Opwaartsche Wegen. Jaargang 4
(1926-1927)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Het leven van Francesco Campana
| |
[pagina 60]
| |
gegeven, blindelings, aan een goddelijken, volmaakten Christus, die altijd stralend gehandeld zou hebben naar zijn hoogste uitspraken’ Dan weer wint hij nieuwe zekerheid bij het lezen in Fénelon's. ‘Verhandeling over het bestaan van God.’ ‘En voor de eerste maal van zijn leven ging als een ramp, zwarter dan alle twijfel en vertwijfeling, de leegheid van het atheïsme in hem open.’ Hij ziet weer de orchidee met dat peilloos raadsel der robijn-flonkerende eeuwigheid. ‘En het was of uit die eeuwige verten, oneindig klein en eindeloos groot, God op hem toewuifde als een geur van zuiverste liefelijkheid, als een glimlach.... “Dus dát is Gods antwoord....” fluisterde hij’. Dan, in zijn tijden van vermildering voelt hij de onredelijkheid van den afkeer tegen zijn omgeving. En, kind van den milden, diepvorschenden geest dezer schrijvers, dien wij kennen uit vroeger werk, is hij niet blind voor het goede ook in deze hem zoo ver-afstaande menschen. Maar de idylle is verstoord, ‘het suikere leventje,’ als tante Savina wondend spotte, is slechts een liefelijk herinneringsbeeld. ‘Francesco was nu zestien jaar. Hij was langer en magerder geworden; door de ietwat ingebogen slapen leek zijn voorhoofd nog ranker. Zijn oogen zagen somber, en zijn mond, die vroeger menigmaal in een droomerigen glimlach vaag geopend bleef, lag nu in een bitteren trek gesloten.’ Een nieuw perspectief gaat open, als hij geplaatst wordt als volontair op de Electrische centrale. Mooi is die beschrijving van de machtige machinerieën, gezien door de oogen van den bewonderenden jongen. Maar ook hier wacht hem de teleurstelling, de kwelling van een ruwe arbeidersomgeving; hij maakt voor het eerst kennis met de praktijk van den ‘klassenstrijd.’ Hij bezoekt de socialistische vergaderingen, maar krijgt er geen hoopvoller kijk op de menschheid, ‘'t was meest een klein geharrewar over taktiek, en alles zoo ranzig-brutaal en laag-bij-de-grondsch, hij hoorde er nooit dan haat en smaad en verbittering, nooit iets hoogers dan eischen van minder werk en meer loon.’ De kennismaking met dokter Carobbi, den geneesheer-directeur van het ziekenhuis, brengt hem in de kringen der ‘beschaving,’ een weg naar nieuwen levensopgang schijnt hem geopend. Zijn eerbiedige bewondering voor Signora Carobbi en haar schoone dochter Ilda wordt bron van nieuwe smart. Hij leert de wreedheid van deze verfijnde, maar innerlijk zoo grove wezens kennen in de ontnuchtering van zijn hopelooze liefde voor Ilda. En hij veracht de ‘hoogere standen,’ waaraan hij anderhalf jaar lang zich heeft vergaapt, niet minder dan de burgerij, met haar dorre, leelijke leven en platte geldzucht. ‘Hij voelde zijn geest gebukt onder de werkelijkheid als onder het benauwend verwulf van een kerker, en een venster was er niet. Daarbuiten verzonk de eeuwigenacht.’ Zoo hebben de schrijvers hun genialen jongen door alle levenskringen geleid en overal wordt zijn idealisme gewond: ‘Aan het eind van alle gruwelen, die hij in de Schepping gevonden had, en aan het eind van alle hebzucht en hardheid in de | |
[pagina 61]
| |
