73. - Sm.), toen een katholieke (eigenlijk een openbare school, in wezen echter Katholiek, te Brussel. - Sm.), toen catechisatie, daarbij veel lectuur! Elk jaar weigerde ik mijn belijdenis te doen. Mijn moeder, orthodox, hield vol, mij naar de catechisatie te zenden. Ik had toen een broer, veel ouder, dien ik innig liefhad en die mij aanmaande om toe te geven, want mijn “koppigheid” gaf onaangenaamheden. Toen nu deze aangebeden broer overleed, (hij was de eenige thuis die belangstelde in haar poëzie en hierin meeleefde; hij stierf aan tuberculose. - Sm.) meende ik zijn raad te moeten volgen en verklaarde mij bereid, te doen, wat van mij werd verlangd. Dit toegeven liet mij een bitteren nasmaak.’ In het Decembernummer 1925 van ‘De Gids’ verschenen van haar 10 sonnetten, onder het op schrift ‘Een meisje’, herinnerende aan dezen tijd, waaronder één: ‘Belijdenis.’ ‘Op mijn leeftijd,’ zoo zei ze me, ‘leeft men bijna uitsluitend in het verleden.’ ‘Zij wil geen lid der Kerk zijn. Twijfel haat
Geloof, tot dogma streng en kil verstard.
Stond niet de kerk afwerend, koud en hard,
Tusschen haar liefde en hem, die haar verlaat?
Maar nu gebroken door haar liefdesmart,
Geeft ze òp den strijd - tot zij zich kleeden laat,
Gedwee, in sluierwit en bruidsgewaad,
God te belijden met haar wrok in 't hart.
Wijl Broer zei: - “Doe 't voor mij! houd vrede in huis!”
En hij, haar een'ge vriend, nu dood is, wil
Zij 't offer brengen, als een bloem op 't graf.
| |
[pagina 147]
| |
Nu weegt de daad haar als te zwaar een kruis.
Zou Broer tevreê zijn? - Al blijft leeg en stil,
En 't offer lijkt onwaardig, slecht en laf.’
Ze was in dien tijd zeer verbitterd door het verlies van haar liefsten broer en door een ander verlies, dat haar jaren lang ongelukkig maakte: het plotseling verbreken van een stille verloving met een katholieken jongen dichter, wiens familie geen protestantsch meisje duldde. ‘We speelden pandje met ons leven,
Ik had mijn hart als pand gegeven.’
‘Alle officieele godsdienst,’ zoo schreef ze me, ‘was mij antipathiek geworden. En wat erger, natuurlijk oneindig smartelijker was, ik kon niet meer gelooven aan een God van liefde en mededoogen, toen ik zoo jong nog, zooveel verloren had.’ Ik denk aan ‘Sterren’: ‘O, de heilige onsterflijke sterren, hoog boven mijn sterfelijk hoofd,
Waar 't Geloof met zijn kindervertrouwen, mij een hemel eens had beloofd.’
En verder: ‘Eens zullen wij sterven, wij beiden, wij samen of ieder alleen,
En het graf is zoo diep en de hemel zoo hoog en of God leeft, weet geen.’
De verzen van Louise Siéfert gaven haar den moed, haar eerste Fransche bundels het licht te doen zien: ‘Fleurs du Rève’ (1879), gevolgd door ‘Printanières’ ('82). Een derde bundel ‘Feuilles mortes’ bleef ongedrukt. Vele dezer verzen doen vaak aan Lamartine denken, den dichter, met wien ze toen dweepte. Voldoening vond ze in haar dichten niet, zooals ze gehoopt had, ook niet in het verschijnen van haar bundels, maar zij kreeg er eenige vrienden door. Dat ze onder invloed van Pol de Mont in haar moedertaal begon te dichten, is niet geheel juist, al wordt dit door alle letterkundige studieboeken stereotiep herhaald. De Duitsche lyriek, van Heine en Lenau vooral, was de eerste aanleiding tot haar ‘gestamel’, zooals zij dat zelf noemt, in Hollandsche verzen. Ook de gedichten van Jacques Perk werkten verder hieraan mede, later nog de eerste verzen van Willem Kloos. Het dichten in het Nederlandsch viel haar echter niet mee. Toen heeft Pol de Mont, wien ze een Franschen bundel had toegestuurd, haar aangemoedigd en voortgeholpen en haar geheel van het Fransch naar het Hollandsch geleid. De titel ‘Eenzame Bloemen’ is van hem. Zijzelf noemde toen haar tweeden bundel ‘Blauwe Bloemen’, om de blauwe bloem der romantiek, die ook in een sprookje van ‘Novalis’ voorkomt. Met Pol de Mont heeft ze nog lang verder gecorrespondeerd en hij is haar steeds een goede vriend gebleven. ‘Het beste gedicht van mij’, bekende hij eens, ‘dat is Hélène Swarth.’ Haar beide eerste bundels werden onmiddellijk bij de verschijning door Lod. van Deyssel met een bewonderend opstel begroet. Na eerst heel mooi de liefdesstemming der dichteres gekarakteriseerd te hebben, vervolgt | |
[pagina 148]
| |
hij: ‘Dat in Nederland een vrouw dat doet en zich zoo in oprechtigheid geeft aan de menschen, dat is iets heel bijzonders, waarop met nadruk gewezen moet worden, want den beminnaar der poëzie is het als schemerde daar iets in onze Hollandsche gouwen van een herlevende dichtkunst, als zouden wij kunnen zeggen: wij kunnen een opkomst van ons geestelijk leven tegemoet zien. En er leven weer groote zielen onder onzen somberen hemel.’ Daar de bundel ‘Blauwe Bloemen’ aan de nagedachtenis van Jacques Perk was opgedragen, heeft langen tijd hardnekkig de legende de ronde gedaan, dat de dichteres met hem verloofd zou zijn geweest. Nu Perks leven beter bekend is, weten we reeds daaruit, dat dit geheel onjuist is. Ze heeft den dichter der ‘Mathilde’ persoonlijk nooit gekend; ze gevoelde echter een groote vereering voor hem, vandaar alleen haar opdracht. Meermalen heeft ze zich genoodzaakt gezien de legende, die maar niet sterven wou, in tijdschriften publiekelijk tegen te spreken. Haar ouders steunden haar allerminst in haar kunst. Zij vonden zoo iets ‘aan den weg timmeren’ en eigenlijk onbehoorlijk voor een meisje. Ze stelde hen voor een pseudoniem te nemen, maat dit werd ten slotte toch niet noodig gevonden. Sympathie voor haar werk kon ze thuis echter niet verwachten, behalve bij twee van haar zusters. Zij meisjes schreven als kinderen trouwens alle vier. Haar vader schreef een heele serie romans, die toen succes hadden. Haar verhouding tot hem teekent ze me in één van haar brieven, als volgt: ‘Ik hield veel van hem en wandelde elken dag met hem. Hij was mijn beste vriend en nooit heb ik hem zijn ouderwetsche begrippen over wat een meisje wel of niet mag kwalijk genomen. Ik verloor hem, tien jaar voor zijn sterven, door een hersenziekte. Elk gesprek was onmogelijk geworden.’ Veel van haar eerste werk is later vereenigd in de bundels ‘Verzen’ (1892) en ‘Poëzie’ (1893). Bekend hieruit is b.v.: ‘Zoo vaak heb ik mijn lippen stukgebeten,
Zoo vaak heb ik mijn handen saamgewrongen,
Opdat geen mensch de wrange pijn zou weten,
Waarvan de tranen mij in d' oogen sprongen.
