Opwaartsche Wegen. Jaargang 4
(1926-1927)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Moeder StienekeGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 132]
| |
De auto raasde door de stille straten; de Dominé en Stieneke luisterden, en hoorden niet anders meer dan dit wanhopige roepen, en bleven hun antwoord geven in een stil gebed om hulp, om nog bijtijds te mogen komen. Als aan een schip in nood in een pikdonkeren nacht, zoo zonden ze hun seinen over. God was tusschen hen en dezen nood. Voor een huis op de Oude Vest met hel-verlichte bovenvensters stopte de auto. Stieneke zag dat het gordijn van een donkere benedenkamer wat op zij was geschoven, ze verbeeldde zich daarachter angstige oogen die tuurden in de leege straat. De voordeur schoot open, het licht in een klein portaal schoot aan; ze stonden voor een smalle trap met een bonten looper. Dat zag Stieneke, en zag tegelijk eigenlijk niets; het drong haar bewustzijn binnen, terwijl ze achter haar vader aan naar boven klom in een ontzagwekkende stilte; het roepen, dat ze zoo duidelijk had gehoord scheen door die stilte na te klinken als uit een verren droom. De dokter wachtte hen.... het was hoog tijd. Het leven was nog niet gevloden, maar het doodszweet parelde den arme op het voorhoofd; het sterke roepen was gesmoord in het eindelijke breken van de laatste krachten; de dood zelf had mededoogen en draalde nog op den drempel eer hij door de poort ging met zijn droeven last. De Dominé knielde bij den divan, waarop men den man in haast had neergelegd. Stieneke hield zich op den achtergrond om niet te storen door haar vreemde tegenwoordigheid. Maar ze bad mee.... o, hoe ze meebad en onder 't bidden voelde, hoe de dood zijn mantel van stilte begon uit te plooien, om er dien eenzaam vertrekkenden mensch in te hullen. Het was een groot gebed in weinig woorden, zooals past bij een, voor wien de reistijd aangebroken is; en het werd nagestameld, maar zóó zwak, dat alleen God het nog kon verstaan. Toen stond de Dominé op en legde zijn hand op het kille voorhoofd. ‘Nu kom Heere Jezus,’ zei hij zacht, ‘want bij U is vergeving.’ De oogen van den vertrekkende schenen zich vast te hechten in de zijne, voor een oogenblik,.... toen dekten de zware oogleden langzaam het gebroken licht.... hij was voorbij. - Stil in de verbijstering van dit plotselinge gebeuren stonden ze een tijdlang bij den doode. Edel was zijn voorhoofd, om den zwakken mond scheen een glimlach zijn lichte spel te spelen.... Stieneke bukte zich iets over den divan.... ‘Vader,’ zei ze haastig.... De dokter schudde het hoofd. Toen keerde Stieneke zich van het bed; die glimlach dreigde alles in haar te doen breken in wilde tranen. Om haar zelfbeheersching te herkrijgen keek ze de kamer rond, een ordelijke werkkamer, nu ontredderd door de komst van dien haastig-geroepen dood. Boven de schrijftafel hing het portret van een jonge vrouw, niet mooi, maar met oogen van ongewone zachtheid. Ze had twee kleintjes op schoot. ‘Hoe is 't mogelijk!’ | |
[pagina 133]
| |
