Opwaartsche Wegen. Jaargang 4
(1926-1927)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Het leven van Francesco CampanaGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 31]
| |
I. De jeugd van Francesco Campana.Het verhaal bloeit open in zde idyllische atmosfeer van een ademloozen herfstavond op het bergland aan de Italiaansche meren. In den teêren avonddroom zien wij Francesco verschijnen in het ongeweten geluk van een onbedorven jeugd: ‘Zijn droomend en tegelijk vorschende jonge wezen scheen een zuiver bloeisel van de rust en de gestadige kracht van gansch deze grootsche en ongerepte natuur. - Zijn aandachtige jongensgezicht met de turende zachtbruine oogen, onder het rankgevormde voorhoofd, werd wonderlijk verhelderd door den lichtenden westerhemel, waarheen het zich al stijgend hief.’ Terug van zijn dagelijkschen tocht naar de Technische school in de stad over het meer, keert hij naar het huis van zijn grootvader, waar hij woont. ‘Hij dacht: waar zou grootvader zijn als ik thuis kom? Hij zag het begloeide gelaat van den ouden man, gebogen bij het houtvuur, waarover hun soep te koken hing.... Gemoedelijk praatte hij tegen de blokken, die zijn dik-beaderde handen bedachtzaam verlegden: ‘Kom, ouwe jongen, jij een eindje er onder.... dat bevalt je, hè? Rooster je ouwe knoesten maar....’ Daar staan de twee hoofdpersonen van het eerste deel in al hunne aantrekkelijkheid voor ons. Francesco was een wees. Alle jongens hadden hun ouders, of hun moeder, en broers en zusters; maar deze jongen was alleen bij een eenzamen, ouden man. ‘En toch zou ik met de meesten niet graag ruilen!’ dacht Francesco in een heftige bewustwording van de werkelijkheid. De vorige pastoor noemde grootvader een wijsgeer en Francesco had dat altijd best begrepen. Grootvader bezat de gelijkmoedigheid van den wijsgeer. Als de druivenpluk eens half verregent, zegt hij berustend: ‘onze lieve Heer vindt wijn-met-water mooi genoeg voor ons van 't jaar.’ Hij heeft het diep begrijpen en den milden humor van den wijsgeer. Als de jager Uberto, de huisvriend, aan het haardvuur zijn wondere verhalen vol jagerlatijn opdischt, plaatst grootvader in diepzinnige scherts de moraal achter die verhalen. Waar Francesco zijn eerste liefdesmart lijdt, tracht de oude, die in een fijn vermoeden begrepen heeft wat er is met den jongen, door een goedige opgewektheid hem weer op streek te brengen. De oude Mino is de eenige in de parochie die een Bijbel heeft en hem leest als zijn levensboek. En zijn geliefde tekst uit Daniël: ‘Zij die vele dingen begrepen zullen hebben, zullen blinken als de glans des uitspansels,’ is het gouden licht over dit herfstelijk leven. Cechino (verkleinwoord voor Francesco) is zijn oogappel, grootvader is de afgod van den jongen. Hun samenleven is een idylle. ‘En de twee keken elkaar aan met den verstandhoudelijken blik dien ze vaak hadden, alsof ze luisterden in elkanders ziel. Als Francesco met zijn vreemde vragen komt, die de diepste levensraadselen | |
[pagina 32]
| |
raken, moedigt grootvader aan van ja, enkel met zijn zachten glimlach: ‘Het was of de goedheid rond dien ouden man alle bekommernissen versmolt. In grootvaders nabijheid werd alle duistere verschrikking onwezenlijk. Grootvader scheen een goede werkelijkheid, rustig en vanzelfsprekend, en al het andere een kwade droom.’ Maar telkens komt die kwade droom hem weer besluipen en de bekommernissen groeien in dit jonge leven, dat zoo weinig een jongensleven is. Gedachten zóo wonder diep woelen in dit jonge leven, dat niet alleen grootvader er soms van verbijsterd staat. Wij worden hier vaak gevoerd aan de grenzen der waarschijnlijkheid. Francesco's jonge wezen is genoemd ‘een zuiver bloeisel van de grootsche en ongerepte natuur.’ De natuur is hem lavende moeder. Het liefst zit hij op de rots achter grootvaders hooischuur, hoog in het midden van zijn overschoon heelal: ‘Een zuivere gelukzaligheid doortintelde zijn leden, en een bloode trots drong in hem omhoog, dat de wereld zoo schoon was.’ Door de oogen van den jongen droomer zien wij de heerlijke natuurweelde van het Italiaansche berglandschap. In zijn verrukking trilt de bewondering der hier levende schrijvers. Maar zijn oogen worden geopend voor de schrille tegenstellingen in die wreedschoone schepping. Het eerst bij het arglooze verhaal van Uberto over den haas, besprongen door den moordenden hermelijn. ‘De verraderlijkheid ligt in de bedoeling, daarom wordt de hermelijn wit in den winter.’ Die woorden verlaten hem niet meer. Kort daarop beleeft hij het verschrikkelijke zelf: ‘Francesco was verzot op hagedissen, en bewegingloos zag hij toe, hoe het verwonderlijk-fijne dier, in de sierlijkste bocht verstild, zijn leven zichtbaar maakte in den bevenden klop onder het teedergeteekende leder van zijn huid. De glimmende oogjes tuurden.... ‘Wat heeft hij 't lekker in de zon,’ dacht Francesco, - ‘en die vlieg al niet minder....’ Een eindje verder op de borstwering koesterde zich een blauw-glinsterende vlieg, en haar welbehagen was evenzeer te zien aan het genietend verschikken der ragfijn dooraderde vleugels, als aan het tevreden elkander bestrijken der vezeldunne, harige voorpootjes.... ‘Kijk hij zich in zijn handen wrijven,’ zei Francesco zachtjes, ‘geen beter leven dan een goed leven, zou grootvader zeggen....’ - En plotseling was het gebeurd. Met een onbegrijpelijke snelheid was de hagedis vooruit geschoten, had in één flits van zijn vlijmende tong en zijn glimlachend bekje de vlieg verslonden, en zat weer, met den bevenden klop onder zijn weeke huid, in een sierlijke bocht verstild, een teeder en verschrikkelijk geheim. En Francesco, den adem gestokt in de keel, had het roerloos aanschouwd, bleef roerloos zitten. - Daar had je het weer, het monsterachtige, dacht hij in een starre ontzetting.’ Monsterachtig, en toch zoo heel gewoon. ‘Het was of een verschrikkelijk doorzicht plotseling voor hem openscheurde.’ ‘De verraderlijkheid ligt in de bedoeling,’ had Uberto gezegd. Het moest. De | |
[pagina 33]
| |
hagedis kon zonder vliegen niet leven. Was de schepping dan toch verraderlijk? En wat was God dan? Francesco schrikt van zijn verbijsterende gedachten die hij zondig gevoelt. - ‘In een groote ontredderdheid van gevoel zat hij daar, te midden van de smaragden schijnselen....’ Er is iets geschonden aan het klare geluk van zijn jeugd. Een argwaan is in hem ontwaakt, die zijn kinderlijke overgegevenheid aan het leven rondom hem ondermijnt. Velerlei verontrustende vragen, de eene geboren uit de andere, beginnen zijn geest te benarren en brengen hem in innerlijke verwarring en onvrêe. Overal speurt hij de ijzeren wet van dood en vernieling. De wijnpers, die de teer bewaasde groen-goudene druiven vermorzelt tot een drabbige massa, knarst hem als een foltertuig in het oor: ‘Het was, in het holle nachtzwart, een monsterachtig ijzer-geweld, alsof daar een duister misdrijf voltrokken werd.’ En alsof zijn bewustwordend wezen nu ook plotseling van alle kanten de kwellende waarheden tot zich trok, zoo gebeurde er in die dagen nog iets, dat hem innerlijk aangreep. De verdorven neef Gherardo opent hem een afgrond van nooit vermoede gemeenheid. Dan die ontmoeting met de spelende muzikanten op de boot: de oude met een doedelzak, de jongere man met de schelle fluit, de jongen met de kooi met de parkiet. Zij spelen de tarantella, een dans uit het zuiden, de jongen zingt het liefdelied. Het maakt een geweldigen indruk op Francesco: ‘Als een wilde vloed was het door hem heen geslagen de jacht van het rythme, het doordringende doedelzak-gedreun, de smeulende gloed van de donkere, fluweelen jongens-stem. Hij huiverde, hij zag bleek. Het was of hij iets herkende, iets sombers en iets wreeds, maar dat heerlijk was en vervoerend boven alles wat hij ooit had gehoord of geweten, en hij begreep het niet.’ Het is een eerste intuïtief aanvoelen van den liefde-hartstocht. Mooi is dit motief hier gegeven als een ouverture op de wreed-zoete muziek der liefde, die zijn jonge leven binnenkomt met het meisje Agatha. Later zal hij die muzikanten nog eens ontmoeten.Ga naar voetnoot1) Dan zal hij het lied van den duisteren, stralenden hartstocht dieper verstaan, als hij in onvruchtbare dolingen heeft geproefd de sombere wreedheid van den hartstocht, als daarna het stralend wonder der liefde voor de vrouw Agatha de volheid van geluk in zijn leven heeft gebracht. Francesco's rapporten van de school zijn vaak niet zoo goed als die van andere jongens, doordat hij niet als zij al zijn ijver samentrok op het precies noodzakelijke, maar zoovaak zijn uren verdroomde. Het getal π, de logarithmen, de teekening op een kalender die een ander niets zou | |
[pagina 34]
| |