samenleving der menschen, vond hij als de grondwet van het Zijn, het kleurloos begrip: het Ik, de niets ontziende, blinde drijfkracht van het Ik; het egoïsme de kille oerkracht, die het leven beheerscht.’ Dat is de duistere waarheid die hij overal om zich ziet. En in zijn wanhopen aan een hooger leven werpt hij zich in het avontuur van hartstocht met het wulpsche, bekrompen schepsel Carolina. ‘De allerbleekste levens-ontkenning nam stil bezit van Francesco's ziel. Hij voelde of zijn lichaam waardeloos geworden was, en of zijn geest er doorhenen sloop, kil als een reptiel.’ Het weerzien van Agatha redt hem. Hij vertrekt naar Spezia. ‘Heel zijn wezen strekte zich uit naar een lichtere toekomst.’ ‘De schemering groeide, een vage roze droom....’: de dageraad van ‘het eeuwige licht!’ - Zoo is ‘Het leven van Francesco Campana’ de geschiedenis der geestelijke ontwikkeling van een jongen idealist in onze moderne maatschappij. Francesco is een echt kind van onzen zoekenden tijd, daar ligt het geheim van den geweldigen opgang dezer boeken. Heldenvereering is een diepe behoefte in den mensch, de groote macht der kunst is, dat zij deze behoefte voldoet. In den diepsten grond is, wat ons trekt tot de kunst, de behoefte ons zelf te vinden, sympathie. Daardoor is de kunst een onfeilbare waardemeter van het geestelijk leven van een tijd. Goethe's Werther sloeg zoo geweldig in, doordat de jeugd van het Europa van het laatst der achttiende eeuw hier haar eigen leven gestalte zag geworden. Zoo zouden meerdere voorbeelden te geven zijn. Francesco is de drager van de ideeën zijner scheppers. Hun liefde kleedde hem met al de schoonheid die zij vonden in het leven. Prachtig is hier weer het gevoelig inleven in de natuur. Uit de kennis der natuur, die hij verwerft door eigen waarneming, door het lezen van populair-wetenschappelijke boeken en uit de mededeelingen van dokter Carobbi, vormt hij de symboliek voor zijn denken. (De ‘biddende mantis,’ het moordend-minnende monster; de werking der witte bloedlichaampjes in het menschelijk lichaam, p. 248, 249.) Het wonder der muziek wordt hem geopenbaard op de muziekavonden, waar hij, de werkman, als gedoogde toehoorder, zoo diep geniet. Maar, drager van zoo sterke geestelijkheid, wordt dit jonge leven soms topzwaar en wij zien Francesco te veel als den tobbende met de levensproblemen, zijn ervaren doet ons dan te weinig aan als diepe levenstragiek. Sterker realiteit voelen wij in de teekening van het klein-burgerlijke leven der Rovero's, die ons terug doet denken aan den vroegeren roman van M. Scharten-Antink, ‘In den vrijen Amerikaan,’ met z'n prachtigen humor. Critici van ons volkskarakter kunnen hier leeren, dat het klein-burgerlijke niet een specifiek Hollandsche karaktertrek is, wij mogen immers aannemen, dat schrijvers die zoolang in Italië leefden, hier Italianen teekenden. De duistere, maar diepe waarheid, in dit boek beleden is, dat het heil der wereld niet te wachten is van een klasse, van verbetering der maatschappelijke toestanden, | |
[pagina 62]
| |
omdat de oorzaak der ellende ligt in de oerkracht die alles drijft: het egoïsme. De zelfverloochenende Liefde alleen is het licht, dat het levensduister verheldert. | |
III. Het eeuwige licht.Ga naar voetnoot1)Dit is het boek van Francesco's rijpheid. Malescia ligt achter hem. Het geheele bestaan daar lijkt hem gesymboliseerd in het weggeworpen valsche muntstuk. Hier in Spezia zal zijn leven klaren tot het inzicht. Voor het eerst ziet hij de zee: ‘In een sprakelooze verrukking stond hij aan het portierraam en ademde de zilte eeuwigheid.’ En de boottocht die dan volgt, over den zeeboezem, in den stillen, diep doorgloeiden avond, is de ingang tot een heerlijk, puur levensgeluk. Eén dissonant doorpijnt den zuiveren avond: ‘Plots viel een vale schaduw over hem, een loodblauwe kilte. De boot kwam onderlangs de hooge pantserwanden van drie oorlogsschepen, dofzwart tegen de guldene lucht.’ 