dacht Stieneke en keek weer naar den divan en zag weer dat lichte spel van dien glimlach.... O God, alsof het een late vreugde was, een avondzonnestraal, die nog binnen wou dringen in een duistere woning. Het was om te bezwijken van wee. ‘Kom, kom toch terug,’ wou Stieneke wel roepen, ‘het leven is te schoon, om het zóó te verlaten! Wij zullen je wel helpen,.... we zullen je helpen den smaad te dragen.... en daarna komt tòch de vreugde!’.... O, stil toch! die glimlach, waarmee de doode zijn antwoord scheen te geven.... O vader.... zie toch!’.... Uit de naaste kamer klonk zacht geschrei. De dokter keerde zich tot Stieneke. ‘Nu begint uw taak,’ zei hij, ‘de moeder ligt in een soort verdooving van schrik, maar een van de kleintjes is wakker geworden, dan komt de andere ook. Er moet iemand zijn, die helpen kan’.... De moeder was door het schreien van haar kleintje uit haar verdooving ontwaakt. Toen Stieneke binnenkwam, lag ze met hulpeloozen schrik in de oogen om zich heen te zien. ‘Ziezoo moedertje,’ suste de dokter, ‘hier is iemand, die vannacht bij je blijft en morgen kunnen we verder zien.’ ‘Mijn man....’ zei het vrouwtje bevend. ‘De Dominé en ik blijven samen bij uw man,’ ontweek de dokter, ‘is dat goed?’ Hij wachtte geen antwoord af en verliet haastig de kamer. Stieneke keek in de wieg. Twee kleine, blonde wezentjes, te teer haast om te leven. Het kleinste schreide met paarse knuistjes tegen het rimpelige gezichtje. Ze nam het op en koesterde het tegen haar borst. ‘Wie bent u toch,’ vroeg de vrouw, we kennen hier nog niemand!’ Stieneke begon zachtjes te lachen. ‘Het is ook wel wat erg zoo opeens in uw kamer te komen, en uw kindje nog wel uit haar wiegje te halen! Hoe heet je, klein poezeltje?’ ‘Rosientje,’ zei de moeder, en de andere heet Jeany....’ ‘En ik heet moeder Stieneke; nu kennen we elkaar ten minste.’ ‘Wat ben ik blij.... wat ben ik blij,’ zuchtte het vrouwtje, ‘en de dokter blijft bij mijn armen jongen.... Die Dominé, is dat uw man?’ ‘Het is mijn vader,’ knikte Stieneke ernstig, ‘we zijn maar met ons tweeën, vader en ik, en daarom kwamen we samen. Ik hoorde, dat er twee kleine meisjes waren, die misschien geholpen moesten worden.’ Het vrouwtje lag een poos doodstil. Ze luisterde. Stieneke wachtte gespannen. ‘Waarom hoor ik niets?’ vroeg het vrouwtje plotseling, terwijl ze trachtte zich iets op te richten, ‘is hij in slaap?’ Stieneke liet het kleintje nog wat dieper wegduiken in haar arm en drukte voorzichtig een kus op het blonde hoofdje. ‘Uw man slaapt,’ zei ze.... ‘maar vóór hij ging slapen heeft vader den naam van Jezus over hem aangeroepen. Vader heeft hem aan de voeten van Jezus gelegd, vóór hij insliep.... | |
[pagina 134]
| |
Een lange schreeuw, de late echo van het roepen dat Stieneke aldoor gehoord had op den haastigen tocht naar dit huis van ellende.... het andere kleintje schokte wakker en begon met zenuwachtige kreetjes te schreien; de moeder hoorde het niet meer, ze was opnieuw in verdooving van schrik weggezonken. “Stil laten liggen,” beval de dokter, en zoo begon Stieneke haar vreemde taak, die ze met bevende vreugde vervulde, het helpen van die arme, verloren kleintjes. Ze maakte wat melk warm en liet ze om beurten drinken; het was zoo overweldigend heerlijk, die zachte wezentjes, op háár teederheid aangewezen, te mogen verzorgen, dat ze bij oogenblikken vergat, wat de oorzaak was van dit ongewone gebeuren. Toen ze weer schoon en verzadigd in hun bedjes lagen, bleef Stieneke waken bij de moeder. Ze hoorde duidelijk haar vaders stem in de naaste kamer; ze hoorde de auto wegsnorren en een poos later terugkeeren. De nacht begon te breken. Toen merkte ze bijna met schrik, dat de moeder uit haar verdooving begon te ontwaken. Terwijl ze haar stoel zóó plaatste, dat ze onmiddellijk gezien moest worden, voelde ze al twee oogen op zich