zeggen, brengen hem aan het peinzen over de diepste levensraadselen: ‘Een oogenblik stond Francesco stil. Een duizelingwekkend verschiet ging plotseling voor hem open.... Dus je leefde tusschen twee eeuwigheden....’ ‘God! God!’ stamelde hij verbijsterd. - ‘De eeuwigheid’.... herhaalde hij in zichzelf, ‘de peillooze eeuwigheid binnen in me....’ Het hoogtepunt van dichterlijke extase bereikt deze droom van oneindigheid, waar Francesco verdiept ligt in de beschouwing van een orchidee, waar zijn verbeelding ingaat in het inwendige van de bloem: ‘Het is een wereld waar wij in binnenkomen....! We wandelen over wolken van protoplasma, als door een dageraad beschenen, totdat we komen aan een stralend robijnrooden vijver. “Dit is een vocuole,” fluistert de bloemegeest.’ En dieper dringt de geest, tot binnen de moleculen, tot in de laatste kleinheid, het atoom. ‘O God! het atoom is een onmetelijke koepeling rondom mij, het atoom is een rozerood heelal, en flonkerende robijnroode sterren wentelen er in de eeuwige verten, die nooit en nooit een einde nemen, want de deelbaarheid en de diepte van het kleine zijn eindeloos en eeuwig.’ Wel mocht Mino spreken van ‘zijn genialen jongen.’ De veertienjarige knaap is hier de verpersoonlijking van de natuurverrukking zijner scheppers die hem sieren met hun liefde. Zoo is ook het dagboek van Francesco, dat grootvader vindt en met ontroering leest, wel wonderlijk rijk voor zulk een jong leven. Na het ontwaken uit een bangen droom zag hij grootvader met zijn lieve, zorgelijke gezicht voor zijn bed staan en de gedachte welt op: ‘Zou zoo het leven ook een benauwde droom kunnen zijn, waaruit je wakker werdt in de eeuwige waarheid, en God over je heen gebogen?’ 't Is wel een schoone geest waarin zulke gedachten bloeien. In Francesco teekenden de Schartens een ideaal. Zij zien hun jongen met die liefde waarmee grootvader en Uberto hem volgden op den kerstavond: ‘En in het maanlicht, dat uit den besneeuwden nacht als een blauwe lichtdamp door de rossigduistere keuken vloeide, zagen de mannen den jongen staan, blank en eenzaam zijn omhoog geheven gezicht.’ Zijn vragen zijn de levensvragen der auteurs, zijn bewondering is de hunne. Werd daardoor dit jongensleven vaak te irreëel, te idyllisch, dit gedachteleven te zwaarwichtig voor zulk een leeftijd, als tegen het boek is aangemerktGa naar voetnoot1), wij aanvaarden het dankbaar als een frischgeurende bloem in onzen tijd van zooveel materialisme en geestelijke dorheid. De grondidee, die deze trilogie draagt, moet ontstaan zijn in den bangen tijd van den wereldoorlog. De wet der vernieling in de schepping, het raadsel van het lijden in het leven, de worsteling van liefde en boosheid benauwden toen met | |
[pagina 35]
| |
zoo hevige kracht het gevoelige gemoed. Zulk een gemoed wordt midden in die hel van verdwazing geworpen: Francesco komt om op een duikboot. Van jongsaf hebben die duistere levenswaarheden hem benauwd: ‘Waarom mòet alles toch zoo gruwelijk toegaan? - Want dat het mòet, dat begrijp ik ook wel, grootvader.... (Het betreft hier het dooden van dieren). Maar waaròm moet het? Het is toch verschrikkelijk, als je je er in denkt: vermoord, vermorzeld te worden op zoo'n ontzettende manier....’ Hij leest eigen leed in de oogen van hun oude geit, Bettina: ‘Vragend zagen haar groote, zwart-glanzende oogen van onder het ruige kop-haar hem tegemoet, met een smeulend, smachtend verlangen. Net of ze uit een gevangenis keken, dacht Francesco, en hij ervoer het met een lichten schrik, dat ze elkaar aanzagen, zooals menschen elkaar kunnen aanzien. - Wat lag er in die hulpeloos starende oogen voor een eenzaamheid en onverklaarbaar verdriet? Waarom dacht hij plotseling weer aan het verhaal van Uberto over het hermelijn en de doodbloedende haas?’ Het is dit gevoelig inleven in de natuur, dat ook de bizondere bekoring geeft aan de natuurteekening in dit boek. Een enkel voorbeeld: ‘Het wazig-blauwe meer, teederlijk barnsteen-kleurig doorwiegeld, fluisterde aan den oever zijn doorschijnend geheim.’ ‘Recht tegenover hem, langs de donkere hooischuur, wrong zich een oude wingerd omhoog en spreidde de dartelheid zijner blauwgroene bladeren tot over het dak tegen de lucht.’ Het opmerken ook van het geringste detail maakt de visie zoo reëel: ‘In het nauw bewegend water kwam een opengesperd visschen-snoetje boven, en verdook weer, terwijl drie of vier zilveren parels opstegen in het bleek-groen vervloeiend kristal.’ Het eigen genot der schrijvers in de pracht van het Italiaansche landschap spreekt in een taal even fijn van beeld als van klank, maar geeft ook soms een te veel, waardoor het motief schuil gaat onder te weelderige omlijsting. Met het plotseling sterven van Grootvader wordt het zonnig geluk in dit jonge leven geheel verdonkerd en Francesco wordt steeds dieper de ‘Duistere Waarheid’ ingevoerd. (Wordt vervolgd). |
|