| |
| |
| |
Boekbespreking.
Eenzaamheid, door J. Treffers. Amsterdam, Uitg.-Mij. Elsevier.
De zielkundige ontleding van den eenzame, die in het leven alleen staat, omdat z'n karakter anders is dan dat van anderen, omdat hij de noodige harmonie niet vinden kan tusschen levens-werkelijkheid en levenshouding, is een zeer gewoon thema voor den modernen roman-auteur. Met de gewenschte varieteit in de persoons- en locaalbeschrijving is deze stof de gewilde blijkbaar ook bij het romanlezend publiek.
De auteur J. Treffers gaf reeds meer dan een proeve van deze roman-soort, een bewerkte in ‘Eenzaamheid’ het gegeven opnieuw, hier in de teekening van Marcus van Haaren, die z'n zelfstandigheid en eigen inzicht trach tte handhaven tegenover z'n meisje, straks z'n vrouw, Jeanne - maar 't altijd verliest en daarom, ondanks uiterlijke voorspoed, ongelukkig is. Hij heeft rondom zich, in de familie- en kennissen-wereld al veel gezien, dat hem sceptisch deed denken over liefde en liefdesgeluk, en wat hij zelf ondervindt tijdens z'n verloving en later heeft z'n gedachten niet veranderd. Daarbij is hij zwak van karakter, onderhevig aan allerlei invloed, geneigd om te verlangen naar wat er niet is en daardoor ontevreden in het bestaande, al lijkt dit ons, lezers, niet zoo slecht. Een type dus van een moderne-roman-figuur, rondom wien zich al het gebeurde voltrekt, dat bij zoo iemand behoort, tot en met de scheiding en de daarop gevolgde hereeniging (de nieuwste variant!) de gedesillusioneerde, die zoekt in 't cabaret en in de kerk, maar ‘het’ nergens vindt, (omdat hij zelf niet weet, wat hij onder ‘het’ verstaat) en dan telkens bitterder gaat denken over het leven en de menschen, vooral ook over God en godsdienst.
Het boek is gesierd met de uiterlijke qualiteiten, die den modernen roman kenmerken, maar behoort ons desondanks niet.
C.T.
| |
Selections from the Pre-Raphaelites, bewerkt door Dr. B.C. Broers. Judith Renaudin Pierre Loti, Drame en cing actes, sept. tableaux par J.W. Marmelstein.
De Gouden Poort, door Prof. R. Casimir, Ds. G. Horreus de Haas en Mr. Hein Willemse.
Uitgaven van J.B. Wolters U.M. Groningen, Den Haag 1925.
De eerste twee zijn schooluitgaven: teksten met verklarende aantekeningen.
De Gouden Poort is een bloemlezing, samengesteld in opdracht van de Nederlandsche Vereeniging tot Afschaffing van Alcoholhoudende Dranken. De aanleiding tot deze bloemlezing is dus niet een literaire. De samenstellers hebben echter voorop gesteld, dat ze alleen hun keuze zouden doen uit stukken met letterkundige waarde. Ook hebben zij hun stof niet beperkt tot zuivere ‘afschafferslektuur’, maar is het geven van stukken van idealistiese strekking hun doel. Zo zijn de stukken van zeer uiteenlopende aard. Soms vraagt men zich zelfs af, of dit (bv. de parabel
| |
| |
der drie ringen uit Nathan der Weise van Lessing) ook al hoort tot de ‘stukken, die uitdrukking geven aan gevoelens, die de drankbestrijding bezit of moet bezitten.’
Maar enfin, we zijn verder natuurlik niet afkerig van een bloemlezing, samengesteld uit ideële motieven en wensen samenstellers en N.V. succes. De korte inleidingen zijn niet altijd wat ze bedoelen te zijn: ‘hulpmiddel tot een goed begrip van het opgenomen werk.’ Daarvoor geven ze deels te veel, deels te weinig.
v.H.
| |
Laaiende Vlammen. Marj. Barkley Mc Clurie. Bewerking van Jhr. R.H.G. Nahuys. Uitgave W. de Haan, Utrecht.
