| |
| |
| |
Terugkeer
door G. Sevensma-Themmen
‘Hoe voel je je nu?’ vroeg hij zacht, zich even naar haar heen buigend.
‘O, wel goed,’ antwoordde ze en hij hoorde er de poging in om haar stem wat opgewekt te laten klinken. Maar het bedroog hem niet en toen haar blik opnieuw wegzwierf naar het fleurige gedrentel langs hen heen, stond haar gezicht al weer in den strakken trek van misnoegde verveeldheid. Ze genoot niet van de reis, wist hij en het wrevelde even in hem, maar gelijk dook de onwil ook al weg onder een milden weemoed, omdat het voor haar zelf toch wel het ergste was. Kon ze zich er maar eens van losmaken - eens boven uit tillen. Hier zaten ze nu, naar haar eigen wensch, midden in het drukke, vreugdige leven van Parijs, met een reis naar de Riviera in uitzicht en de oude fleur in haar bleef maar weggesloten achter het bleeke masker van lustelooze verveling. Hoe moest dat toch gaan, vroeg hij zich af, het was nu alles naar haar zin geschikt, hijzelf veertien dagen met haar mee, de verpleegster thuis bij het kind, moeder, die een wakend oogje over alles zou houden, wat wilde ze dan nog?
Ja, wat wilde ze dan nog?
Dat was immers de vraag, die ze zich deze weken in wreede, martelende herhaling steeds weer opnieuw stelde, waarop ze overal het antwoord zocht en nergens vond. Ook niet op deze reis, ze had het, ondanks haar eigen doorzetten, in het diepst van haar hart wel gevreesd en ze wist het nu al wel. Haar ziel was voor het genieten niet opengegaan, de milde verteedering, die tot tranen dringt, was niet in haar gekomen, ze stond nog met haar stugge, gesloten hart midden in de weelde van het voorjaar in Parijs naast haar man, die haar wilde helpen en het niet kon, naar wien ze in hulpeloosheid de handen zou willen uitstrekken en hem afweren tegelijk. En dat staan naast hem en toch onbereikbaar ver van hem af, achter een muur, die zijn wereld voor haar afsloot, sloeg haar bij oogenblikken met verbijstering. Want zij hoorde toch bij hem, in zijn wereld, de wereld van energie en vroolijke daad, en ze voelde zich er uit weggestooten, gedoemd tot een leven aan den buitenkant, waar men niet meer meetelt.
Zij -
| |
| |
Het was Lies Verstraeten in haar jonge leven altijd voor den wind gegaan. Van haar studentenjaren had ze met een parelende vrijmoedigheid genoten, wat er voor haar te genieten viel en ook na haar gelukkige examens en in de bevoorrechting van een mooie positie bleef zij het middelpunt, waarom velen zich schaarden. Het sprak zoo vanzelf, ze aanvaardde langzamerhand bijna achteloos de stille hulde, die er in school, wanneer men haar meening beslissen liet, haar afvaardigde naar de conferenties en vergaderingen, haar vroeg om een lezing of verhandeling. Sterk ging ze door de dagen, fier in het blijde besef, dat haar leven zijn plaats vond naar alle zijden, dat ze niet teerde op een overschot, maar haar volle deel ontving.
Toen kwam als de kroon op al dien rijkdom haar verloving met Frans. Als de kroon en als de wending. Want de nieuwe glorie, die deze gebeurtenis aan haar persoonlijkheid in den kring der kennissen verleende, leidde meteen haar interesses af in een andere richting. Het zou nog rijker worden, meende ze. In de nieuwe familie van geciviliseerde handels- en zakenmenschen ontving men haar met een onuitgesproken hulde voor de intellectueele, de vrouw van de wetenschap. En in haar eigen milieu bracht Frans de frischheid van een practischen kijk en een helder oordeel. Ze gaarden al maar meer schatten, dacht ze dikwijls, wanneer Frans en zij met stevigen stap door de avond-stille straten van een lezing of een vergadering huiswaarts gingen. Natuurlijk moest zij wel eens wat laten schieten, sloeg ze een enkele uitnoodiging, waar ze alleen heen zou moeten, af, maar verliezen, nee verliezen deed ze toch eigenlijk niets.