't Is de doodsschaduw, die nu vluchtig streept over het zonnige geluk, het eens zal vernietigen. Francesco wordt opgenomen in het sympathieke gezin van tante Letizia, de dochter van Grootvader die dezen het meest geleek. En ook de omgeving, de zee, heeft een sterkenden, louterenden invloed op den jongen man. Zie hem daar staan op de kaap, aan den rand der zonnige wereld, uitziende over de tintelende oneindigheid. Ook in zijn vroegere jeugd had Francesco zoo'n plaatsje van vertrek, waar hij kon mijmeren over heelal en leven, zijn rots in Trebiano. Maar zijn denken is verdiept. Daar had hij, in argeloozen trots, zich voelen zitten hoog in het midden van zijn volmaakt heelal. ‘Nu zag hij zich eenzaam en nederig aan de grenzen van het leven, tegenover de eeuwigheid, liefelijk en geweldig.’ Hier denkt hij terug aan zijn voorbije levensperiode: het valsche muntstuk kon hij wegslingeren, doch hoeveel troebels was er niet achtergebleven in hem. En hij gevoelt hier de diepte van het woord van den Psalmist: ‘Ik ben hulpeloos en arm en mijn hart is wond in mij.’ Zoo lag hij te genezen, hoog aan zijn rots-top, als opgenomen in 't oneindig zeegeruisch. Reeds eerder wezen wij op het fijne vermogen van natuurbeleving bij de Schartens, dat vooral aan dit werk zoo bizondere schoonheid verleent. De natuurverschijningen worden bezield tot symbool van menschenleven, de natuur resonneert op de stemmen van het menschenhart, dat daar zijn eigen leven speurt. Zoo wordt hier de zee tot treffend symbool. ‘Had iemand (Francesco) vroeger gezegd, dat iets hem ooit liever worden zou dan zijn Trebiano, hij zou het niet hebben geloofd. Nu voelde hij, nòg meer te houden van de zee.... - Juist omdat de zee aardscher was, zei hij zich eens, juist omdat zij minder klaar en feilloos-gaaf was, in haar eeuwige bewogenheid. - O, de ontzaggelijke bevrijding, die de zee gaf, de diep op-ademende bevrijding! Was dat niet, omdat zij in haar eeuwigheid, zoo menschelijk was? Ja, eeuwig en menschelijk was de zee, de eeuwig veranderlijke.... De toornige, | |
[pagina 63]
| |
klagende, juichende, snikkende,’ zei hij hardop, en hij verwonderde zich.’ Hier rijpt ook zijn levensbeschouwing: De natuur is wreed, door zijn meedoogenloos egoïsme. Hoe weet hij dat? 't Is God, de eeuwige Liefde, die in hem spreekt: God in hem, en hij duizelt. En hij vindt weer die oude aanteekening in zijn zakboekje: ‘Zoo zou ook het leven een droom kunnen zijn, waaruit je wakker wordt in de eeuwige waarheid, en God over je heen gebogen.’ De stof is slechts schijn, de gedachte is de eenige werkelijkheid, het eigen lichaam een ijle, onwerkelijke wand tusschen de eeuwigheid om hem en de eeuwigheid in hem: ‘Het leven is een diepe droom, beurtelings bang en glanzend vreugdig; maar als een lichtend lint van werkelijkheid glijdt daar doorheen de gedachte, in een eindeloos zoekend, maar toch in 't eind feilloos toestreven op de waarheid.’ (230). God is het eeuwigbestaande, zijn schijnleven doorstralend. En als God leeft in ons, licht door ons Zijn schoonheid uit over de aarde en maakt haar liefelijk voor ons oog. Zoo is de schoonheid, die wij zien in de natuur, werkelijk Gods schoonheid, stralend over de ondoorgrondelijke schepping. Dan kan de mensch ook alle menschen liefhebben, want in allen gloeit of glimt iets van dat goddelijke Licht. Hij ziet de zwakke vlammetjes beven achter het duister hunner hartstochten: ‘Leefde er niet in de oogen van bijna alle menschen een onbegrepen verlangen? Het smachten van een ongeweten kolk van licht, - hun ziel die was opgesloten in den botten dwang van hun lichaam?’ Giovanella, de ruwaard met zijn hatelijk spottende oogen, nu plantend een rozestruik op het graf van zijn kind; tante Savina, de hem vijandige, hoe had zij zich opofferend afgesloofd voor de zaak en haar gezin; Ilda, het wreede weelde-kind, had hij haar ziel niet zien wegvluchten achter haar schuwe oogen, - hij kan ze niet meer haten. In hen allen, als in hem zelf, hunkerde God, worstelend naar openbaring. Het is de blinde muziekmeester, die Francesco heeft ziende gemaakt. In dezen schijnbaar misdeelde had hij de machtige overwinning der Liefde gezien over de hel van dronkenschap en hartstocht. En in het eigen leven breekt het volle licht der Liefde door met de komst van Agatha. Driemaal is deze levensengel hem verschenen: als de treurende, als de waarschuwende, als de vertroostende. Thans wordt zij hem ‘Gods zuiverste, liefdevolste verschijning.’ In haar koestering worden al de sluimerende kiemen in zijn ziel ten groei gewekt: ‘Heel zijn wezen stond in bloei als een lenteboom, jong en overdadig, zuiver en gaaf.’ Agatha is Roomsch. Francesco kan haar naïef geloof niet deelen, wel bewonderen: ‘zouden de vormen die ons geloof aanneemt, er wel veel toe doen? Is niet het belangrijkste, tot welke innigheid, tot welke vurigheid, tot welke overgave onze ziel in staat is?’ Het Christendom kan Francesco niet voldoen. Wel is de bergrede hem prediking van het hoogste ideaal: Christus roept ons tot de volmaaktheid, tot de gelijkheid aan Gods volmaakten staat. Wij zouden dus geheel vervuld van God | |
[pagina 64]
| |
kunnen worden? ‘Ademloos staarde hij in den diepen lichtgloed dezer woorden binnen.’ Maar dan komt hij in strijd met Christus, om de inconsequenties die hij meent te ontdekken: ‘Zijn heerlijke zaligsprekingen zijn reeds vergiftigd door het voorgespiegeld loon, dat “groot is in de hemelen.” - Zoo wordt de Liefde, geketend aan het Egoïsme der ziel, vertroebeld en machteloos gemaakt. - Ja, op het vlijmendst Egoïsme is het Christelijk geloof gebaseerd. Want het kernpunt van den godsdienst der liefde, was nooit die liefde zelf; het kernpunt was onze verlossing in Christus, ons hiernamaals, ons eeuwig heil. - Vernederend en ellendig is een godsdienst, die beeft voor straf en hoopt op belooning.’ Daarom - ‘de Liefde moet worden bevrijd uit de boeien die het Christendom haar heeft aangelegd. De Liefde moet worden verlost uit den Kerker der Kerk.’ In de gestadige oefening van den zuiveren dienst van God moet de mensch niets sterker begeeren voor zijn eigen geluk, dan anderen geluk te geven. Zoo zal de wereld schoon en rijk aan liefde worden op haar eigen grondslag, en krachtig en vol van kleurigheid. De Wetenschap zal de wegbereidster worden. De wetenschap zal de hoeksteen worden van een nieuw geloof. Zoo zal het heil der wereld wellen uit den lichtbron eener nieuwe religie - Hier wordt de Parcifal-Francesco, de geestelijke held, de voor God strijdende ridder, - een ridder van de droevige figuur, want is het niet een parodie van het Christendom, waartegen hij hier het geschaarde zwaard richt? Christus' samenvatting van de Wet Gods in het God liefhebben boven alles en den naaste als zichzelven, is Francesco ontgaan. Kent hij een hooger offer dan het leven en sterven van Christus, wiens levensbelijdenis was: ‘Mijn spijze is, dat ik doe den wil mijns Vaders die