De snikken, die mijn boezem openreten,
Ik heb ze fier, gelijk een man bedwongen
En dan, ik zal hem nimmermeer vergeten
Dien wanhoopsstrijd, dan heb ik luid gezongen.’
Meer nog werd geprezen haar sonnet: ‘De Pop’. ‘Haar sentiment brandt smetteloos in dat opperste poëem harer toenmalige periode: ‘De Pop.’ (‘Kloos’). ‘Mijn leven leend' ik aan een lieven pop,
Ach glimlach niet, ik was zoo jong, zoo mild,
Mijn popje dost' ik uit en sierde ik op,
| |
[pagina 149]
| |
En mind' en streelde ik; o zoo teer, zoo vroom, zoo lang....
Wee mij! ik heb mijn ziel verspild.’
Aan Perks dood is gewijd: ‘O jeugdig beeld, verheerlijkt beeld eens dooden.’ Geen wonder, dat deze poëzie van over de grenzen, wier frisch geluid zoo weldadig aandoet en waarin ‘een levendig gevoel slag op slag bevallig werd uitgesproken,’ reeds aanstonds de aandacht trok der 80-ers in ons land, waarbij de dichteres zich nooit bepaaldelijk heeft aangesloten. Evenals b.v. Louis Couperus ging ze, buiten hen om, haar eigen weg. Haar meeste verzen schreef ze en bleef ze schrijven, in de door Verwey, nu reeds veertig jaar geleden, doodverklaarde ‘Gids’, die thans in vergelijking met ‘De Nieuwe Gids’ het verschil in leeftijd heusch niet zoo erg toont. Maar niet alleen in den nieuwen, frisschen vorm, ook in den inhoud voelden de mannen van '80 de verwantschap, vooral in de sonnetten aan Perk opgedragen, meenden ze, kwam die sterk uit. ‘Eigen liefde voor een vroeggestorvene en vereering voor den dooden dichter schenen samen te vloeien: twee levens-stroomingen naast elkander, menschelijke liefde en behoefte aan vergoddelijking. In dit samenvloeien van liefde en schoonheidsdorst,’ zegt Albert Verwey, ‘lag immers de geheele beweging, zooals ze met Perk begonnen was, Liefde en Schoonheidsdorst hun vereeuwiging zoekend door de kunst.’ Als het sterkst sprekend bewijs wordt hiervoor geciteerd: ‘Het zuiverst marmer heb ik mij gekozen,’ met den slotregel: ‘Wat bleef mij anders over, dan voor mijn god te knielen?’
Jawel verwantschap was er, maar een echte tachtiger naar levensbeschouwing was ze toch niet. Dat de tachtigers kwamen tot vergoddelijking van de poëzie, (zij schreven een hoofdletter) en van den persoon van den dichter, is zeer zeker een kenmerk van hun kunst, maar aanduidingen in die richting zijn er door alle tijden heen geweest; een nauw verband tusschen religie en kunst, leidende soms tot vervloeiïng der grenzen, is steeds weer gevoeld. Waren bij primitieve volken priester en dichter niet dikwijls één? De poëzie is dan een onderdeel van den godsdienst, ook wel een hulpmiddel tot contact met de geesten van overledenen. In Ion stelt Plato den dichter voor als een van de godheid vervulde. De Muze is de personificatie der betrekking tusschen den dichter en de godheid. Socrates noemt den poëet ‘een licht ding, gevleugeld en heilig.’ Ovidius heeft eens gezegd: ‘Er is een god in ons, wij ontgloeien, als hij ons drijft.’ In een middeleeuwsch refrein: ‘Rethorica is eerst door Gods geest gezonden,’ in het bekende ‘Maryke van Nimwegen’ luidde het: ‘'t Is een gave van den Heiligen Geest.’ Breeroo vergelijkt de poëzie bij een goddelijke zonne, Hooft noemt haar heilig, Montaigne de taal der goden en Shelley, om met hem, die meerdere tachtigers inspireerde, te eindigen, schreef zinnen als deze: ‘De poëzie is inderdaad iets goddelijks; een dichter heeft deel in het eeuwige, het oneindige, het ééne; poëzie is doordringing van onze natuur, door de goddelijke natuur.’Ga naar voetnoot1) In min of meer ver- | |
[pagina 150]
| |
wijderd verband tot dit alles, kan nu ook Hélène Swarth genoemd worden; zij noemt zich in meerdere gedichten, ‘een zangkind, zich wanend Godgezonden,’ maar uit het aangehaalde zal U duidelijk zijn, dat dit nog geen specifieke tachtiger eigenschap is. Zij gaat lang zoo ver niet als de meesten dezer; van een vergoddelijking van de poëzie of van zichzelf is in haar verzen geen sprake; wel van het tegendeel, dat zij zichzelf telkens weer stelt als een mensch tegenover een god buiten zich. Dat zij komt tot vergoddelijking, als ver doorgedreven vereering van dierbare overledenen, is een meer algemeen-menschelijke eigenschap, die als zoodanig buiten beschouwing kan blijven. Ook het herhaald gebruik van een Bijbelsch motief in haar werk onderscheidt haar van de genoemde groep. Wat den vorm betreft, is zij ook niet afkeerig van ‘het geijkte beeld,’ dat zij telkens weer nieuwe bezieling vermag te geven. Er is nog een andere uitdrukking van Shelley, waaraan we, bij haar kunst, meer herinnerd worden: ‘Een dichter is een nachtegaal, die in het duister zit te zingen, om de eenzaamheid te breken met zoete klanken.’ Wij moeten bedenken, dat toen haar eerste verzen verschenen, de N. Gids er nog niet was en dat Hélène Swarth's poëzie zich dus onafhankelijk hiervan heeft ontwikkeld. ‘Hélène Swarth was nog voor Jacques Perk, de eerste, die de voorgeschreven wegen verliet en zichzelf, wezenlijk zichzelf durfde wezen en haar eigen persoonlijk zieleleven ging uiten in de kunst’. (Kloos). Evenals de beweging van '80 niet alléén maar een litteraire, maar ook en vooral een geestelijke beweging is geweest, zoo is ook in haar kunst verband en samenhang met de algemeen-geestelijke stroomingen. De rede van het verstand, die lang geheerscht had, was door het gevoel des harten onttroond en tot zwijgen gebracht. Het gevoel, in de kunst zich openbarend vaak als zelfgevoel, herinnert ons aan de Duitsche romantische school. Was het Novalis niet, wien het zelfgevoel soms wellust was, die zeide, dat ziekte hem liever was dan gezondheid? Novalis stelde het natuurlijk en persoonlijk element in de poëzie op den voorgrond, verkondigde, dat zij vooral stemmingen moest doen ontstaan, wees op de verwantschap tusschen haar en de mystiek. Zijn invloed is in de verzen van Hélène Swarth, die hem hoogelijk vereert, vooral in den aanvang van haar dichtersloopbaan zeer duidelijk te constateeren. Meer nog dan door haar beide eerste bundels, werden de vurige schoonheidsaanbidders, de enthousiaste jongeren verrukt door ‘Beelden en Stemmen.’ ‘In de ‘Beelden en Stemmen’ zegt Verwey, ‘schijnt de vereeuwigende macht zich vanzelf bewust te maken. Liefde en schoonheid waren gebonden geweest aan menschelijke ervaringen, maar haar diepste wezen zocht zich nu los te maken en alleen uiting te vinden in beelden, die in den geest een rustig leven leiden. Symbolische, bijna allegorische gestalten - fresco's heet ze hen - komen naar voren en door deze spreekt ze dat uit, wat haar het meest eeuwige dunkt.’ | |
[pagina 151]
| |
En Willem Kloos uitte zijn lyrische verrukking o.m. aldus: ‘In deze sonnetten begroet ik gaarne de souvereine kunstenaresse van ons land. Al in haar eersten bundel gaf zij er met brokken van schoone beloften en nog meer. En nu in haar laatste werk vind ik sonnetten, waarin deze dichteres zich ineens boven zichzelf verheft, met een beslistheid, alsof zij al dat andere maar voor de grap had gedaan. Dat is geen menschelijke stem meer, die spreekt, dat is het hoogste klagen eener zieneres, die kalm en luid met koninklijke gebaren de groote visioenen harer god-verpande ziel voor de verbaasde menigte onthult. Hélène Swarth heeft nooit iets schooners gemaakt.’ ‘Haar gansche leven is als een partituur van stemmingen.’ ‘Zij is het zingende Hart in onze letterkunde, dat zich geeft aan de wereld, naakt in zijn glorievolle schoonheid en goedheid, schoon in zijn ademende, bloedende menschelijkheid. Zij schreit en lacht en zij klaagt en toornt en aanbidt en vertwijfelt en zoekt en grijpt om zich heen met tastende handen of zij zichzelf ook ontmoet in de wereld daarbuiten, om dan zichzelf terug te vinden in de streng-gedane fresco's van haar symboliek verleden, in haar hoogste kunst! Ik houd vol, wat ik eenmaal beweerde, dat aan Hélène Swarth de toekomst onzer dichtkunst behoort.’ Naast ‘Toen bracht mijn gids mij in een stillen tuin’ en ‘De jongste dag,’ behoort ‘Christophorus’ tot de meest geroemde uit dezen bundel. ‘En in de beek stond reeds mijn voet gebaad,
- Een beek, door dubblen dorst van zon en zand
Half leeggezogen - toen een kinderhand
Mij vasthield bij den zoom van mijn gewaad.
En als een rooswolk in een gouden rand,
Lachte in een lijst van goud-haar zijn gelaat,
Terwijl hij sprak: - ‘Zoo gij door 't water waadt,
Draag me op uw schouderen naar dat schoone land!’
En alzoo deed ik, doch, toen ik hem droeg,
Werd wat mij licht leek, middlerwijl als lood,
En 't water zwol zoo dreigend, dat ik vroeg:
- ‘Moet ik nu sterven en zijt gij de Dood?’
Doch hij: - ‘De Dood niet, maar uw Meester wel!’
Toen zweeg de storm en 'k zei ‘Emmanuel!’
Op ‘Beelden en Stemmen’, volgden haar ‘Rouwviolen.’ Ze werden geschreven na den dood van hem, met wien zij eens verloofd was. ‘Ik kan zelf niet oordeelen,’ zoo schreef ze me, ‘over de waarde van die verzen. Ik schreef ze met tranen, de meeste dichtte ik terugkeerend van zijn graf. 't Leek mij eigenlijk heiligschennis ze uit te geven - maar helaas! daar eindigt een dichter | |
[pagina 152]
| |
toch altoos mee.’ Bijzonder trof mij hieruit ‘Zijn Zonde,’ met den aanhef: ‘Wie durft daar werpen den eersten steen
Op hem, die zondigde als meer dan één?
Wie durft daar verklaren: “Die man is slecht!”
En de oogen niet neerslaan, terwijl hij 't zegt?’
En het slot: ‘Maar nu weerloos hij ligt in het donkere huis,
Waar hij vogelzang hoort noch windgeruisch,
Onverschillig en stil in zijn droomloozen slaap,
Nu kniel ik bij 't graf van mijn schoonen knaap.
En 'k vraag niet waarom en ik vraag niet hoe
Hij mij zóó heeft gehaat, die hem zóó heb bemind,
Maar ik dek met mijn liefde zijn zonde toe,
Als een zwervende moeder haar slapend kind
Met haar mantel beschermt tegen regen en wind.’