De dood van Frans' vader scheurde ineens dat volle, zorgenlooze samenleven in flarden. Op Frans ging, als eenigen zoon, de zware verantwoordelijkheid voor fabrieks- en familiezaken over en als vanzelf schoof ook iets van dien last op Lies. Ze was heele dagen in het sterfhuis om met Frans' stiefmoeder alles te regelen en toen de drukte van de begrafenis voorbij was en de nuchtere, financiëele dingen een beurt kregen, stond haar eigen belang daar ook plotseling midden in. Want Frans' moeder wilde het groote, oude huis verlaten en bescheidener gaan wonen en de inwilliging van dien wensch maakte het meteen noodzakelijk, dat zij dan gingen trouwen en het ouderlijk huis betrokken. Het werd alles heel zakelijk beredeneerd en berekend, ze kochten en bestelden, en als ze 's avonds zwaar-moe in bed lag, dan toefden haar jachtige gedachten soms even in verbazing bij haar leven van voor enkele maanden en het vermoeden vleugde door haar heen, dat anderen toch wel heel anders hun trouwdag zouden tegengaan. Maar straks, beloofde ze zich, straks werd het weer goed, dan kwam zijzelf weer op haar oude plan en Frans moest afleiding hebben in zijn zakengedoe, ze konden niet lang zoo hun eigen behoeften en verlangens verwaarloozen als tegenwoordig. Zij zag haast niemand van haar bekenden meer.
Ze trouwden in alle stilte, om den rouw zonder eenige feestelijkheid en de tien
| |
| |
dagen, die Frans had weten vrij te maken uit zijn beslommeringen, besteedden ze aan uitrusten in een Zwitsersch dorpje. Nu komt het oude, goede leven weer, dacht ze, wanneer Frans en zij wandelden in het dal, waar de lente haar geheimenissen al fluisterde, ons nestje is klaar, het wordt zomer. -
Bij hun terugkomst in huis wachtten er eenige bescheiden attenties van naaste familie en kennissen, maar overigens gleden ze onopgemerkt, naar het scheen, zonder eenige schittering of gerucht hun nieuwe leven binnen: de zaken slokten Frans' belangstelling op en Lies had haar huishouding. Er kwamen van de oude bekenden wel haar nieuwe wereldje bewonderen en vragen naar de reis, maar ze merkte meteen, dat haar plaats zich achter haar toegesloten had, dat er geen deel meer voor haar was in hun leven. En in een hoekje van haar hart begon stilaan te kiemen de wangunst op haar vroeger bestaan. Nog zag ze den rijkdom van Frans' liefde, de veiligheid van eigen huis met al de heimelijke innigheden van smaak en luxe, nog hoopte ze op den volbloei van den zomer, waarvan Frans en zij, als de eerste zakendruktes achter den rug waren, zouden genieten, maar -
De poort naar de zomerhoogte sloeg voor haar toe -
Ze stond als in verbijstering en kon het niet aanvaarden.
Nee, nee, kreunde haar hart, zoo niet, nog niet - Ik ben nog niet klaar, het is nog geen tijd, eerst de zomer en dan de winter, er is zooveel in te halen, en dan - Maar onder haar verweer, terwijl ze ging met samengenepen lippen, voltrok zich de belofte, die rees als een muur voor haar op, waar haar innerlijk tegen morde dag aan dag, tot de oogen haar brandden van de tranen, die niet vloeien wilden en haar geest niet meer kón heenreiken over den winter, die wachtenstijd zou worden.