De firma de Haan geeft een serie ‘Succes romans’ uit als een ‘internationale bibliotheek van de meest gelezen werken der Romanliteratuur’. In deze serie der ‘meest gelezenen’ is het bovengenoemde boek verschenen. Op de achterzijde van het omslag verklaart de uitgever dat de Succes Romans ‘in een artistiek kleed het beste geven wat de hedendaagsche wereldliteratuur voortbrengt’. Over artistiek kleed gesproken: de snorkerige omslagplaatjes grijnzen U van achter de ruiten van vele boekwinkels aan en groote vellen papier verkondigen U, leesgrage, dat de Succesromans, de Internationale Bibliotheek van enz. enz. te koop zijn voor één gulden en vijftig cents per 300 pagina's. 'n Koopje? Maar daarvoor krijgt U ook het beste van het beste hoor! Voor dat geld leest ge ook b.v. het volgende (pag. 36-37 van het hier aangekondigde deel): ‘Toen ze ditmaal had uitgesproken, zeide Angus haar dat de beslissing of hij al dan niet ongehuwd zou blijven bij haar lag. Nog alvorens Mary haar antwoord had gegeven wist ze zich niet te hebben bedrogen met alles wat ze omtrent Angus als minnaar had gedacht. Hij was inderdaad niet alledaagsch en geweldig overtuigend (sic!) zoodat Mary hem binnen twee maanden huwde. Gedurende de achttien jaren die daarop gevolgd waren, waren (!!) zij gelukkiger geweest dan eenig echtpaar sedert het ontstaan van de wereld. Hun huwelijk zou gelukkig moeten zijn want een uitweg bestond er voor hen niet (??). Zij kwamen in hun verlovingstijd overeen, dat het zou zijn, een kameraadschap van volledig elkaar vertrouwen en begrijpen. Er hadden zich natuurlijk moeielijke tijden voorgedaan, doch naarmate de tijd zich voortspoedde, minder, en tegen den tijd dat Francis geboren was, waren zij nagenoeg zoo volmaakt een als twee menschelijke wezens kunnen zijn.’
Een paar pagina's terug (bl. 32) leest men tot zijn groote verbazing 't volgende:
‘Hij ('n orthodoxe dominee) sloeg “Groote Vriendschappen” weer open, Abelard en Heloïse dat was een schoone vriendschap, zuiver Platonisch, een zeldzame vriendschapsband. Daarvan zou hij de jongens eens vertellen, de tweelingen James Mc Cosh en John Calvin, stoere knapen maar (!) die het schoone wisten te waardeeren.’
De lezer zal, na dit citaat over de zuiver platonische vriendschap (!!!) van Abelard en Heloïse wel weten wat ‘het schoone’ is. Mocht hij het echter nòg niet weten dan leze hij de opdracht van het boek aan Mary Conwell Barkley en James Morrison Barkley en ‘aan allen die, als zij bezield worden door het Laaiend. Vuur des Geestes en getemperd door de Milde Opvatting van het Begrijpen en aan allen die veel en velen liefhebben, doch zich zelf het minst.’
Houd mij ten goede lezer dat ik U de geschiedenis niet verhaal. Laat ik het bij deze opmerkingen mogen laten anders zou ik U moeten ergeren met te vertellen van een meisje van acht jaar die in een sinaasappel ‘prikte’ met een lepel ‘waarvan het holle gedeelte van goud was’; ik zou U moeten mededeelen dat 'n orthodoxe dominee in hetzelfde Detroit waar dat prikken met een lepel in die sinaasappel plaats had een mevrouw over de dood van haar Philip troost op een wijze die U het bloed naar de wangen jaagt van verontwaardiging. Tenslotte ook zoudt ge hooren dat Francis Dick verzoekt toch ‘wat vriendelijker van God te denken’ nadat deze heer Dick zich over den Bijbel heeft uitgelaten tegen deze predikantsdochter op een wijze, die ik niet anders dan verachtelijk kan noemen.
De vertaling is evenals het verhaal: slecht. Ik hoop van harte dat er boeken in diezelfde serie van de Haan zijn verschenen, die hooger staan. Is dat niet het geval dan zal men zich moeten schamen gezien te worden met zulk een prul in de handen.