Wat een zuiver-gevoeld, innig-schoon vers is dit en dan die laatste regelen, zijn ze niet van een prachtig-ontroerende, ontfermende vrouwelijkheid? ‘Rouwviolen’ is wel een heel bijzondere bundel, vol smartelijke schoonheid! Hoe Hélène Swarth haar gedichten maakt, och, ze komen bij haar meest vanzelf. ‘Ik wandel door den tuin,’ zoo vertelde ze me, ‘en er komt een gedicht.’ Wordsworth heeft eens gezegd: ‘Poëzie is het vanzelf overvloeien van machtige gevoelens.’ 't Gaat haar vaak, zooals Mevrouw Westerbrink - Wirtz eenmaal zong: ‘Daar ruischt een woord, daar wordt een lied
Ik zing het, maar ik schiep het niet.
Het is van mij en niet van mij.
Het maakt mij droef en 't maakt mij blij.
'k Vroeg niet, of mij zijn komst geviel,
Maar 't werd geboren in mijn ziel,
Ik weet niet hoe.’
Maar ook heeft ze vaak pijnlijk de waarheid ondervonden van dat andere vers van Marie Metz - Koning: ‘Zoo komen aarzelend nu mijn arme zangen,
Waar heel mijn overvolle ziel in leeft,
Met al haar lust en leed en hoog verlangen,
Bang-fladderend tot de menschen heengezweefd.
En 't recht, om wreed vertredend hen te ontvangen
Heeft zelfs de voet, waar 't vuilste vuil aankleeft.’
‘Hoewel ik niet moraliseer in mijn gedichten,’ zoo verklaarde zij me eens, ‘- hoe minder strekking, hoe liever - en niet de idée heb als kunstenaar een | |
[pagina 153]
| |
zeker geestelijk leiderschap uit te oefenen over de menschen, waartoe ik me trouwens geheel onbevoegd gevoel, heb ik toch de overtuiging, dat ik ze aan de menschen moet geven. Dat is heel pijnlijk soms. Maar ja, zoo voel ik het toch: Het is mij geschonken, om te geven aan de menschen.’ Dergelijke gedachten vinden we in sommige van haar verzen terug. Ruischt niet een lied door de korenaren, terwijl de sikkels reeds worden gewet, waardoor zij vallen zullen? Zoo zingt zij in ‘Verslagen graan’: ‘Doch ik, die lag door Levensstorm verplet,
Rijs op, vol veerkracht en, hoewel ik zie
Dat reeds de Dood voor mij den sikkel wet,
Geef ik nog willig àl mijn melodie,
Al weet ik niet waarom en niet voor wie,
Wijl God zoo wil, wijl 't is mijn levenswet.’
Zooals de bloemen bloeien willen, de vogels zingen en anders niet, zooals de halmen door hun dood het voedzaam brood willen geven, zoo ook zij. In ‘Berusting’ luidt het: ‘Nu bloei mijn hart en geef uw lied
En vraag van 't leven anders niet.
Nu geef, mijn hart, gedwee en stil,
Uw leven ook, wen God zoo wil.’
In haar jeugd voelde ze zich vaak aangetrokken tot de schilderkunst en in haar toekomstdroomen, dacht ze dan graag eraan, wat er in haar leefde, te kunnen uiten in kleur en lijn op het doek. Dit ideaal heeft ze echter weer spoedig losgelaten, omdat ze er zich van bewust werd, dat haar talent niet in die richting lag, evenmin als in die der muziek. Coleridge heeft eens gezegd: ‘Wie geen muziek in zijn ziel heeft, kan nimmer een echt dichter zijn’ en bij Shakespeare wordt bij monde van Lorenzo in ‘De Koopman van Venetië’ hetzelfde gevonden. Zoo zijn haar verzen van een buitengewone muzikaliteit en al schildert zij dan niet met het penseel, buitengewoon fijn zijn toch wel haar aquarellen, haar etsen met de pen. In tegenstelling met Kloos, die deze verzen wel ongemeen knap noemt, maar toch verre de voorkeur geeft aan haar liefde-sonnetten, meende Dr v.d. Valk, dat zij in haar natuurgedichten het meest waardevolle bereikt. Trouwens de natuur moest op haar dichterlijk gemoed wel een diepen indruk maken; welk lyrisch dichter wordt er niet telkens door geïnspireerd? De schoone landschappen bij Velp, waar ze langen tijd woonde, voordat kennissen en meer cultureel leven haar naar Den Haag trokken, waar ze zich toch niet thuisgevoelt, hebben menig natuurpoëem in haar doen geboren worden. Een bundel met enkel natuurgedichten ligt thans voor uitgave gereed. Ik wil er nu één afschrijven uit den bundel: ‘Blanke Duiven.’ | |
[pagina 154]
| |
Berken.IJl rijzen blanke berken, als bouquetten
Van trillend zilver, op een lucht, die blauwt
Uit blonden grond, vol groepjes eikenhout
Die tegen 't blauw roodbruine vlekjes zetten.
En over 't klaar kanaal, dat drijvend houdt
Der berken beeldjes in onzichtbre netten,
Deint, zonder de oogen 't vérzien te beletten,
Een bevend teedre nevel avondgoud.
En even trilt de herfstwind door de boomen
En als een lentesneeuw van bloesem rein,
Vlindert het zilver op de waterstroomen.
En 't heel tafreeltje is zoo van stemming fijn
En wazighelder als mijn najaarsdroomen
Vol bladerval in avondzonnenschijn.
Haar voorkeur voor het vrije buitenleven boven het woelige en lawaaierige der stad, blijkt duidelijk, als ge hiernaast eens leest een vers als b.v. ‘Straat’ (Uit: Verzen), aldus beginnend: ‘Een trambel tjenkt met schelle, wreede klanken.
Een schrille gillach vlijmt door meisjespraat.
Een wagen dondert door de steenen straat.
Een orgel maalt muziek en honden janken.’