gevestigd, die haar dwongen, om te kijken. “De kleintjes slapen zoo rustig”, vond ze opeens te zeggen, terwijl ze haar koele hand op het voorhoofd van de moeder lei, “ik heb ze verdroogd en wat warme melk gegeven, toen zijn ze dadelijk weer in slaap gevallen.” En nu.... Goddank, de tranen.... opeens de tranen, de strakke angst in tranen gebroken. Stieneke liet haar maar schreien, tot eindelijk met horten en stooten het verhaal kwam van haar angst al maanden lang, haar voorvoelen van iets donkers, dat naderde, de vreemde onrust van haar man. Hij verzweeg iets voor haar! Heel dikwijls werkte hij in de kamer hiernaast, tot na middernacht; ze dacht dat geldzorg hem verteerde, en ze hadden het toch zoo goed, ze begeerde niet meer, dat had ze hem dikwijls gezegd.’ Gisteren avond weer! Hij zag er uit of hij ziek was van zorg en vermoeidheid. Ze hoorde hem praten, heen en weer loopen, toen was alles een tijdlang stil geweest. Daarop plotseling had ze hem kreunend naar beneden hooren gaan, de voordeur uit. Ze had getracht op te staan, maar haar half verlamde beenen hadden haar niet kunnen dragen. Toen had zich plotseling het huis met vreemden gevuld en zij had haar bezinning verloren. ‘En nu.... en nu....’ ‘Nu is God er,’ zei Stieneke, ‘en ik geloof vast en zeker dat God het zoo geleid heeft, dat juist vader en ik mochten komen om te helpen; er is niemand thuis, die op ons wacht. Vader regelt alles wel voor u met den dokter. Zal ik eens gaan hooren?’ Ja, dat was goed! Een oogenblik later kwamen ze alle drie en overlegden in 't bijzijn van de moeder. Ze luisterde met gesloten oogen. ‘Ja.... ja....’ zei ze telkens mat, ‘ja.... ja....’ | |
[pagina 135]
| |
Binnen een uur was alles gereed, de moeder in een auto naar het ziekenhuis vervoerd, terwijl Stieneke en haar vader in de auto van den dokter stapten elk met een kleintje, zorgvuldig in een deken gewikkeld. Zoo trokken ze in den vreemden, verwonderden morgen naar huis. Zwijgend gingen ze naar binnen en legden elk hun bundeltje in den allergrootsten leunstoel. Ze schoven den leunstoel bij den haard en waren dankbaar voor hun trouwe Marieke, die meegewaakt en meegezorgd had, zoodat haar nachtarbeiders warmte en verkwikking vonden. Wat die Marieke een oogen opzette! Daarna begon de eigenlijke dag met zijn gewone reeks van werkzaamheden, alsof er niets gebeurd was; alleen hadden Stieneke en Marieke het plotseling zoo volhandig als nooit te voren, en alle gedachten in huis bewogen zich onmiddellijk en volkomen om die twee kleine schepseltjes met hun lachjes en hun geschrei. Over Stieneke's denken, lagen glanzen gespreid van een feestgevoel, zooals ze nog nooit gekend had. Soms was het of haar heele wezen zich in zoo sterke vreugde uitbreidde, dat ze nauwelijks meer adem kon halen, en zichzelf tot kalmer genieten moest dwingen door aan de moeder te denken die eenzaam in het ziekenhuis lag. Dien eersten middag trok ze met Marieke naar den zolder en bracht uit een oude kist al de trouw bewaarde klein-kinderspullen te voorschijn: het matrasje, waarop moeder hen altijd geholpen had, de waschkom en het poederdoosje, het zeepbakje, met zoowaar nog een stukje kinderzeep, de zachte handdoeken, die moeder altijd gebruikte, alles was er nog! Hoe lachte Stieneke's hart bij elk kostbaar ding, dat ze vond, zóó dat ze soms tot groote verbazing van Marieke luid oplachte.... en ‘kijk Marieke.... daar is dat heel oude speldekussen, dat tante Bonne nog voor moeder gemaakt heeft! Er staat met spelden een “R” opgeprikt, zie je wel? dat was Robby! Dat kussen moet ook mee naar beneden, en die beenen ring! Wat zullen we ons best doen, Marieke! Want als de moeder thuiskomt uit het ziekenhuis, moet ze toch een paar flinke meisjes vinden! Ze zijn nu nog haast te teer om te leven!’ Zoo kwamen ze beneden met hun kostbaar vrachtje; toen de Dominé thuis kwam vond hij in de woonkamer een kinderhoekje, met dien allergrootsten armstoel als dagbedje ingericht, waarin de twee warm en zacht naast elkander lagen; en Stieneke; zóó ‘moeder Stieneke,’ als ze het nog nooit te voren geweest was. Het feest van den dag was natuurlijk het helpen van de kleintjes. Moeilijk in 't begin! Die lichaampjes leken zoo broos, dat je ze nauwelijks aan durfde raken, de hoofdjes knakten op de dunne halsjes als bloemetjes op een te zwakken stengel. Maar het ging elken dag beter, en Stieneke deed het precies zooals moeder gewoon was geweest het te doen. Als de Dominé een enkele maal bij het feest tegenwoordig was, keek hij meestal meer naar Stieneke dan naar de kleintjes en dacht in zijn hart: ‘Jammer.... toch jammer!’.... Eens, toen ze plotseling vragend opzag, terwijl hij zoo aan- | |
[pagina 136]
| |
dachtig naar haar keek, knikte hij haar lachend toe. ‘Ik denk aan vroeger, weet je nog wel, Jenny, die prachtige Jenny! Wat kon je die wasschen en afdrogen! Je deed moeder alles na tot in de kleinste bijzonderheden, dat komt je nu goed te pas.’ Stieneke kleurde.... ‘Vader, toch!!’ Maar het was heerlijk, heerlijk, die kleine, zachte wezentjes, als ze goed verzorgd weer in hun bedje lagen, zoo rustig te zien insluimeren. Het was opzichzelf al zoo iets moois, dat alles zich bij die kleintjes omzette in kracht en groei! Ze zoo heel zuiver houden, en heel rustig! alle voedsel zorgvuldig voor hen afmeten en klaarmaken! alles precies op tijd geven! ja, zelfs ieder lachje, dat je aan hun kleine mondjes kon ontlokken beteekende winst voor hen. Dat lachen, vooral van Jeany klonk als het gekir van een duifje! daar kon je den lieven langen dag wel naar luisteren. 's Avonds op haar kamer, als Stieneke hen voor 't laatst geholpen had, kon ze lang en aandachtig kijken naar de teere blondheid van hun ronde kopjes. Ze sliepen zoo rustig, ze leken gezond! De moeder lag met een verzwakt lichaam en een geschokt zenuwgestel in het ziekenhuis; niemand werd bij haar toegelaten, ze wilde ook niemand zien, en de vader lag, door den dood aan schande ontkomen, in het graf. Kon de moerassige bodem, waaruit een menschelijk wezen opgebloeid was, zuiver gemaakt worden door de zon, door er het volle licht van de zon op te laten schijnen? Of draagt de jonge plant haar droevige erfenis uit de aarde in iederen vezel van haar broos bestaan? ‘Mijn kleintjes, mijn kleine liefjes,’ zei Stieneke, ‘als jullie te sterken of te genezen zijt door zon, dan zal ik het er jullie niet aan laten ontbreken.’ Vader zei immers ook altijd, dat er zooveel menschen, die nu hopeloos krank schijnen, zouden genezen, als er meer liefde in de wereld was, liefde ook voor wat in de oogen van de menschen geen liefde waard is. En dan dacht hij daarbij altijd aan het werk van mannen als Heldring en Pierson en hun opvolgers en medearbeiders. Die hadden bijna niets dan verziekte planten, kleine en groote, te verzorgen; planten, die in een slechten bodem wortelden. Maar iedere plant had toch haar eigen bestaan, en borg in zich haar eigen mogelijkheden voor het leven! Als de menschen maar wisten, hoeveel genezende kracht er schuilt in de zon, de zon van liefde, die van boven straalt! En waren eigenlijk niet alle menschen min of meer verziekte planten, die hun moeilijke erfenis uit de aarde in de wereld droegen, en moesten ze niet allemaal leven en genezen in den zonneschijn van Gods liefde? Dan vouwde Stieneke haar handen over het wiegje en zei teeder: ‘We behooren bij elkaar, wij allemaal: jullie arme, verdwaalde vader, en je moeder en wij; en we helpen elkaar, we behooren met ons armoedje en onzen rijkdom aan God en aan Christus! | |
[pagina 137]
| |
Als we maar niet zoo egoïstisch waren! Door mijn egoïsme tenminste waren jullie beidjes me bijna ontsnapt. Als ik zoo voort was blijven leven als vroeger, zou ik jullie nooit gevonden hebben. En nu zijn jullie van mij!’ jubelde ze, ‘want ik help jullie tot het leven!’ Dat waren altijd weer Stieneke's overleggingen, als ze aan de toekomst van de kleintjes dacht. - Bij de moeder was een zware, geestelijke inzinking gekomen, toen ze aan lichaamskracht begon te winnen. Het leven had zich in zijn angstige, onverbiddelijke eenzaamheid vóór haar geplaatst. Ze durfde het niet aanzien. De kleintjes groeiden ‘prachtig,’ zei de dokter en bracht de wonderbaarlijkste verhalen van hun ontwikkeling aan de moeder over. Maar ze wendde nog altijd het hoofd af. Haar kleintjes! de roepstem van het leven! Ze durfde niet meer luisteren, sedert het leven eenmaal zoo verschrikkelijk zoo aanhoudend had geroepen, dat ze in grondeloozen angst was weggezonken. - ‘Me dunkt, u moest het nu maar eens probeeren,’ zei de dokter tegen Stieneke, ‘u hebt haar in dien nacht ook gekalmeerd, en u komt rechtstreeks van haar kleintjes. Misschien kunt u haar bij de werkelijkheid brengen van wat ze nog bezit.’ Op een morgen in het laatst van April ging Stieneke naar het ziekenhuis met Lentebloemen uit hun tuintje en een kiek van de kleintjes in den grooten leunstoel. Die kiek had Hans genomen, toen hij met Paschen thuis was geweest. Stieneke's hart was vol trotsche vreugde over die twee flinke kleuters met hun vroeger zoo slappe hoofdjes recht op de stevige halsjes, met hun heldere oogjes, en mondjes tot lachen gereed. Er was niet tevergeefs gerekend op ‘moeder Stieneke.’ ‘Ziezoo,’ zei ze, toen ze bij het bed van de moeder zat, alsof het heelemaal vanzelf sprak, ‘daar ben ik eindelijk en ik breng u vast een kiek mee van uw twee groote dochters. Ze hebben me ook wat bloemen meegegeven voor moeder.’ De vrouw griste Stieneke het portret uit de handen, ze verslond het bijna met haar oogen vol angst, toen kuste ze het hartstochtelijk. ‘Ze lijken op hem,’ barstte ze uit ‘ze lijken allebei op hem.’ De heele zaal wachtte in spanning mee, uit een enkel bed klonk een gesmoorde snik. En daar gebeurde het! Daar brak plotseling het verlangen den angst voor het leven. Ze trok Stieneke naar zich toe en sloeg de armen om haar hals. ‘Dat je dit voor ons gedaan hebt, ik kan het niet begrijpen! Je kende ons toch niet!’ ‘Maar nu kennen we elkaar des te beter,’ lachte Stieneke en begon van Jeany en Rosientje te vertellen! de heele vrouwenzaal luisterde mee. Ze had zooveel te vertellen, dat de zaalzuster eindelijk tot voorzichtigheid kwam manen. Maar de zaak was gewonnen. Nog een paar dagen wachtte de dokter, toen kwam hij op een zonnigen morgen in Mei het Dominéshuis binnenstappen. ‘We rekenen op vanmiddag,’ zei hij opgewekt.... | |
