Opwaartsche Wegen. Jaargang 4
(1926-1927)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
De moderne mensch en de traditionalist
| |
[pagina 85]
| |
Toch is deze rust slechts schijn. Ook hier hijgt het zoeken naar wal niet wordt gekend, en teleurstelling zoekt zich achter spot te verbergen. Jan R.Th. Campert behoort tot de groep der ‘Vrije Bladen’ en is een bekend man in den kring van de vrienden van dit tijdschrift, die zich tot een letterlievende broederschap vereenigd hebben onder den [naam ‘de Distelvinck.’ In 1922 verscheen van hem, in samenwerking met zijn vriend Henne Scholte, een bundel ‘Refereinen’ (van Kampen-Amsterdam), waarin beiden onstuimig meedoen aan het poëtische spel van ‘Het Getij.’ Dirk Coster caracteriseert ook hen volkomen, wanneer hij spreekt van ‘een geestdrift voor de virtuose schittering, voor de arabesk en de wilde burleske, die hen tot de fantaisisten van onze literatuur maakte.’ (Nieuwe Geluiden) Pierrot- en clown-verzen komen er herhaaldelijk in voor, met wrangen zelfspot, die pijn doet. Scholte is er de groote, vurige kracht - Camperts rustiger, meer contemplatieve poëzie doet daarnaast wat loom en aarzelend aan. Het wekt den indruk, alsof hij vergeefs tracht Scholte's fantastische vluchten te volgen. Thans hebben beiden een eigen bundel uitgegeven. Scholte gaf in 1923 ‘Chrysantheem,’ waarin zijn taalvirtuositeit nog meer verfijnd blijkt, maar tevens de eigenlijke leegte van zijn verzen duidelijker uitkomt. Hun innerlijk is koud. In dezelfde lijn voortgaand zou tenslotte Scholte's onmeedoogende kunst zichzelf vernietigen. Campert heeft zich in ‘Verzen’ van Scholte's invloed weten los te maken. Zijn dichterschap, dat in ‘Refereinen’ nog niet boven allen twijfel verheven was, is nu volkomen gebleken. Hij blijft de rustiger dichter, die de wereld om hem heen beschouwt. En dit stemt hem tot melancholie. Maar niet tot mededoogen, waardoor een groot, al-menschelijk gevoel zijn verzen den diepen zin zou kunnen geven, waaraan we het gemis pijnlijk voelen. De grondtoon van Camperts melancholie is het gevoel van eigen eenzaamheid en - de spot. ‘Zachte spot’ noemt hij het zelve wel, maar hij verbergt wrok om de teleurstelling van het leven - hij wijst af. Typisch komt dit uit in het vers ‘de stervende,’ waar de volgende vreeselijke strophe in voorkomt: ‘Want wàar of werwaarts ook de gril'ge hand van 't lot
Ons heeft geworpen aan de branding dezer tijden,
behoud, o ziel, als dierst bezit de zachte spot,
die zegeviert en glorieuslijk rijst boven al levens lijden!’
Om uit de enge beklemming van deze wrange melancholie te geraken, zou Campert uit moeten komen boven het onophoudelijk bemijmeren van eigen ik. Ik geloof, dat aan Campert voornamelijk liefde ontbreekt. Wanneer een liefde zijn leven zoo volkomen vervulde, dat hij zich in zijn liefde verloor, zou hij zichzelven eerst vinden. Ik bedoel nu liefde in den ruimsten zin van het woord: | |
[pagina 86]
| |
liefde voor een vrouw, voor het leven, de wereld, voor een groote idee - liefde voor God. Thans vindt Campert zijn eigen gevoel van machteloosheid te belangrijk en hij mijmert er over in gemakkelijk-vloeiende, soms wat rhetorische en uit den aard der zaak vrij inhoudlooze verzen. Er is in den bundel een afdeeling, welke Campert ‘Brevier’ heeft genoemd. In het eerste van de twee verzen, waaruit deze bestaat, krijgen we Camperts geloofsbelijdenis, die aldus begint: ‘Wij zijn enkel maar een naam binnen Uw breed verband,
een gedachtloos gelezen woord, dat aan Uw aandacht ontgaat,
waarvan Uw oogen zich wenden als van een vreemd gelaat, -
o, Uw wreede heilige hand, die ons achtloos overslaat -’
Direct hierna volgt: | |
Erkenning.Verstoken allerwegen, zonderling verdeeld,
gaar ik de weelden, die gij, als verveeld,
strooit langs de schachten dezer tijden,
tot eindlijk gansch dit kleine hart, van U vervoerd,
door Uwe macht'ge, nooit-aanschouwde hand beroerd,
breekt in een blindelings belijden:
Gij zijt de avond-wind, die dag's rumoer verspreidt,
de stilte stijgend uit de doodlijke eenzaamheid
der zeeën, die Uw heem'len vloeren.
Gij zijt de bronst der dieren en het breede land,
en grift Uw raadsels diep in de verweerde hand
van simpele en ruige boeren.
En heel den langen nacht schouw ik Uw stil gelaat,
dat welvend over alle sterre-tuinen staat,
weerspiegeld in de Klaarten van lief's open oogen,
en buig - o sidd'rend als de winden over zee,
die stervend dolen naar een namelooze ree, -
en vind mij van Uw aêm bevlogen.