En niemand, die iets merkte, zelfs Frans niet. Ze had hem haar vermoeden gezegd, maar het feit lag hem nog te ver voor verheuging en onder den domper van zakenbeslommeringen ontging hem haar worstelend wegzinken in bitterheid. Maar, o, toen hij 't zag, toen hij gewaar werd, hoe ver ze in zelfbeklag van hem was weggedwaald. - Als een gierigaard begon hij alle kleinigheden, die licht voor haar zouden kunnen brengen, bijeen te garen, maakte elk oogenblikje, dat hij zijn werk kon ontstelen, voor haar vrij - Het hielp niet meer, haar hart had zich afgewend en hunkerde terug naar de verloren schatten.
Zoo gingen ze den winter in. Misschien wordt het nu beter, dacht hij, toen hij haar bezig zag met de toebereidselen en er was iets in haar onhandige knutselen met naaien en festonneeren, dat tot tranen toe roerde. Sommige dagen scheen het starre in haar ook werkelijk verzacht in de teederheid van verwachten, maar een kleinigheid - een advertentie over een lezing of een concert - een bezoek van een vriendin - een herinnering aan eigen vroeger werk deed haar dan weer terugvallen in haar stil gemok.
Ze sprak heel weinig over de komende dingen, haar zwijgen weigerde zelfs dikwijls
| |
| |
Frans te volgen, wanneer hij haar de vreugde van den volgenden zomer voorhield, ze staarde tegen de gebeurtenis aan als een muur en wendde altijd maar weer het hoofd naar achteren. Daar lag de vrijheid, de volheid, de rijkdom en in de toekomst - hoe dan ook - de gebondenheid -
Maar ik wil het oude terug hebben, dwong in opstand haar hart, ik kan er niet zonder, straks, als alles voorbij is, neem ik het weer in bezit, kind of geen kind - Het zal me niet tot last wezen, daar kan ik zelf voor zorgen -
En ze begreep niet, dat ze het zichzelf nu al tot last maakte, omdat ze haar deel niet wilde aanvaarden, zooals God het gaf. Daarom vond ze er ook de vreugde niet in. Naar de kerk ging ze niet meer, er was reden genoeg om weg te blijven, vond ze en de botte onwil in haar oogen waarschuwde Frans om niet aan te dringen. Maar ze komt er geestelijk bij om, tobde hij, als hij haar zag, stug, onaandoenlijk onder elke emotie, zwijgend in de lange winteravonden, die hij zooveel mogelijk bij haar bleef. Soms sprong de ontroering zenuwschokkend in haar los, dan huilde ze bij hem uit, lang en veel, en wilde hem in woorden van teederheid overtuigen van haar liefde, maar onder alle uitingen van berouw door bleef in haar staan het donkere zelfbeklag.
Als 't maar eerst voorbij is, was zijn hoop, dan 't kind als afleiding en we gaan naar 't voorjaar -
Maar het kind werd haar, wat ze er zelf van gemaakt had - een last. Haar verzwakte, verwarde zenuwen traagden na de geboorte met herstel en zoo ontging haar de simpelste moedervreugde: de zuster moest blijven en het kind werd iets, dat in de wieg lag en soms schreide en haar daardoor hinderde. Geen kleine innigheidjes en angsten van zelf verzorgen en zelf voeden, correct liep de gang van haar huishouding, waarin de bezigheden voor het kind als schakels waren opgenomen, zelf stond ze er buiten, zonder zorg, maar ook zonder vreugde en mocht toezien. Steeds verder kromp ze terug in haar armoede en eenzaamheid. Niemand had haar meer noodig, haar vroegere wereld bewoog zich om nieuwe vraagstukken, waarvan zij niet wist en nieuwe sterren, die zij niet kende en haar eigen huis duldde haar als een zieke.
‘Als u er eens een paar weken tusschen uit ging met mevrouw,’ opperde de dokter op een goeien dag tegen Frans, ‘liefst buitenland -’
Lies greep het met beide handen aan en met een onafhankelijksheidsvertoon van niet-gebonden-zijn door het kind vertelde ze een paar dagen later aan vroegere vriendinnen:
‘We gaan met de Paasch naar Parijs, Frans en ik. En dan verder naar de Riviera.’