[pagina 138]
| |
En daar reden Stieneke en Marieke naar het ziekenhuis, elk met een kleintje op schoot feestelijk in 't wit. Stieneke had Jeany; ze hield van allebei evenveel, maar Jeany, hoewel de grootste, leek toch de zwakste en had altijd 't meeste verzorging noodig gehad. Ze voelde het warme lichaampje veilig tegen haar borst; ‘mijn kleine schat,’ zei ze telkens en dan naar Rosientje op Marieke's schoot: ‘mijn twee kleine schatten!’.... ‘wat zien ze er toch goed uit, Marieke! als ik er nog aan denk, hoe zwak ze waren, toen ik ze thuisbracht!’ ‘Mijn juichende, stralende kleintjes!!’ En Jeany en Rosientje trappelden met hun sterke, rechte beentjes en tastten met hun mollige knuistjes naar alles wat ze grijpen konden; ze maakten grappige keuvelgeluidjes tegen elkander en repeteerden op Marieke's bevel hun ‘Pappa’ en ‘Mamma,’ en hun hoog-uitgekraaid ‘da-da!’.... ‘Wat die Marieke toch weer aan 't pronken, is,’ lachte Stieneke. De rit duurde te kort, het vroolijke verwachten te kort, en toch vlogen Stieneke's gedachten telkens vooruit om te verwijlen bij de moeder en zich voor te stellen hoe ze haar 't best kon helpen de zware emotie te doorstaan.... Daar reed het rijtuig het plein al op. De portier opende wijd de deur en zei lachend: ‘U weet den weg,’ terwijl hij met breed gebaar de tochtdeur openzwaaide. Het hooge oogenblik was er! Stieneke liep met Marieke naast zich door de lange, lichte gangen; ze droegen elk hun blanken schat, alsof ze door een kerkportaal het heiligdom binnen traden; en al wat hen ontmoette wist er van, en glimlachte hen tegen, zooals men glimlacht in het aangezicht van een heilig gebeuren. Toen ze in de vrouwenzaal kwamen schoot de zon door alle vensters naar binnen en legde blijde glanzen over ieder bed, en over bleeke, zieke handen en zwakke gezichten, de moeder lag in 't midden met een verhoogd kleurtje van spanning op haar geslonken wangen. Ze wachtte, en alle vrouwen en meisjes op de zaal wachtten mee; ze waren allemaal moeder-mee. Ze hielpen de kindertjes neerleggen in de armen van de moeder, ze hielpen de armen van de moeder schragen bij dezen grooten terugkeer tot het leven. ‘Het gaat,’ zei de zaalzuster, ‘we hebben het gewonnen.’ Een vreugdedag, voor het heele ziekenhuis! In datzelfde vreugdige overwinningsgevoel reed Stieneke naar huis; maar ze betrapte zich bij het naar binnengaan op een plotselinge stilheid, die zich om haar heen sloot. Ze pelde Jeany uit haar wollen manteltje en lei haar in den stoel. Toen nam ze Rosientje van Marieke over. Rosientje trappelde met haar sterke beentjes en greep met dappere knuistjes, naar een kleurigen kam in Stieneke's haar. Rosientje liet zich niet zoo gemakkelijk helpen als Jeany.... ‘Hoe kan het toch, hoe kan het toch?’ dacht Stieneke, ‘dat ik jullie zal moeten missen! Jullie zijn toch van mij, | |
[pagina 139]
| |
jullie lachjes waren voor mij! Jullie hebt me herkend! en met een plotselingen nik bukte ze zich diep over den armstoel. Of Marieke iets gemerkt had? Ze ging plotseling neuriënd de kamer uit; in de keuken hoorde Stieneke haar het hoogste lied uitzingen. - - De enkele weken, die de dokter nog had voorgeschreven rekten zich tot maanden; de angst voor het leven deed nog telkens een aanval op het weinigje weerstandsvermogen, waarover de moeder beschikte. Stieneke verweet zichzelf haar nauwelijks verholen blijdschap; het hielp niet. Ze was