P.H.M.
| |
| |
| |
‘Voor de Jeugd’. Tijdschriftje voor kinderen. Uitg. J.N. Voorhoeve, den Haag.
‘Voor de Jeugd’ is een voortzetting van ‘Voor de lieve kleinen’ dat maar even 66 jaar heeft bestaan. Blijkbaar achtte de uitgever het noodig zijn blaadje in een nieuw gewaad te steken en we kunnen niet ontkennen dat het ons thans, nu het, duidelijker dan te voren gedrukt en in grooter formaat voor ons ligt, aangenamer aandoet. Om het titelplaatje zijn aan de zijden de jaargetijden getypeerd. Jammer vind ik het dat de twee geitjes bovenaan opspringen tegen het witte vakje waarin de titel van 't tijdschrift staat gedrukt.
De bedoeling van de verhalen is ‘aan kinderen door pakkende verhalen het Evangelie naar de Schrift duidelijk voor te stellen.’ Wat dit eerste nr. betreft is de uitgever daarin stellig geslaagd. Bij het vele goede werk dat de firma Voorhoeve jaren lang verricht sluit deze uitgave uitstekend aan.
P.H.M.
| |
‘Granida’. P.C. Hooft. Uitgegeven en toegelicht door Dr. F.A. Stoett. Letterk. Panth. W.J. Thieme. Zutphen 1925.
De firma W.J Thieme gaat voort de nieuwe drukken van de deeltjes in het Klassiek Letterk. Pantheon in vergroot formaat uit te geven. De oude nrs. zagen er dan ook vaak wel wat àl te zielig uit. Deze Granida uitgave, evenals de in 1919 verschenen 3e dr., door Dr. Stoett bewerkt geschiedde naar het Amsterdamsche Handschrift, verschilt voor zoover ik kan nagaan slechts in zooverre van de vorige dat de bibliografie over Granida met een enkele titel is vermeerderd.
De uitgave ziet er uitstekend uit en zal stellig weer spoedig moeten gevolgd worden door een vijfden druk.
P.H.M.
| |
Keur uit de Letterkundige Nalatenschap van Dr. H.T. Oberman, Rotterdam, J.M. Bredee z.j. (1925).
Nadat op 9 November '24 van Dr. H.T. Oberman een bundel Jeugdpreeken verscheen, waarvan sedert dien datum ongeveer 4000 exemplaren werden verkocht, hebben thans enkele vrienden van dezen te vroeg overleden Rotterdamschen predikant een keur uit zijn letterkundige nalatenschap uitgegeven. Het is een flink boekdeel van bijna 500 pag. en bevat in twee gedeelten een dertigtal artikelen, predikaties en studies van Dr. Oberman. Het eerste deel is zuiver theologisch, het tweede bevat letterkundige studies. Het boek bevat vele mooie stukken. Behalve die waarover alleen een theoloog een oordeel vellen kan als b.v. ‘De Synode van Dordrecht’ vinden we het interessante ‘Paulus en de Vrouw’ in welk opstel de schrijver betoogt hoe en waarom het hedendaagsche Christendom ânders staat tegenover de vrouw in de Gemeente dan Paulus, en de Gemeente van zijn tijd. 't Spreekt wel vanzelf, dat wij ons niet wagen aan bespreking en beoordeeling van deze en andere in den bundel voorkomende theologische studies. We noemen slechts uit dit eerste gedeelte de opstellen ‘Guido de Bray’ ‘De predikant als Docent’ ‘Liturgie’ en ‘Spaansche Broeders’ als zeer lezenswaard. Maar behalve deze stukken staan er in dat eerste gedeelte nog een paar predikaties die vooral ons hebben getroffen, die Oberman hebben gekend als Jeugdpredikant. Bij de herlezing van ‘De Arendsjongen’ en ‘De beteekenis der Opstanding’ (laatste jeugdpreek) zien we de flinke fiere gestalte van dominee weer op de kansel, we hooren weer zijn stem, zijn meesleepend bezielend woord en we betreuren het dieper dan tevoren dat hij van ons wegging. Wat had hij een invloed op ons jongeren! Hoe wist hij op iedere eerste Zondag van elke maand ons op onvergelijkelijk schoone wijs het aloude en steeds nieuwe Evangelie te brengen, hoe kon hij ons opbeuren, vermanen en troosten, ons sterken en kracht meegeven voor de strijd met
het leven! Van hem kan getuigd worden wat Dr. Gunning van Foerster zegt: ‘Hij hamerde het in ons geweten - zoodat we er niet meer aan ontkomen konden - dat alleen Christus ons de zieleleiding waarnaar wij allen snakken, kan geven, dat Hij alleen ons kan leeren hoe wij er niet komen zonder het offer’.