Het zou kunnen schijnen, dat Camperts poëzie in dit vers toch niet zoo ver afstaat van een pantheïstische ‘liefde’ tot God. Toch is dit niet zonder meer juist. Er is wel een pantheïstisch-mystisch element in enkele verzen, maar tegenover het groote Al staat eenzamer dan ooit de dichter in zijn nietige kleinheid. In de ‘erkenning’ wordt van het Groote Onbegrepene gesproken: de mysterieuse | |
[pagina 87]
| |
avondwind; de stilte over de zee; het verlangen der driften, dat tot vruchtbaarheid wordt; het raadsel van een simpelen boer. In dit Groote Al-omvattende, dat ook hem beheerscht, voelt Campert zich worden tot niets, tot een overgeslagen woord, een vergeten naam. Hij siddert - voelt zich bedreigd. - De heilige hand wordt wreed. Ook in deze verzen kan Campert zich niet overgeven. Jan Campert staat in deze geesteshouding niet alleen. Tenslotte zijn de meeste dichters van de ‘Vrije Bladen’ min of meer aan hem verwant. Daarom heb ik getracht van Campert een eenigszins uitvoeriger karakteristiek te geven. Bij allen gaat het vers van het eigen ik zoekende uit - het heeft zich niet toegewijd, kan zich niet geven. Het eigenlijke wezen daarvan is zoeken - wild, virtuoos, hartstochtelijk - langs vele wegen. Onwillekeurig komen we weer tot een uitspraak van Dirk Coster, die de eerste is geweest om onze moderne poëzie dieper te beschouwen. Hij spreekt van het verlangen der dichters ‘naar volledige communie met den levensgloed.’ In het centrum van dit verlangen staat de eigen persoonlijkheid - al wat daarbuiten valt heeft zijn waarde verloren. Het leven te proeven in zijn diepste wezenlijkheid, van dat enkele extatische oogenblik àlles te genieten - ziedaar het hoogste ideaal. Maar eigenlijk staat toch deze houding vijandig tegen het leven, omdat het zich beperkt tot het leven van den persoon alleen. Ook Dirk Coster noemt deze mentaliteit ‘a-moreel en a-humaan. Strijd of vrede, doel en richting is haar onverschillig. Zij tracht alleen het leven als oer-gloed en blindheid te ondergaan.’ Zelfvernietiging ligt in deze kunst. Zij is op den duur niet mogelijk. En er is reeds een wending - terug naar het algemeen-menschelijke, deernis voor het leed in de wereld. Eigen eenzaamheid vindt zichzelf terug in het verdriet van anderen. Slauerhoff kent dit wijde mededoogen. De ‘Vrije Bladen’ ademen een anderen geest dan ‘Het Getij,’ waarvan het in zekeren zin de voortzetting is. Maar één ding is gebleven: het zoeken vanuit zichzelf, omdat er geen vastheid daarbuiten is.
Tegenover den ‘modernen mensch’ stelt Dirk Coster de groep der Katholieke en die der Protestantsche jongeren - als de traditionalisten. Zeker, in dit verband en in den historischen zin van Dirk Coster zijn wij het - maar toch zijn we met deze karakteristiek niet volkomen tevreden. Wij voelen, dat we meer behooren te zijn dan de dragers eener oude en schoone traditie alleen. Er is in dat woord ‘traditie’ iets zeer schoons, maar ook een gevaar. Traditie gelijkt veelal een schoone en gave vrucht, die van binnen echter verteerd en verrot blijkt te zijn. Ondanks al onze piëteit wordt het vaak tot een gedachtenlooze sleur. Maar traditie kan ook een rijkdom zijn! Dan evenwel zullen wijzelf niet meer weten, dat dit nu ‘traditie’ is. In het diepe geluk van ons bezit zal de overgeleverde waarheid voor ons opnieuw en volkomen worden tot een levende waarheid. | |
[pagina 88]
| |
De traditie zal geen traditie meer zijn, maar het blijvende, dat ook is in ons. Alleen uit een sterk en levend geloof zullen wij in staat zijn ons wezen in kunst te uiten. Zoo de traditie niet waarlijk in ons leeft, zullen wij nooit anders kunnen dan laag en hulpeloos wat rondfladderen op een enkel vaag sentiment, gedragen door oude en machtige woorden - maar die hun beteekenis verloren hebben. De groote rijkdom van onze traditie is de hooge zekerheid van het Protestantisme. Tegenover het wanhopig zoeken van den modernen mensch voelen wij hevig het geluk van ons weten. Want soms kunnen we niet anders dan huiveren om de geweldige eenzaamheid van dat zoeken. O zeker, ook wij kennen den angst der verlatenheid, den twijfel, de wanhoop - ook wij zoeken soms wanhopig naar God. Religieuse verzen, Christelijke verzen, zijn maar in zeer beperkte hoeveelheid juichzangen op de hoogten, waar God bij ons is. Heel vaak is het eer een strijden met God als Jacob deed. Maar toch is ons zoeken anders. Want achter onzen twijfel weten wij God, die onze Vader is in Jezus Christus. Door onze wanhoop licht altijd iets van Zijn nabijheid. Wij weten, waar wij zoeken moeten en wij weten wat het doel van dit zoeken is. Daarom zal ook nooit een virtuose schittering en een vernuftig woordenspel ons vers tot een curiosum maken van taalexpressie. Eenvoud alleen kan tegenover God eerbiedig zijn - of een hooge, gedragen taal, maar die nooit door grilligheid vermaak gaat scheppen in zichzelve. Ook in de kunst kan onze traditie levend zijn. Vondel heeft het overtuigend bewezen, zij het ook op zijn eigen wijze. Is trouwens de kunst niet de meest ware en zuivere uiting van leven? Zoodra ons leven de weergave is van ons geloof, zal onze kunst het ook kunnen zijn. Wij durven moedig de beslissing afwachten, waarnaar Dirk Coster wijst - in de hoop, dat God enkelen onzer, in wie de traditie levend is, zal verkiezen tot dichter ‘bij Zijne gratie.’ En zoo Hij dit niet doet en de moderne mensch alleen de kunst beheerscht - welnu, Zijn Wil geschiede. Maar wij blijven Hem danken voor onze traditie. |