Het was zich tooien met een schamel flard van versleten glorie, terwijl het nieuwe, rijke kleed vertrapt lag.
En nu waren ze er. Nu moest dit haar bevredigen en met één blijden zwaai de
| |
| |
deur naar de toekomst wijd openwerpen. Zooals vroeger, wanneer, hoe vermoeid en verslagen ze ook was gegaan, het genieten op reis het hart haar mild deed uitvloeien in ontroering om de weelde van het leven. Waarom nu dan niet? Waarom bleef de poort gesloten? Ik heb geen uitzicht meer, dacht ze dikwijls bitter, geen perspectief. Wat hielp het haar, of Frans bemoedigend sprak over de komende jaren, als het kind zou opgroeien en haar leven vullen, haar hart geloofde hem immers niet, het kon alleen maar afgunstig zijn, ook op hem. Want hij was trotsch op zijn zoon, al temperde hij zich in haar bijzijn, omdat het haar hinderde, hij had de zaak, zijn energie vond altijd voedsel om te werken, niets had hij verloren, alleen maar gewonnen, en zij -
‘Zullen we maar eens gaan?’ vroeg hij naast haar.
‘Ja, da's goed,’ antwoordde ze en terwijl hij met den kellner afrekende, staarde ze weer, staande nu, naar het drukke getrip op den boulevard, waarover de zon haar glorie gaf.
Vroolijkheid - vroolijkheid - en zij - ze had alles verloren - haar kracht, haar durf, haar blijmoedigheid - en - haar geloof. -
Paaschmorgen!
Frans stond voor een raam van de groote, luxueus ingerichte hotelkamer en keek naar beneden, waar op de binnenplaats een paar kamermeisjes rad en hevig aan 't disputeeren waren.
Er kwam een moede glimlach op zijn gezicht.
Paaschmorgen! Hij dacht aan zijn eigen huis, waar de zon nu wel zou schijnen, aan zijn kleinen jongen, die al geluidjes van genoegen begon te maken en zijn hart verlangde naar een rustigen kerkgang en een stil uur van luisteren naar de jubelende boodschap: Christus is waarlijk opgestaan. En in plaats daarvan was Lies achter hem bezig zich klaar te maken voor de ‘grande messe’ in de Madeleine. O, 't zou veel indrukwekkender zijn dan de preek, die hun dominé kon geven, maar hij behoefde het niet, hij zag zijn rijkdom in de klare, eenvoudige dingen van het dagelijksche leven, die waren hem een verheuging. Maar 't ging immers om Lies, om haar terug te brengen tot haar eigen schatten. Hoe was het mogelijk, dat zij ze niet zag, dat ze maar hunkerde en reikte naar iets anders en het niet vond? Want ze bleef down en gesloten; met een zekere gelatenheid, maar zonder ontroering aanvaardde ze den eenen indruk na den anderen. Hij had haar gebracht naar een ‘stille aandacht’-dienst in de Madeleine, waar de moeders kwamen met een bloemenherinnering voor hun gesneuvelden zoon. Ze had staan kijken naar het schikken door den priester op de altaartrappen tot een kruis, maar geen enkele teedere gedachte verlichtte haar de oogen. Ze hadden op een rustig uur gewandeld tusschen de graven van Père Lachaise, maar de vluchtigheid van het leven had haar niet bij den rijkdom van het heden bepaald. Nu was het Paasch- | |
| |
feest, de goddelijke triomf over den dood. O, dat God toch haar moede, verslagen ziel eens mocht aanraken om ze weer tot leven te brengen. Het zou misschien smartelijk zijn, maar alles was beter dan dit eenzame, vreugdelooze omdolen. Wat moest er van hen worden, als ze straks zoo terug gingen? Hij had nog altijd zijn werk, dat zoo heerlijk-veel van hem vroeg, maar voor haar zelf zou het zijn om langzaam te bezwijken. En dan hun kind, dat zou moeten opgroeien zonder de zon van moeders glimlach -
‘Ik ben klaar, Frans.’