| |
| |
Deel twee bevat, zooals ik al zeide, uitsluitend letterkundige studies. Wie van de Rotterdammers Dr. Oberman enkele jaren geleden heeft gehoord over Boutens zal gretig grijpen naar de twee studies over dien dichter: ‘Boutens’ en ‘De Hoofdgedachten bij Boutens’. Wij bewonderen de fijne literaire smaak van den schrijver. Wie over Boutens wil lezen, wie deze moeielijk te begrijpen dichter wenscht te benaderen kan geloof ik niet beter doen dan deze twee studies te lezen.
Een oude bekende is het artikel ‘Is Lioba klassiek’ dat in ‘Stemmen des tijds’ heeft gestaan. Na de zeer mooie studies over ‘Rabindranath Tagore’ ‘Het Nibelungenlied’ en ‘De geestelijke achtergrond van Hamlet’, van welk laatste opstel wij vooral genoten, vinden we ‘Vijf Dostojefskilezingen’ die de laatste bladzijden van het boek vullen. We moeten de lezers echter op een teleurstelling voorbereiden. Wanneer men denkt, hier de voordrachten te vinden die Dr. O. voor de Volksuniversiteit zou gehouden hebben, ware hij blijven leven, dan heeft men het mis. Wat we hier te lezen krijgen zijn niet meer dan de aanteekeningen over die lezingen. We zijn echter blij, dat de samenstellers deze bladzijden aan het werk hebben toegevoegd. Wat héél erg bekort is ook de daarstraks genoemde preek ‘De beteekenis der Opstanding’.
We behoeven niet te zeggen, dat onze bewondering voor het werk, dat Dr. Oberman in Rotterdam verricht heeft, ons niet blind doet zijn voor de enkele dingen, waarin wij met hem van meening verschillen. Echter doet het ons veel genoegen, dat wij dit boek hier mogen aankondigen niet alleen, maar tevens hartelijk kunnen aanbevelen. We hoorden dat, ondanks de betrekkelijk hooge prijs reeds zeer vele jongelieden zich het mooi uitgevoerde boek hebben aangeschaft en we twijfelen niet of nog tallooze ‘jeugddienstgangers’ zullen volgen.
P.H.M.
| |
Saul. Een tragedie in vijf bedrijven in verzen. J. Kalma. Gebr. Hoitsema, 1924 Groningen.
Dat Kalma's ‘Saul’ op de ‘Saul- en David’-twisten is geïnspireerd, laat zich vermoeden.
Dit stuk vermijdt tenminste, wat aan Querido's spel verweten werd; 't is volmaakt bijbels. Dat is op zichzelf een blijk van scherpzinnigheid. De Bijbel is ons nu eenmaal niet gegeven, om er tragedies uit te halen. Vandaar, dat er dan ook wel enige onwaarschijnlikheden zijn in dit stuk. Maar 't feit, dat deze beperkt blijven tot de onderdelen, verhoogt deze indruk van vindingrijkheid nog.
Men beschouwe deze eigenschap niet als een letterkundige verdienste. Die heeft met de meerdere of mindere bijbelsheid van een stuk niets te maken. Letterkundig bezien, geeft de omschrijving van de auteur zelf ons nog wel de meest juiste waardering misschien. 't Is een tragedie in verzen en van verzen.