en eindigend met een heimwee-uiting naar de natuur, die ook de smartelijkheid van haar herinneringen wat verzacht. Zoo schreef ze me eens: ‘Al wat ik denk is zoo hopeloos droef, vooral sedert ik weer in Den Haag woon en weinig contact meer voel met natuur en veel met herinneringen. Die zijn wel onvergetelijk, maar hier meer nabij dan buiten.’ Meen nu niet, dat haar verzen van liefde en leed allen geïnspireerd zijn door haar ééne teleurgestelde liefde, allen betrekking hebben op den jonggestorvene van ‘Rouwviolen.’ ‘In het leven van deze dichteres is het nooit lang volop mooi weer geweest.’ (Kloos). Het ééne verdriet volgde op het ander; zoo werd b.v. het schoone, bekende vers: ‘Ik durf niet omzien’ geschreven na den dood van haar vroegere kinderjuffrouw, haar moederlijke vriendin, die haar innig lief was. Toen van Eedens grof artikel - waarover straks nog meer - in ‘De Twintigste Eeuw’ verscheen, liet haar dit tamelijk onverschillig, omdat ‘die lieve vrouw’ toen gevaarlijk ziek was en de vrees haar te zullen verliezen, haar meer vervulde, dan iets anders. Een bron, waaruit ook heel wat van haar gedichten zijn geweld, zijn haar droomen. En zij, die naar den verborgen achtergrond der verzen hebben gezocht, om hieruit | |
[pagina 155]
| |
de levensgeschiedenis der dichteres op te maken, zijn juist door haar droomenpoëzie nog al eens in de war gebracht. Zoo is mij b.v. bekend de fantazie, waarmede vaak het gedicht: ‘De dochter van Satan’, (uit ‘Nieuwe Verzen’) wordt omgeven. ‘Zij was de dochter van Satan
En zij danste op een purper tapijt,
Dat was geweven, van harten zeven,
Die zij had gemaledijd.’
Men weet te vertellen - mij is dit b.v. bekend van een docent op een hoofdactecursus - mede in verband met het volgende in dit gedicht, dat de dochter van Satan een slecht meisje was, dat niet alleen verschillende huwelijken heeft ongelukkig gemaakt, maar ook de dichteres in het leed heeft gestort door de verleiding van haar verloofde. Feit is, dat dit gedicht niets anders is dan de poëtische weergave van een droom. Maar naast haar droomen, is het ook het kind, dat haar telkens weer tot haar zangen inspireert. Als zij kinderen ontmoet in haar droeve leven en ze staart in de blij-opgewekte, open oogen, als ze haar naieve vragen doen, vaak voortgesproten uit het ongerept-reine kindergeloof, dat zoo benijdenswaardig bezit, dan wordt haar hart gevangen door de bekoring der onschuld, dan ziet ze haar eigen jeugd weerom en de droeve tragedie, die daaruit is gegroeid, dan omhult haar deernis dat kind en welt uit haar hart de zang. Kindergestalten, we zien er vele in haar werk. Ik denk b.v. aan dat groote, epische gedicht ‘Bertha's Brief’, een blank vers, waarin zoo gevoelvol het leed wordt beschreven van een meisje, die, nadat eerst haar zusje gestorven is, ook nog de liefde moet missen van haar moeder, daar deze, die niet over haar doffe smart kan heenkomen, in haar sombere gedachten maar steeds bij de doode vertoeft en het levende kind vergeet. In geen van haar vele bundels komt dit gedicht voor, dat in tegenstelling met het meeste van haar werk, blij-eindend is. Ze schreef het eens in een kinderalbum en men vindt het thans hier en daar in een bloemlezing weer terug.Ga naar voetnoot1) Een heele serie verzen over ‘Kinderen,’ die ze meest allen persoonlijk heeft gekend, ligt nog in haar schrijftafel en zal wellicht binnenkort verschijnen. Een klein nichtje sprak met haar eens over de vogels, die zongen in den tuin: ‘Zeg tante, ik wou, dat we de vogeltaal konden verstaan, dan wisten we ook, hoe het er in den hemel uitziet. En een neefje vroeg: ‘Is u wel eens in den hemel geweest?’ Deze vraag werd aanleiding tot het gedicht: ‘De Hemelpoort,’ voor mij, één der meest geliefde verzen uit deze groep. ‘Het kindeken zag mij in de oogen
Met dien blik, die in zielen leest
En vroeg mij, teeder bewogen:
- ‘Ben jij in den Hemel geweest?’
| |
[pagina 156]
| |
Nam het niet te veel ruimte in, gaarne citeerde ik het in zijn geheel; nu volge enkel nog de slotstrophe: ‘En die pijn voel ik aldoor knagen,
Als een wonde, die nooit geneest -
Neen, kindje, hoe kón je dat vragen?
Ik ben nooit in den Hemel geweest.’
Wat een diepte van gedachten, maar ook van leed kan daar zijn in een menschenziel! Dat zult ge met me medevoelen, als ge U eens stil en rustig wilt overgeven aan de ernstige lezing van haar beide dramatische gedichten, haar herfstspelen: ‘Dolorosa’ en ‘Mara,’ het laatste vooral. Het eerste wordt zoowel naar compositie als inhoud verzwakt door het zelfmoordeinde. 't Is me niet doenlijk, in dit verband van één enkel artikel, ze te behandelen, maar ze zijn van een smartelijke schoonheid; ze maken U stil en droef; ge staart in ongekende diepten. Met de idée behoeft ge het niet eens te wezen, om toch de zeer zeldzame ontroering ervan te ondergaan en zoo Uw hart er gevoelig voor is, zult ge, daar de dichteres in de hoofdpersonen veel geeft van haar zelf, ook beter haar leeren kennen, die ze schreef; zult ge veel begrijpen van haar houding, niet alleen maar tegenover de liefde, maar ook tegenover tal van geestelijke vraagstukken, tegenover de kunst, tegenover het geloof en den godsdienst, die haar maar niet loslaten, doch waarin ze den vrede nog niet gevonden heeft. Dit alles, in schoonen vorm geuit, maakt ze een afzonderlijke, diepere beschouwing ten volle waard. 'k Wil er thans niet meer van zeggen, dan nog dit: Ze werden niet geschreven met het doel, dat ze eens gespeeld zouden worden of met de gedachte daaraan; ze drongen zich aan de dichteres in den dramatischen vorm op en daarom alleen schreef ze hen zoo. Wel werden ze eens opgevoerd door dilletanten. ‘Dolorosa’ b.v. door de onderwijzersvereeniging te Groningen met mevrouw Begeer in de hoofdrol. Het spel voldeed daar zeer. Ook droeg deze zelfde dame het werk eens voor op een avond van ‘Oefening kweekt Kunst’ in Den Haag. Hélène Swarth woonde zelf de voordracht bij, doch deze liet haar koud, daar het spel te nuchter werd opgevat. ‘Mara’, werd het eerst gepubliceerd in ‘Groot Nederland’ en in 't algemeen niet begrepen. Het eenige, wat de critiek erover wist te beweren, was, dat er tusschen lente en herfst ook zomer komt en dat de schrijfster na Primavera's dood, Mara geen zomer, maar dadelijk herfst gaf. Werd ook het zomertijdperk in het leven der dichteres niet overgeslagen? ‘Zij is een kind van het herfstgetij.’ (Querido). Al hecht ik aan het dramatisch werk van Hélène Swarth, zooals U gemerkt hebt, een tamelijk groote waarde, in de eerste plaats is zij toch de lyrische dichteres; in het lyrisch genre ligt haar groote kracht. Hiervan is zij zichzelf niet altijd bewust | |