‘Goed, dan gaan we,’ antwoordde hij en keerde zich af van het raam.
Ze schrok even om het moe-droeve van zijn gezicht, maar dadelijk duwde de vreemde, wrokkige vijandigheid tegen hem elke berouwende gedachte uit haar weg.
Het was bij de Madeleine meer dan vol, schouder aan schouder schoven ze de kerk binnen en stonden tenslotte vastgedrukt op een plekje heel achteraan. Ze zagen niets dan menschen, menschen en nog eens menschen, maar wat ze hoorden -
Het was Frans, of hij onder het luisteren naar den dienst meer nog luisterde naar het bewegen van haar ziel. Hij stond wat naar achter en daar hij boven haar uitreikte, kon hij haar niet in 't gelaat zien - Ze liet, naar 't leek, eerst de klanken langs zich heenvloeien, maar bij het: ‘Gloria, Gloria -’ schokte er even iets in haar. O, God, toon haar Uwe heerlijkheid, bad hij en zijn gedachten schikten zich als zoovele smeekingen rondom haar ziel, die eindelijk streed.
‘Christ est ressussité -’ jubelde het koor.
Opgestaan - Christus is waarlijk opgestaan! De Machtige, die hel en dood overwon! Hij zag niet meer de menschen, hij wist niet, dat het koor zong, zijn gebed liep God aan om redding, om leven in hun nood -
Het machtige kerkorgel achter hen viel plotseling in en bedolf hen onder de ontroering om zijn klanken.
‘Frans -’
Hij voelde den eindelijken huiver haar doortrillen, haar opgeheven, krijtwitte gezichtje was één kreet.
Langzaam, voetje voor voetje, begon hij naar den uitgang te schuiven, hij wist, dat zij volgde. - Er was nu maar één plek - de stilte. -
Op het bordes kwam het drukke, kramerige leven van Parijs hen tegemoet: er werd een film opgenomen, voor de trappen suisden de auto's aan, die menschen brachten.
Dadelijk rechts af, door de stillere Rue du faubourg St.-Honoré, gingen ze terug naar hun hotel. Ze sprak niet, maar haar mondhoeken beefden en haar arm rilde tegen hem aan.
En in hem was een kreet en een jubel om de ontwaking.
| |
| |
Als een kind nam hij haar mee in de lift en bracht haar boven naar hun kamer, waar hij de deur achter haar sloot en zelf heen en weer bleef loopen op de gang. Geen storend menschelijk oog mocht toezien bij dezen strijd. God zelf was haar tegengetreden op haar dolen, hij moest teruggaan, tot het zijn tijd werd.
Toen hij eindelijk binnenging - het liep tegen de lunch - stond ze op dezelfde plaats voor het raam, waar hij vanmorgen gestaan had. Bij het sluiten van de deur keerde zij zich om en de uitdrukking van haar gezicht hield hem even terug.
Hij herkende het bijna niet, het bleeke masker was weg, het leefde weer, en wat deerde het dan, dat de oogen groot en glanzend waren van tranen?
Ze strekte met een smeekend gebaar de handen uit.
‘O, Frans - vergeef -’
En toen hij haar hoofd tegen zijn schouder borg, snikte ze haar belijdenis uit:
‘Ik wilde mijn leven behouden - en ik heb het verloren.’
Verliezen - behouden - behouden - verliezen -
In den dreun van den trein resonneerden voor haar besef onafgebroken die beide woorden, maar zonder den bitteren angst van de eerste uren, omdat ze ze had doorschouwd en wist, dat verlies nog behoud kon worden. Maar dan moest ze terug naar de versmade schatten en als een onwaardige ze aanvaarden als genade.