Die verzen hebben alle dezelfde monotone jambe-dreun. Maat en rijm zijn de dichterlike criteria, waaraan alles wordt opgeofferd. In de eerste plaats al: de zin. Telkens stuiten we op enjambementen. Natuurlik behoeven die niet noodzakelik verkeerd te zijn. In de ‘Mei’ bv. steunen ze de muzikaliteit van het vers.
Hier stuiten ze het logies verloop van de zin. Ik denk dan ook, dat Abner niet veel zou begrepen hebben van een volgend bevel van Saul:
't Is wel, Abner, neem gij
Dan nu alree bezit van wat ons zij
Gegund als gasten van de stad, verzorgd
Zijn manne' en paarden naar behooren, borgt
Op d' eer van 's konings dienst en dat het zwaard
Uit liefde deel' in wat de vreê vergaart.
En niet alleen de zin, maar ook de woordenkeus en de zinsbouw lijden onder dit maat- en rijm-geknutsel.
En wat men van zijn daden denkt - hij spot
Dat al en zetelt halverwege God.
of
Ja, dwaze vrees brengt al soort kwalen.
| |
| |
Nu is niet alleen de woordenkeus, maar ook 't beeld gebruik op zichzelf al zeer zwak. Ik zou hier een fraaie collectie bijeen brengen, als de ruimte in ons tijdschrift daar niet te kostbaar voor was. Nu slechts een paar van deze nieuwste aanwinsten voor onze taal. We vinden hier bv.: een knielend gezicht.
En zoo, ontdaan van de ijzeren rusting, knielt
Nu aan der liefde schoot het gram gezicht
een kraaiende morgen.
Nog is mijn zon niet schuil, en op den nok
Kraait reeds zijn morgen in het nieuwe licht.
zwiepende lendenen.
Zag ik het zwiepen van zijn lende' als hij
Zich boog met kracht en zond het volle wicht
Van 't lichaam en het slingerd' in 't gezicht
een opgetuigde David.
Want (zegt Saul) zal hij nemen, wat mijn zoon behoorde.
En 't is nog niet genoeg, ik moet hem tuigen.
Een koningsdochter wint hij -
Het felst treft ons nog wel het tragiese van deze jambeverzen, wanneer we midden tussen hoogdravende episoden, opeens een realisties toneeltje krijgen als 't gesprek tussen David en Michal. 't Is in 't zelfde vertrek, waar Saul slaapt. Michal is een flirt-type.
Michal (op eenigen afstand, wijzend op Saul).
Hé - David, slaapt ie? - David, luister dan....
David houdt zich wijselik wat afzij, noemt haar prinses.
Princes? Je kent me beter - doe maar niet
Alsof je van niets weet - Kom, vader ziet
En hoort toch niets. Hoe heb je 't aangelegd?
Zoo midden in zijn kop, en niets gezegd -
En nu moet David dus een van 's konings dochters kiezen. Wie zal het zijn?
Michal: En nu - zeg wie je kiest - Merab of mij?
David: De oudste gaat vóór - dat is zoo 's lands gebruik.
Dan zend ik Merab hier - en kijk tersluik.
Maar Michal blijft en doet zelfs een hernieuwde poging om David voor zich te winnen. Hij moet haar de werking van zijn slingerwerptuig uitleggen, zij wil zelf proberen.
Michal. Ha, ha.... is 't niets voor mij?
'k Ben in de heupen niet zoo nauw als jij.
En dan moet David vertellen van zijn heldedaad.
David: 'k Weet niet - ik ijs
Nog als ik hoor het vloeken van den reus.
Dat heeft mij tot de daad gebracht.
| |
| |
Maar David is taai. Pas na 'n min of meer directe liefdesverklaring komt hij los. Dan wordt hij zelfs meteen galant. Hij verklaart dat hij koning Saul wil dienen:
Geen schooner dood dan in zijn dienst te vallen.
Michal: Jij schijnt niet veel te geven om het leven.
David: Tenzij hij (wie?) zulk een dochter heeft te geven.
Helaas ontwaakt Saul juist op dit beslissende moment. Michal vlucht schuldbewust en David begint te spelen.
Dit toneel is 't enige komiese uit 't stuk. De rest is tragedie.
J.H.
| |
Kerstboek. 1925. Uitgave G.F. Callenbach. Nijkerk.