[pagina 157]
| |
geweest, een verschijnsel, dat in de litteraire historie trouwens meer voorkomt. Petrarca, dien wij alleen kennen als de dichter van sonnetten en canzonen, hechtte zelf groote waarde aan zijn Latijnsch epos ‘Africa’; Paul Ronsard hield zich voor een episch dichter van beteekenis, doch leeft slechts voort in zijn lyriek. Van Tennyson is bekend, dat hij met voorliefde drama's schreef, maar hij bracht nooit één tooneelstuk voort, dat zelfs zijn tijdgenooten maar voldeed. Huygens begon zijn Trijntje Cornelis als een episch gedicht, bedacht zich en veranderde het in een klucht. Een viertal ontwerpen worden nog bewaard van Miltons ‘Paradise Lost’, waaruit de pogingen blijken deze stof dramatisch te verwerken. Selma Lagerlöf had het eerste hoofdstuk van haar ‘Gösta Berling’ in verzen geschreven, want zij wilde van dat werk een romancen-cyclus maken. Daarna veranderde zij van plan: een tooneelstuk zou het worden. Maar het eerste bedrijf voldeed haar niet; zoo beproefde zij het dan met den roman, in welken vorm het werk dan ook verscheen. Zoo heeft Hélène Swarth ook verschillende proza-bundels geschreven, die echter bij haar dichterlijken arbeid, verre ten achter staan en door de critiek dan ook lang niet zoo gunstig werden ontvangen. Toch gaf ze verleden jaar nog een bundel met enkel prozawerk uit. ‘Er zijn nu eenmaal ook dingen,’ zei ze me, ‘die in proza gezegd moeten worden.’ De critiek is Hélène Swarth ook overigens niet gespaard gebleven; ja smaad en verguizing zijn meermalen haar deel geweest, al hebben de meest vooraanstaanden in de litteraire wereld het telkens weer voor haar opgenomen. Werd de groote verdienste van haar werk eerst algemeen erkend, ‘haar massa-productie echter in denzelfden toon tot op den huidigen dag,’ zegt Prof. Prinsen, ‘deed velen twijfelen aan de echthheid, de zuivere gevoeldheid van haar werk.’ Aanstonds stond men met het oordeel gereed: ‘Deze dichteres poseert.’ In één harer brieven schrijft ze mij: ‘Aan poseeren heb ik mij nooit schuldig gemaakt. Dat een dichter, na één groote smart te hebben overwonnen, door een nieuwe illusie misleid, een nieuwe smart te lijden krijgt, die ook om uiting vraagt, is toch iets, dat juist bij een dichter, meer gebeurt. Van de meeste dichters weten wij te weinig af. En als twee menschen hetzelfde ervaren, glijdt het langs den eenen heen en breekt den anderen. - Niemand kiest zijn levenslot.’ Herman Robbers zegt: ‘Hélène Swarth, hoe werd zij vaak gesmaad en belachen - eerst omdat liefdeklachten voor het bedaard-nuchtere, op de dagelijksche praktijk gestemde gemoed der meeste hollanders nu eenmaal vlug iets lachwekkends plegen te hebben, later....? Och, eigenlijk om precies hetzelfde, maar toen heette het: zoo jammer; zij herhaalt, imiteert zichzelve, bereikt niet meer haar vroegere hoogte; - ik zeg U, in de pure lyriek is het moeilijk oud worden; het wreede publiek, ook het “beste” eischt voortdurende stijging, zelfs van kunst, die alleen door het vuur der pijnen onderhouden wordt.’ Als aanvaller trad a.o. Fred. van Eeden op. Bekend is, wat deze schreef in 1902 | |
[pagina 158]
| |
in zijn opstel over: ‘Woordkunst’: ‘Maar wie zal ons met verstandelijke redenen uiteenzetten, waarom dit wel echt is en het vorige niet: Is de beeldspraak zuiverder? De visie scherper? De klank sonoorder? De gedachte dieper? De stemming - nu ja, wat is dat? Ook de dichteres heeft stemming willen weergeven. Ze heeft zelfs, naar ik vrees, op stemming geaasd met professioneelen hartstocht. Ze gaat niet uit wandelen of ze loert onder den indruk van haar verantwoordelijkheid als Neerlands eerste dichteres of er hier of daar geen stemmingsbeeldjes fladderen, die zij dan kan verschalken in een keurig geborduurd son-netje. Doch dat gaat zoo maar niet. De vlindertjes kreukelen. Man fühlt die Absicht und man ist verstimmt.’ Deze gedachte is nog vrij onschuldig bij de grove verwijten en beschuldigingen, die hij daarna aan haar adres heeft geuit en die hij voor critiek op haar werk wilde doen doorgaan; hij, die zichzelf zoovaak beklaagde, verkeerd begrepen en beoordeeld te worden; maar die dan zeide: ‘Wie deze mijne woorden niet ziet als levende vingers, blank en hartstochtelijk omgrijpend het allermeest geliefde, angstig omklemmend, wat meer is dan de Gedachte denken en het hart voelen kan, die begrijpt ze niet.’ Trouwens, dat Hélène Swarth misschien stof, stemmingsvolle stof zocht, om haar poëtische geest te kunnen uiten, mag van Eeden haar niet verwijten, gesteld al, dat dit zoo was. Schiller heeft eens gezegd: ‘Menig wezenlijk dichtwerk wordt niet geboren uit de levendige voorstelling van eenige stof, maar vaak uit een behoefte aan stof, uit een vagen drang tot het uitstorten van gevoelens, die zich willen uiten.’ Bij Bilderdijk lezen we in den aanhef van zijn gedicht: ‘Zangzucht’: ‘Wat zing ik, wat zing ik? mijn hart wil een zang
En tracht zich een voorwerp te vinden.’