O, dat uur in de Madeleine - Ze wist niet, wat het was geweest, ze had nauwelijks besef van wat er was gezongen, ze had alleen maar plotseling moeten denken aan dat koorjongetje, waarvan ze eens had gelezen, dat de drie: ‘Alleluia's’ moest zingen en toen in de glorie van zijn geld verdienen het uithangbord: ‘Ici on bat le tapis’ liet wegnemen, opdat zijn moeder niet meer vermoeid en met bestofte haren van het kleedkloppen thuis zou komen. En toen zag ze haar eigen kleinen, blonden jongen in zijn wieg, en ze zag - zichzelf. Een vrouw en moeder - En een, die wegvluchtte van haar kind, die morde dag aan dag tegen God om den rijkdom, dien ze ontvangen had. -
O, dat jubelende koor - ze kon het niet meer hooren - Kermen moest het - kermen met haar om de zonde, haar zonde, háar zonde van egoïsme en zelfbeklag. Vijandig tegen God, vijandig tegen haar man, zelfs tegen haar kind - Zonde op zonde, schuld op schuld - Zij, die zichzelf tegoed had gerekend voor zulk een leven, die zich op den troon had verheven en die nu was gevallen, die alles had verloren, omdat ze zichzelf wilde behouden. Hoe zou ze ooit de oogen weer durven opheffen tot haar eigen kind, dat ze uit haar leven had weggewenscht? En dat om wat uiterlijk vertoon, om wat futile interesses, om het verlies van wat oppervlakkige belangrijkheid, daarom had ze de innigste vrouwenweelde versmaad? Was ze dan zoo ontaard, in egoïsme verstompt zelfs voor moederliefde - Nee - nee - verweerde zich haar hart - ik heb het niet gezien - ik heb gedwaald - ik heb gezondigd - maar o, God - laat mij terugkeeren. -
| |
| |
‘Lies, het is toch geen soort boetedoening,’ vorschte Frans bezorgd, toen ze vroeg niet door te reizen na de Paasch, maar naar huis terug te gaan.
‘Nee,’ zei ze bevend, ‘hier helpt geen boete voor. Maar ik moet terug, ik kan niet verder - ik durf niet - God zou recht hebben, als Hij 't mij nu ontnam - maar -’
Straf mij niet in Uwen toorn, bad ze.
En nu stoomden ze terug; Frans zat tegenover haar, zijn hartelijke, bezorgde blik was niet van haar af en zijn rustige stem poogde haar innerlijk beven te doen bedaren. O, mijn jongen, snikte haar berouw, ook tegenover jou - wie ben ik geweest?
Er was bij hun aankomst niemand aan het station. Ze namen een auto, maar haar angst jachtte nog vooruit. Als God eens strafte - het was Zijn recht - Ze had haar kind versmaad - zorgeloos overgelaten aan de hoede van een vreemde - en zelf -
Bewaar ons, dat we U niets ongerijmds toeschrijven, had Frans vanmorgen gebeden, en die woorden lichtten ineens weer voor haar op. Geen willekeur - maar genade. -
Daar was hun eigen huis - Nog nooit kwam het haar als zulk een weelde voor - Moeder wachtte hen, ze had het telegram ontvangen en begreep.
‘Ik ben terug,’ fluisterde Lies.
In de serre stond de wieg, de zuster wandelde. Lies liep dadelijk door, haar blik smeekte Frans mee te komen. Moeder liet hen alleen.
Ze boog zich over haar slapend kind.
‘Lieveling, moeder is er,’ fluisterde ze heesch van tranen.
Hij werd wakker door het gerucht, zijn lodderige blauwe oogjes keken haar een oogenblik onbestemd aan en meteen begon hij op zijn knuistje te knauwen.
Haar tranen drupten neer op het spreitje, haar hand tastte naar die van Frans, alles in haar smeekte om vergeving.
Ze keken elkander aan, in hun oogen lichtte dezelfde gedachte.
Toen knielden ze samen neer.
|
|