blij met iederen dag, die haar nog in 't bezit van haar kleintjes liet. Toch, na een vroolijke zomervacantie met Hans, die zijn gewichtige taak als oom en medeopvoeder van de tweelingen behoorlijk had vervuld, kwam het einde van het feest nog onverwacht. De Dominé had met de hulp van verwanten de zaken voor de moeder zoo goed mogelijk geregeld en een paar zonnige kamers gehuurd in een huisje van zijn wijk. Daarheen waren de noodzakelijkste meubels overgebracht. Op een morgen trok Stieneke naar buiten en kwam terug met een grooten bos nog laat bloeiende heide, achter de zandbergen geplukt; ze was vergezeld door Mina het groote, donkeroogige meiske van de boerin van de zandbergen, met haar ietwat verlegen, zachte gezicht. Mina droeg een korf met eieren, en zoo ging het naar het nieuwe woninkje, waar alles frisch en nieuw moest lijken voor de ontvangst van de moeder en de kindertjes. Terwijl Stieneke alles in orde bracht en het stille meisje uit de zandbergen haar hielp, dacht ze aldoor aan dien ongelukkigen man, die nu zoo vreeselijk ver weg leek. Hij kon het nieuwe begin niet meemaken; maar hij had toch omgezien! hij had het toch gewild en zijn vrouw had hem nog lief! Hij mocht niet vergeten zijn. In eerlijk gedenken lag de waarborg voor het toekomstig geluk van de moeder! Ze zocht en zocht, ze vond in de la van een kast een portret. Het was jong, het was duidelijk herkenbaar. Zwak waren de lijnen van den mond, maar het voorhoofd was edel, en de oogen waren zacht. Ze zette het op een tafeltje, half verborgen achter een heistruikje. ‘De liefde vergaat nimmermeer’ zei ze zacht. ‘De liefde reikt over dood en graf. Ze houdt haar kracht ook over 't graf.’ Dat schreef Stieneke op een kaartje en stak het tusschen de bloeiende hei. Ze kon het niet laten, haar hart moest er hem in betrekken. Vader had den naam van Jezus over hem genoemd en zijn hand zegenend over den angst in zijn brekende oogen gelegd; omdat de liefde nimmermeer vergaat, daarom moest hij er bij zijn. Toen de moeder dien middag uit het ziekenhuis kwam, vond ze er Stieneke en Marieke met haar twee kleintjes; ze waren blond als haar man en ze hadden roode wangen. ‘Voorlijk,’ zei Marieke, ‘u moet eens zien hoe ze hun beentjes | |
[pagina 140]
| |
roeren! Tusschen twee loopen ze al; dat duurt nog maar eventjes, dan zijn ze ons allemaal te vlug af.’ De moeder zat in stille ontroering rond te zien. Stieneke volgde haar in groote spanning. Plotseling stond ze op en ging naar het tafeltje bij het venster. Ze stond er lang. Stieneke zag, dat ze las, ze zag de wankeling in haar wezen, ze durfde geen geluid geven. ‘Nu gaat het er op of er onder,’ dacht Stieneke, en vouwde de handen; ‘omdat de liefde nimmermeer vergaat,’ herhaalde ze maar aldoor, ‘omdat de liefde nimmermeer vergaat....’ Daar keerde de vrouw zich plotseling naar Stieneke. Ze hield het portret in bei haar handen. ‘Wat heb ik hem lief.... wat heb ik hem lief,’ zei ze met bevende lippen. - - Toen Stieneke naar huis ging in de rozige schemering van den korten Septemberdag, liep ze met zoo lichten, veerenden tred, met zulk een sterke uitstraling van blijdschap in haar wezen, dat de menschen haar verwonderd nastaarden. Ze merkte 't niet. Haar verlangen, eenmaal zijn cirkel uitgeschoten, naar God, stond, als een leeuwerik boven de velden, te zingen.... .... Toen Stieneke haar stil-geworden huis binnenging, streek de leeuwerik plotseling neer op het nest. - |
|