En Beets zegt in een zijner weinige mooie gedichten: ‘Zangdrift,’ met andere woorden al precies hetzelfde. Frater Horsten weet zelfs precies het jaartal te noemen, waarin Hélène Swarth had moeten ophouden met dichten, omdat toen de zuivere emotie als scheppingskracht niet meer aanwezig was; dat was, zegt hij, in 1902. Hoe hij daar nu aan komt, begrijp ik niet, maar hem nemen we dat niet zoo kwalijk; van Eeden echter kon beter weten. Van hem is ook de onovertrefbare grofheid: ‘Ik zou de poëzie van Hélène Swarth wel snert willen noemen, indien ik door deze vergelijking niet te kort deed aan een zeer voedzaam gerecht.’ Helaas weten niet velen, wat mij toevallig wel bekend is, dat hij, over zijn persoonlijk-grievende en grievend-persoonlijke woorden, die spoedig een groote bekendheid hadden, zoo zelfs, dat zij aan den verkoop der verzenbundels belangrijke schade hebben aangebracht, zijn leedwezen heeft betuigd. Hij deed dit in een noot onder een courantenartikel in 1908 voor zijn vertrek naar Amerika, een noot, die natuurlijk niet of nauwlijks gelezen werd, nog minder bewaard bleef. Dat teekent weinig grootheid van karakter! | |
[pagina 159]
| |
‘Luister, 'k heb mijzelve en de wereld beloofd,
Zingen wil ik, tot doodzweet omperelt mijn hoofd.
Zie de dichterkroon wordt mijn haren betwist,
Door der vijanden nijd, door der hateren list.’
Maar van Eeden en Horsten staan maar niet getweeën. Velen, die alleen maar verzen waardeeren, als de pure schoonheid hen dadelijk treft, vinden, dat telkens weer datzelfde motief, op hoe verscheiden wijze dan ook vertolkt op den duur toch eentonig, ja vermoeiend en vervelend wordt. Dit nu is begrijpelijk! Hierbij komt nog, dat er inderdaad een verschil is tusschen haar latere poëzie en haar jeugd, werk, dat voor dezulken het genieten moeilijk maakt. ‘Haar huidige kunst,’ zegt Willem Kloos, ‘is meestal even kalm-koel, stil-sterk gedragen en hoog-rustig als de eenig-wezenlijk-klassieke.’ 't Is met haar poëzie als met sommige sonnetten van Perk; aan den buitenkant lijken ze wat stijf en gekunsteld, mede door de structuur; uiterlijk merkt men er weinig ontroering aan en bij oppervlakkig lezen gaat men over de wezenlijke schoonheid heen, zonder die te bespreuren. Velen, die haar beschuldigden van eentonigheid, bleven slechts aan de oppervlakte van haar werk. Bij het lezen van verzen is altijd een zekere overgave en ontvankelijkheid noodzakelijk; hier daarentegen begon men bevooroordeeld - men wist immers al vooruit, waarover het weer gaan zou - men las met een onverschilligheid, die hypercritisch maakt. Maar de herinnering aan vroeger werk mag nu eenmaal niet, wil men eerlijk zijn, zoodanig worden gebruikt bij de waardeering van latere gedichten. Ieder dezer moet op zichzelf worden beschouwd, zoo, alsof men nooit iets vroeger van haar gelezen had en dan vrage men zich af of het leeft en schoonheid heeft, of het inderdaad een kunstuiting is. Wie dat eerlijk en onbevangen doet, zal met Mr. J.C. Bloem getuigen, zooals hij dat deed in zijn recensie van den bundel ‘Late Rozen’: ‘Aldus doet zij ons aanschouwen een, vooral onder de moderne dichters bijna uniek voorbeeld van een talent, dat levenslang van dezelfde, gelijkmatige kracht is gebleven.’ Al zijn sommige gedichten beter, andere minder geslaagd, zooals trouwens ook in haar vroegere bundels het geval was, persoonlijk geloof ik gaarne, in wat ze me schreef: ‘Ik kan u verzekeren, dat ik nooit iets heb geschreven, dat niet gevoeld was en spontaan uit mijn innigste zelf geweld. Als ik niets voel of te zwaar geslagen ben, om mij te uiten, schrijf ik geen verzen. En 't is best mogelijk,’ zoo voegde zij er eenigszins bitter aan toe, ‘dat de velen, die wenschen, dat ik nu maar ophoud met dichten, al gauw hun zin zullen krijgen.’ Als voorbeeld van één harer latere gedichten volge thans dit beeld van haar eigen levensavond: ‘De grijze vrouw droomt in de schemering
Daarbuiten ruischt met klagend zoet gezing
Novemberwind in rosbruin eikenwoud.
Zij overziet haar leven, peinzend houdt
Zij 't bleeke hoofd in bleeke hand gesteund
| |
[pagina 160]
| |
En luistert. - Hoor hoe 't stervend bosch nu kreunt!
Ze is moe van 't zwerven door het levensland
En wacht den dood. - De roode zonnebrand
Is achter 't bosch verzonken en gebluscht.
Uit grijze wolken daalt een bleeke rust.
Wind waait haar regendroppels in 't gelaat,
Een herfstblad hecht zich aan haar rouwgewaad.
Zij is alleen, ontrouwe liefde ging.
Haar bleef de troost niet van den weduwring.
Geen kind vervroolijkt de al te kalme kluis,
Mengt stap en stem in 't somber windgeruisch,
Geen teeder meisje, dat om kussen vraagt,
Geen sterke zoon, die vroom haar schreden schraagt,
Geleefd is 't leven en zij wacht alleen,
In stil herdenken. Willig ging zij heen,
Zoo in den dood niet bleef de erinnering -
En klankloos weent zij, in de schemering.’