Aan de gewoonte, in vele huisgezinnen, om elkaar op Kerstavond of Oudejaarsavond wat voor te lezen, of gezamelijk platen te bekijken, is in de laatste jaren op doorgaans gelukkige wijze door verschillende uitgevers en samenstellers tegemoetgekomen. Het Winterboek van de Mij. voor Goede en Goedk. Lectuur, de kerstnummers van de Haagsche Post, de Amsterdammer, Wereldkroniek, Panorama etc. etc. verschijnen regelmatig omstreeks Kerstmis op onze tafels en vinden dan altijd belangstellende lezers en kijkers. En al is de lectuur van al die ‘Kerstnummers’ nu niet altijd even geschikt om in een Christelijk huisgezin te worden voorgelezen, de over het geheel fraaie platen zijn het bezien temeer waard.
De Firma Callenbach heeft evenals ten vorigen jare háár Kerstboek den velen abonnees der Ver. Chr. Bibliotheek toegezonden, en we mogen zeggen, dat het een heel mooi boek is geworden met verhalen en illustraties die het lezen en bewonderen overwaard zijn. Inderdaad, er valt van dit royaal en keurig uitgevoerde boek veel goeds te zeggen. De illustraties behooren bij een artikel van den bekenden sierkunstenaar Herman Hana die we o.a. ook kennen uit zijn frissche vlot geschreven studiën in ‘Wil en Weg.’ De heer Hana schrijft hier in dit Kerstboek over ‘Het Binnenhuis in de Schilderkunst’ en doet dat op de hem eigen, vertrouwelijke wijs, gezellig causeerend. Zijn stuk is een aangename afwisseling tusschen de verschillende schetsen en novellen die het 260 pag. dikke deel vullen.
Wat is het jammer, dat ik me hier de weelde niet kan veroorloven met enkele citaten tè wijzen op een paar bizonder goed geslaagde verhalen. Maar ik mag niet, de ruimte is té beperkt. Daarom moet ik volstaan met een vermelding van die schetsen die ik het mooiste vind.
In de eerste plaats noem ik dan, naast ‘Het Noord-Hollandsche jongetje Aldert’ van Ds. Heynes het uitstekende schetsje van Mevr. Kuyper - van Oordt ‘Het Lichtende nisje.’ Wat is dàt mooi. Dezelfde rust en liefdevolle teekening die we kennen uit haar pas verschenen werk ‘Het Goed van Cronaert’ vinden we hier. Werkelijk, ik vind deze novelle wel de allermooiste uit den bundel.
En dan Frans van Schotelveld met ‘Het secret der geboorte van het Kinneke uit Bethlehem’. Hij is een uitstekend verteller, van Schotelveld, die zijn smeuig Vlaamsch weet te gebruiken. ‘Openbaring’ van Willem Evers is het werk van een jong schrijver met uitstekende aanleg. Wanneer hij zich nog meer weet vrij te maken van de invloed der Tachtigers zal zijn werk er stellig mede winnen.
Wapenaar schrijft over ‘het Kerstlied in de Middeleeuwen’. Nieuwe opmerkingen maakt hij niet, maar geeft een overzicht van wat Kalff en Knuttel o.a. ook reeds hebben opgemerkt. Het M.E. kerstlied onder invloed van het Latijn, het kerstlied met refrein, en als wiegelied etc. interressant zeker, voor hen die dat Middeleeuwsche kerstlied niet kennen.
De Schriftbeschouwing ‘Wij hebben gezien Zijne Ster in het Oosten’ die het boek opent is van Dr. M.M. den Hertog.
Aparte vermelding verdienen tenslotte nog: ‘Droomenkinds Angsten’ van Emmy Klein en ‘Inde goude roze’ van de heer W.G. van de Hulst.
De Samensteller en de Uitgever verdienen inderdaad alle lof voor deze goed geslaagde poging om het Christelijk publiek goede lectuur te verschaffen.
P.H.M.
| |
| |
| |
Een eeuw Kinderpoëzie. Dr. L.J.Th. Wirth. (1778-1878). (J.B. Wolters; Groningen, Den Haag).