in de hemelen is,’ die als de goede Herder zijn leven gaf voor de schapen? Zijn gebod: Wie mijn discipel wil zijn, neme zijn kruis dagelijks op en volge mij, dat is de essentie van het Christendom. Francesco voltooit zijn theodicee. Hij verstaat thans het wezen van het kwaad en van het lijden. De schepping, in zijn goddelijke schoonheid waaronder het duivelsche loert, is een schijn, opzettelijk ingesteld om de Liefde te beproeven, om in de menschelijke ziel de Liefde te doen triomfeeren over de grondslagen der natuur. - Er is geen strafbare schuld, geen zonde die verzoend moet worden, want wij zijn en doen zooals wij zijn gemaakt. De zonde is ons ingeschapen, geschenk van een slechtheid, ons gegeven ten einde het te overwinnen, of om te zetten in liefde. - En hiernaast is ons gegeven het ‘boven-natuurlijke schuldgevoel,’ dat ons zelve straft met de onfeilbaar rechtvaardige straf der wroeging, die onze ziel geneest: dat is God die strijdt in ons. Wij hooren, dit zijn geen nieuwe geluiden: een christelijk getint pantheïsme is misschien de best benaderende naam voor Francesco's levens- en wereldbeschouwing, die hem brengt tot ergernis aan Jezus' vervloeking van den ‘onschuldigen’ vijgeboom, tot het sentimenteel sparen van het ongedierte dat zijn mooie theerozen verknaagt: | |
[pagina 65]
| |
‘We moesten ze eigenlijk maar niet vangen,’ zei hij. ‘De ziel van die rozen is te mooi om er de beesten voor te doen lijden.’ - Dan komt de beproeving: Augustus 1914, de duivelsche hoonlach die zijn hoogen menschheidsdroom verscheurt. En daarbij komt het schuldgevoel, dat hij altijd heeft gedacht aan eigen geluk in de ontdekking van den God der Liefde en van de grootsche bestemming der menschheid. Hij heeft niet gepredikt zijn nieuwe geloof, dat de menschheid misschien had kunnen behoeden voor deze verdwazing. Daarom zal hij nu dragen zijn deel in de gemeenschappelijke schuld, zal hij deelen de broederschap der gedoemden. Een oogenblik denkt hij aan dienstweigering, maar dat beteekent een zekeren dood en een nutteloos offer. Hij gaat naar zijn post op de duikboot, rustig in de overtuiging dat, als hij sterven moet, zijn dood ligt op de lichte wegen van God. ‘Onze liefde,’ schrijft hij aan Agatha, zijn vrouw, ‘was het aardsche paradijs, dat de voorhof is van den dood; maar de dood is de poort op de Liefde, die eeuwig is.’ Het legerbericht, meldend de torpedeering van zijn duikboot, is het einde. - Wij krijgen den indruk, dat in dezen Francesco een nieuwe wereldleeraar verloren ging, van welks verwachting zekere kringen thans zoo vol zijn. Hij heeft het zwakke, het verderfelijke zelfs, in het Christendom gevonden en een nieuwe Godsen levensbeschouwing gebouwd, die het menschdom zaligen zal. Als nieuwe wijsheid wordt hier met weidsch gebaar geboden, wat sinds lang werd uitgesproken in theosofische en filosofische geschriften. Tot vermoeiens toe filosofeert de diepzinnige electricien en boekt zijn stellingen in profetische taal. Dit is de zwakheid van dit boek. Francesco's leven is geen dadenleven, de gebeurtenissen zijn te veel illustratie van, pasklaar gemaakt voor zijn peinzen, dat al te weelderig werd gestoffeerd door de schrijvers, om ons het gevoel van echtheid te geven. Is deze Francesco de drager van het credo der schrijvers, dan hebben zij wel wat oppervlakkig afgerekend met het Christendom, waarvan zij de diepe heerlijkheid niet blijken gepeild te hebben. Maar dit licht afrekenen met het oude Evangelie is immers niet vreemd in onzen tijd. Ook in dezen is de opgang van dit boek een tijdsverschijnsel. Het vragen naar een nieuwe religie, waarvan men telkens hoort in den tijd na den wereldoorlog, vindt hier een stem in de literatuur. Men heeft dit nieuwe werk der Schartens te idyllisch genoemd, een bezwaar, dat indertijd ook werd ingebracht tegen hun roman ‘Vreemde Heerschers.’ Carel Scharten heeft toen in een brief aan den criticus Van CampenGa naar eind1) gewezen op het eigene in het boerenleven aan de Italiaansche meren, dat nog iets van die idyllische natuurlijkheid behouden had, in tegenstelling met meer gecultiveerde streken. Wie dezer dagen de studies en schilderijen (of reproducties daarvan) zag van den jongen schilder Bonnet, voorstellende boeren- en herderstypen uit het nog primitieve Italiaansche bergdorpje Anticoli, gevoelde: dat zijn de menschen die ook in de romans der Schartens ons zoo bekoren door hun eenvoud, door hun ongerepte | |
[pagina 66]
| |
natuurlijkheid. Daar zien wij de diepe, luisterende oogen van Francesco, de innigheid van Agatha, het vredigschouwende van den ouden Mino, de fantastische Uberto, de fluit- en doedelzakspelers. Die teekeningen zouden deze romans kunnen verluchten. Als die schilder hebben de schrijvers dit geslacht voor ons doen leven door hun liefde. Een liefde, waardoor ook ‘Sprotje,’ waardoor ‘Catherine’ en meerdere onvergetelijken in Margo Antink's vroeger werk onze sympathie wonnen. De ouderlijke liefde voor hun objecten is het geheim van hun vaak zoo fijnindringende psychologie. Die liefde inspireerde ook tot de vaak prachtige teekening van het leven der dieren en van de natuur in het algemeen, soms, wij wezen er reeds op, echter tot sentimentaliteit verwordend. Ook dit is een trek, die reeds in vroegere romans van Mevrouw Scharten-Antink. zoo sterk spreekt. Een tafereel als het overladen der geitebokjes, die met hun geroosterde, teere lijkjes de Paaschvreugde moeten verhoogen (p. 77), doet denken aan dat prachtig-innige verhaal van dierenlijden ‘De Vogelaars,’ waar de twee ‘priesters van den God der Liefde’ de teere kopjes der gevangen vogeltjes, in zucht naar wat fijn gebraad kalm verpletteren en de beestjes wreed martelen, al redekavelend over een plaats uit hun Imitazione van Thomas à Kempis: ‘Indien gij niet kunt verstaan en begrijpen hetgeen beneden u is, hoe zult gij dan verstaan en begrijpen hetgeen boven u is.’ Het schoonst stijgt het mededoogen met menschelijk lijden in dat hoofdstuk van den blinden muziekmeester en in het slothoofdstuk, waar de gedoemden ter oorlogshel gevoerd worden in dien sombersten nacht van Francesco's leven. Wij gevoelen trouwens door het geheele werk: de grondidee van dit boek moet gegroeid zijn uit de stemming van de vreeselijkste tijden die over het Europa der twintigste eeuw donkerden, uit het lijden van den wereldoorlog. Wat zullen wij nog zeggen over den stijl van dit boek? Het meesterschap, waarmee het schrijverspaar Scharten-Antink onze taal hanteert, is bekend genoeg. Wel moet hier worden opgemerkt, dat deze vaardigheid soms verleidt tot al te groote weelderigheid en in de breed profetische dictie tot een te weinig doorvoeld gebruik van groote woorden. Een overdaad die te sterker treft, als men pas gelezen heeft een boek als Kleine Inez van Van Genderen Stort, in zijn klassieken vorm van beheerschte soberheid. Het leven van Francesco Campana is een trits van werken, waarin veel schoons schittert, maar, wat het derde deel betreft, door een christen slechts onder voorbehoud te aanvaarden.
Almelo, Februari 1926. |