Zie, als ge den weemoed hebt gevoeld, die daar spreekt uit dit zelfportret en ge aanschouwt daarnaast met aandacht het olieverfschilderij, dat Rosa Spanjaard op haar zestigsten jaardag van haar maakte, dan zult ge niet den moed hebben, zoo ge de echtheid van beide aanvaardt, deze dichteres al die dingen te verwijten, die de schimmen tegen ‘Mara’ uiten in haar dramatisch gedicht van dien naam en die zeer juist weergeven, wat menschengedachten aan beschuldigingen tegen haar en haar werk hebben ingebracht; dan zult ge deernis hebben met deze eenzame, door het leven geslagene, zelfs al zoudt ge, met zuster Godelieve in ‘Dolorosa’ zeggen: ‘Ja, maar door eigen schuld!’ Ook haar latere werk vindt nog bij velen dankbare erkentenis voor de schoonheid, die het ongetwijfeld biedt. Op haar zestigsten jaardag is zij van regeeringswege officieel gehuldigd en werd haar, evenals Kloos en van Deyssel een subsidie toegekend. Zij woonde toen te Velp, in een pension en hoewel zich een huldigingscomité had gevormd en zij met blijken van belangstelling werd overstelpt, was 't toch niet zoo feestelijk als in een eigen thuis. Bij die gelegenheid verscheen ook een ‘Keurbundel’ bevattende honderd door de dichteres zelf gekozen gedichten, een enkel werd geplaatst op aandrang van een vriendin, terwijl zij bij keuze, door omstandigheden, ook gebonden was aan de uitgaven van haar werk bij van Kampen. In dezen keurbundel staat ook een reproductie van het portret van Rosa Spanjaard. Ook in het buitenland worden haar gedichten gewaardeerd. Otto Hauser noemt in zijn in 1901 verschenen werk: ‘Die niederländische Lyrik von 1875-1900,’ als de twee eerste groote figuren, die men in dit tijdperk ontmoet Jacques Perk en Hélène Swarth ‘die een onverwachte, wonderbare bloei deden aanschouwen | |
[pagina 161]
| |
der lyriek, in het, om de nuchterheid zijner poëzie, beruchte Holland.’ Eveneens vertaalde hij een bundel harer sonnetten in het Duitsch, uitgekomen in de serie ‘Aus fremden Gärten’, waarin hij ook van Eedens ‘Ellen’ liet verschijnen. Hélène Swarth noemt me de vertaling van Hauser ‘nogal goed’, in tegenstelling met een andere Duitsche, die van Else Otten, die haar bedoeling lang niet altijd begreep. Van een gedichtje ‘Joyeuse Entrée’, de komst der poëzie in haar leven, maakte deze het binnenkomen van... een vriendinnetje! In 't Fransch werden gedichten van haar vertaald ‘Vers Libres’ door Fritz v.d. Pijl, een te Parijs wonend Hagenaar, in het Engelsch door van Noppen; ook zijn er nog vertalingen in het Deensch en Italiaansch. In een pas verschenen Fransch werk: ‘La Hollande Commerciale, Industriëlle, Litteraire, Artistique’, leest men over de tachtigers en negentigers in onze litteratuur o.a.: ‘Noch Gorter, noch Kloos, noch Fr. v. Eeden, noch Henr. Roland Holst kunnen verwachten, dat hun gedichten ooit in Frankrijk gewaardeerd zullen worden, maar men moet toch tenminste enkele woorden zeggen van een dichteres, die hen allen in roem overtreft en die zeker de eigenaardigste figuur der Nederlandsche litteratuur is. Zij heet Hélène Swarth.’ Eén ding is er echter in haar werk, waarover sommige Nederlandsche bewonderaars zich lichtelijk ongerust schijnen te maken, dat is de religieuse gedachte, die hen herinnert aan een geloof, waarmede zij al lang meenen te hebben afgedaan. Dr. Jan Walch noemt als eenig bezwaar tegen haar bundel ‘Late Rozen,’ dat haar Christus-beschouwing een bedenkelijk antiek tintje krijgt. En Willem Kloos, haar trouwe ridder in het litteraire kamp, die getuigde: ‘Hélène Swarths kunst, zich steeds vervolmakend, is klassiek geworden; ik durf aan haar verzen dan ook gerust het eeuwige leven voorspellen, omdat het wezenlijk-klassieke nooit kan vergaan,’ verraadt eveneens zijn onrust, als hij schrijft in zijn ‘Nieuwe Litteratuurgeschiedenis’ van 1923: ‘Al spreekt de dichteres wel eens over God in deze verzen, ik geloof niet, dat zij daaronder den god der kerkgenootschappen verstaat, maar wel de onpersoonlijke of liever bovenpersoonlijke essentie van het Zijnde, al zou men uit sommige harer verzen kunnen afleiden, dat zij in een persoonlijk verband tusschen zich en de godheid gelooft, zooals dat ook van den mensch tot zijn medemensch kan bestaan. Doch dat zal een overblijfsel van haar vroegere, meer kinderlijke kerkgeloof zijn, waaraan het zeer moeilijk schijnt, zich later te ontworstelen, als het eenmaal met kracht en beleid in de hersenen van een 8 of 9 jarige werd gedrukt.’ Wellicht dacht hij daarbij aan verzen als dit: ‘Is twijfel zonde, zonde draagt haar straf
In 't eigen wezen, als de vrucht haar pit:
En smart is àl, wat ongeloof mij gaf.
O Christus, Christus! luister toch naar dit:
Is liefde Uw zijn, van liefde hang ik af
Rood als scharlaken maakt ge als sneeuw zoo wit.’
| |
[pagina 162]
| |
En op Christelijke hoogtijden voelt ze het wijken van haar kindergeloof als een gemis. Ik denk aan ‘Kerstnacht’: ‘O lieve Heiland, zie meelijdende aan
Hoe zwaar ik draag vol somber zondebloed,
Dit kranke hart verkankrend mijn gemoed
Neem uit mijn boezem, àl te lang belaan
Dit smartenhart en geef me een nieuw, een goed,
Een zalig hart.’
En kent ge dit simpel liedje: ‘Had ik U gevonden,
'k Hechtte me aan Uw kleed
Bevend biechtte ik U mijn zonden,
Al mijn zonde en al mijn leed.
Had ik U gevonden,
'k Liet U nooit meer los,
Eeuwig aan Uw dienst verbonden,
Als een kind in reinheidsdos.
Had ik U gevonden,
'k Hoorde Uw stem van ver
'k Smeekte Uw engel, mij gezonden
Neem mij mee naar de avondster.’
De heeren kunnen in zooverre gerust zijn: Nòg heeft ze niet gevonden, den Weg, die leidt naar het Vaderhart. In één harer brieven van zeer recenten datum schreef ze me: ‘Ja, 't zou heerlijk zijn, te gelooven, niet even, in een mooie stemming, maar blijvend,’ en ‘Voor mij is en blijft Christus de vereerde en teeder geliefde Meester, zooals ge in tal van verzen lezen kunt; maar deze edele geloofsheld kan voor mij niet dezelfde beteekenis hebben, als voor hen, die een God in Hem aanbidden. Misschien kom ik daar ook nog toe. Het lijkt mij zoo benijdbaar.’ Als dat geschiedde, dan zou zij wellicht ook nog vinden den nieuwen klank van 't God gewijde lied, maar wat zeker is: ‘Zij hoorde in 't suizen van den wind,
Geef mij Uw liefde, weenend kind,
Uw liefde en àl haar wonden.’
Zij zou vinden de rust, die Christus schenken wil, aan allen, die vermoeid en beladen, de toevlucht nemen tot Hem, een rust, die hooger is dan vreugde en heiliger dan haar smart. Ginneken, Dec. '25. |
|