Een geweldig werk moet het geweest zijn en zeker ook vaak ondankbaar, wat Dr. Wirth verricht heeft met het napluizen van al de kinderboeken, die men achter haar werk (bl. 219-241) vindt opgesomd. Toch moeten wij haar dankbaar zijn, dat zij het gevondene zoodanig heeft weten saam te vatten, dat er niet alleen een leesbaar, maar zelfs een interessant boek is ontstaan. Duidelijk blijkt hoe gunstig het werk van een Heye, een Goeverneur vooral, afsteekt bij de slappe kost, waarmee het jongste kind van Jan en Jannetje in zijn jeugd werd gevoed. De pap van vaderlandsche zelfgenoegzaamheid, die Jan Salie met lepels vol slikte, zou zijn eerste schreden wel richten naar ‘het pad der deugd.’
‘Hoe goed, hoe braaf is Vader!
Ach Mietje! ik zag hem weenen
Bij 't graf van held De Ruiter -
- - Hoor Vader weende uit eerbied
- - ‘'k Zie nooit dit graf, zoo sprak hij,
Of hevig klopt mij 't hart.’
Zoo spreken de kleine vaderlandertjes bij Petronella Moens (1806). En in 1823, sinds ze er achter is gekomen, dat ‘held De Ruiter’ met ‘vrije moedermelk’ is gevoed, roept ze in vervoering uit:
‘Vest, nakroost! vest betraande blikken
Op uw' beroemden Landgenoot.’
Werkelijk, erg overdreven was ze toch niet, die latere parodie van Mulder en Lindo op het ‘snellen naar graftomben.’
Onder ‘de parodieën op Van Alphen ware nog te noemen ‘De dankbare Zoon’ van ‘De Schoolmeester’ (vgl. Van Alphen's: ‘De Kinderliefde’), terwijl de uiting in de ‘Zedelijke Liederen’ van 1833 over de ‘Schoonheid der Wereld’:
‘Wie in dit alles God niet vindt,
Is waanwijs of door ondeugd blind’
volstrekt niet pantheïstisch behoeft aan te doen.
Dr. N. v.d. LAAN.
| |
Bij ons, in 't land der Saksers. Studies, schetsen en verzen uit Saksisch Nederland, bijeengebracht onder redactie van Dr. J. Waterink. G.J.A. Ruys' U.M. Utrecht.
Dit boek is er een met een Janus-karakter. Het heeft twee aangezichten. Er is een ‘woord vooraf’ en een ‘woord veuraf.’
Nu is dat te begrijpen. Er zijn twee duidelik te onderscheiden richtingen in de hedendaagse folklore. In de eerste plaats wint zo langzamerhand 't besef veld, dat de volksaard in allerlei geestelik werk (van predikanten en onderwijzers b.v.) geldt als een belangrike factor, dat er studie gemaakt moet worden van die volksaard, dat de geestelike leiding moet aansluiten bij deze volksaard. Prof. van Veldhuizen propageert deze mening onder z'n Groningse studenten, en de mooie studie van dr. Waterink in deze bundel over 't volkskarakter, en in 't bizonder de religieuse grondgeaardheid der Saksers, toont wel zeer duidelik aan, van hoeveel belang dit besef is, en welke schone vruchten het voor de toekomst belooft.
En daarnaast is dan dat andere streven, dat zich onmiddellik richt op 't volk zelf, in deze bundel vertegenwoordigd door ‘'n woord veuraf.’ Dit gaat uit van de veronderstelling, dat er een volksaardige belangstelling leeft bij het ras zelf, dit wil daaraan tegemoet komen, het versterken. Men moet dit streven toejuichen, zolang als 't niet opzettelik werkt. Want, wat er
| |
| |
als folklore leeft onder 't volk, dat is een deel van wat we noemen de onderkultuur, dat leeft spontaan en onbewust. En wanneer 't volk 't zelf ‘vreemd’ gaat vinden, dus zich van z'n eigen volksaardig element bewust wordt, dan is dat de dood voor deze volkskultuur.
Het is zaak, dat deze twee elementen volkomen van elkaar gescheiden blijven, omdat ze in principe volkomen verschillen. In 't eerste geval werkt ze juist aan de bewustwording, in 't tweede komt ze tegemoet aan een onbewuste spontaneïteit.
Dr. Waterink, die deze bundel samenstelde naar voorbeeld van de Duitse Heimatbücher, heeft deze twee principes, willens of onwillens. niet van elkaar gescheiden. Reeds uit 't eerste voorbericht blijkt dat. Moet dit boek Christelik getint zijn of niet? Moet het onwelvoeglike geheel worden geweerd of moet 't erin omdat 't toch óók voor 'n deel de Saksiese volksaard weerspiegelt? Als 'k denk, dat 't boek voor de Saksers zelf bestemd is, dan zou ik zo zeggen: wèl Christelik getint en géén onwelvoeglikheden. Maar als 'k 't boek bestemd reken voor de eerste groep (predikanten, onderwijzers, juristen), dan zeg ik: waarom moet 't niet-Christelike element hier ontbreken, en waarom moeten we het onwelvoeglike hier vermijden als dat toch óók 'n deel van de Saksiese volksaard uitmaakt?
Maar nu dr. Waterink 't boek deze twee aangezichten geeft, ziet hij zich genoodzaakt tot 'n soort gochelspel, waarbij hij 't vermelden van 't onwelvoeglike zo maar gelijkstelt met 't opzettelik verwijlen op de mesthoop, waarbij hij dat onwelvoeglike vermijdt en toch pretendeert wáár te zijn, waarbij hij zegt, dat hij geen boek wenst met 'n ‘bepaald propagandistiese strekking in positief-christelike zin’ maar dat desniettegenstaande in dit boek de geest toch de christelike is. En daarnaast wil hij dan geen andere mogelikheid zien, dan die van een geest ‘die liefst de herinneringen aan het Christelijk belijden en beleven uit het volksleven ziet verdwijnen.’
En ditzelfde bezwaar geldt ook tegen de keuze van de stukken. Wanneer dr. Waterink onder het weidse hoofd ‘Het Saksische boerenhuis’ in twee bladzijden met behulp van één foto de ontwikkeling van 't Saksiese huistype aantoont. dan is dat voor de eerste groep veel te weinig, voor de tweede nagenoeg overbodig. Een fragment uit een nieuwe roman van van Diemen de Jel, of een schets als van ds. Velders over ‘de Jeude in 't stedjen’ is voor de eerste groep totaal zonder belang, evenals vele van de rijmpjes in Saksies dialect. Een volksliedje als dat over Goliath (in 't Hollands!) is voor geen van de partijen van waarde!
Ik zou met deze schifting nog wel 'n poosje door kunnen gaan. Want het amphibiese van de opzet heeft heel dit boek doortrokken. Maar ik geloof, dat het ook nu al duidelik is, welk een smakelike hutspot dr. Waterink ons hier heeft bereid.
Rest me nog te vermelden, dat onder die hutspot verdienstelike artikelen zijn van dr. Waterink zelf (Het karakter van de Saksers), van v. Veldhuizen (Kalender en Almanak) en Heuvel.
J.H.
| |
‘Moeder Majelle’. Jan Gregoire. Uitg. Joost v.d. Vondel 1925.
De titelplaat, een hyper-moderne houtsnede, laat U moeder Majella zien terwijl ze voor haar om de taiel gezeten kinderen brood snijdt. Nella de boeren dienstmeid draagt een ketel met gloeiende koffie aan.
Het verhaal heeft weinig bekorends. 't Is geschreven in 'n namaak naturalistische trant, zoo'n beetje gewild realistisch.
Moeder Majella is de vrouw van een kroegbaas ergens in Vlaanderenland en terwijl haar echtgenoot andere bezigheden zoekt moet de vrouw behalve haar zeven kinderen 't koffiehuis regeeren, dronken bezoekers die willen vechten verwijderen, vrede stichten als 't kan zelfs.
Hoe haar leven is en dat van haar kinderen die door veel wederwaardigheden heen opgroeien vertelt het boekje.
't Is goed gedrukt en doet aangenaam aan.
P.H.M.
|
|