| |
| |
| |
Boekbespreking.
De Hollandsche Natie voor een Vlaamsche Spiegel, door Karel van den Oever. Uitg. J.J. Romen & Zonen, Roermond 1925.
Karel van den Oever heeft wat gedachten over Nederland neergeschreven in verband met een vertoef, voornamelik in Hilversum en Den Haag. Het zijn de gedachten van een Vlaams Katholiek over Protestants Nederland, opmerkingen in los verband op elkaar volgend, samen toch een éénheid vormend, waaruit sterk deze gedachte naar voren komt: Protestants Nederland is intellektueel, vormelik, koel, onsympatiek. Er dient echter in het belang van de Vlaamse beweging en van het Nederlandsche Katholicisme een krachtiger samenwerking te komen tussen Noorder- en Zuiderkatholieken met als einddoel politieke eenheid van Nederland en Vlaams België.
Karel v.d. Oever is een van die gelukkige mensen, die nooit ongelijk heeft, die tenminste er nooit aan twijfelt of al wat hij zegt staat als een paal boven water. Nu is hij zeer zeker scherpzinnig, maar ontegenzeggelik even eenzijdig. In zijn beweringen kan het er soms zo dik opliggen, dat men haast niet begrijpen kan, hoe hij zo onwankelbaar aan zichzelf kan blijven gelooven.
Een enkel voorbeeld al dadelik op de eerste bladzij: ‘Thomas a Kempis schreef vóór de Hervorming een simplistisch en bondig Latijn zonder langdradige redeneering De omslachtige cerebrale praatstijl ontstond in Nederland bij de Hervorming uit de haarklovende spitsvondigheden en analytische redeneeringen van de Dordtsche Synode. Geestelijke analyse is aldus een produkt van de Dordtsche Synode’. Dat Thomas a Kempis bondig Latijn schreef, houdt voor hem in dat de Middeleeuwen in het algemeen, en dus ook de Noordnederlander geen langdradige redenering kende, alsof er geen scholastieke redeneringen en haarkloverijen geweest zijn en het gehele Middeleeuws latijn bondig is als dat van Thomas en alle middeleeuws Nederlands simple comme bonjour.
Zo klinkt het een eindje verder en geen moment klinkt er twijfel door: ‘De dominee heeft in Holland tusschen de mensch en het leven het Bijbelsch boek ingeschoven. Versta me wel: niet als geest, maar als letter. En die letter heeft het leven gedood....’ (pag 6, 7)
Dit zegt dezelfde man, die aan Dirk Coster het recht ontzegt om over katholieke kunst te schrijven: ‘Maar, m'n beste meneer, wat weet jij van onze katholieke “binnenkamer”?’ (p 31).
Uit dit zelf-verzekerd-van-de-waarheid-zijn vloeit behalve het apodiktiese ook een zekere brute eerlikheid voort, bv. over Van Eeden: ‘Niet Kloos maar de God der Kristenen had de hoogste tachtiger-troef in zijn spel. De positie van Van Eeden is nu tegenwoordig een providentieele: hij vormt de gedachtelijke verbinding tusschen de Kerk en de niet-geloovigen, die zijn lezend publiek gebleven zijn. Hij is de geheimzinnige zuignap die onmerkbaar het katholiek geloofsbloed overhevelt in de dorre aderen van de Nederlandsche Ongeloovige. Werken als “Het Roode Lampje” - onzuiver op de geloofsgraat - zijn niet voor Katholieken geschreven. Een te sterke dosis aan uitgezuiverd katholicisme zou velen afschrikken, een dooreengemengde oude en-nieuwe Van Eeden wordt niet overal bij andersdenkenden uitgeworpen. Van Eeden is een soort gekamoufleerd venster, waarlangs de Voorzienigheid aan ongeloovigen toelaat een “ongevaarlijke” kijk te nemen op de inwendige toestand der H. Kerk.... Wie kent de weergalm van Van Eeden's jongste geloofs-werken in het hollandsch zondaars-milieu?’ (p. 27, 28).
| |
| |
Het lijkt me voor Van Eeden niet prettig om zo z'n ‘onzuiver-op-de graat zijn’ in zo'n opportunisties licht gesteld te zien.
Even ronduit klinkt het op blz. 53: ‘De 45% Hervormden in Holland worden wêer Roomsch door Vlaanderen. ‘Gesta Dei per Flandriam!’
En op blz. 8 is de verroomsing van Nederland al zo goed als voltrokken: ‘Als de Roomsch-Katholieke priester straks in Holland de leek-onderwijzer vervangt, beteekent zulks het afleggen der traditioneele schoolschheid.’
En verderop wordt het weer ronduit gezegd. Vlaanderen moet in Den Haag gaan demonstreren en vanuit Den Haag moet Vlaanderen bij Holland worden geannexeerd. En als dan Vlaanderen bij Holland is, hebben de Katholieken de meerderheid en kan de gehele verroomsing van Nederland beginnen. Ik las De Holl. Natie op de dag van het Kamerdebat over het gezantschap bij de Paus, men hoeft geen antipapist te zijn om het geschrijf van v.d. Oever niet alleen eerlik, maar ook brutaal te vinden. Over de verbreking van de koalitie zal echter de heer van den Oever niet treuren: ‘De Christelijke Koalitie in Nederland is een “gemengd huwelijk”. Roomsch-Vlaanderen gaat akkoord met de Hollandsche Klerus om alle gemengde huwelijken als de pest te beschouwen.’ (p. 9).
Interessant zijn z'n beschouwingen over de Noord-Nederlandsche literatuur.
Over Kloos: ‘Kloos in de September-aflevering van de ‘Nieuwe Gids’ schrijft over ‘de nog altijd in vollen gang zijnde Nieuwe-Gids-periode!’
Als een kwijlende pad brouwt Willem Kloos in de ‘Nieuwe Gids’ een reeks slijmachtige sonnetten, met de almachtig-aardige titel: ‘Binnen-gedachten’. De gansche Regentesselaan wacht nu naar de ‘Buiten-gedachten’. (p. 43).
Over Jan Prins: ‘We lazen: “Kom, van het oeverzand brengt ons een pad het strandbosch in, en door een diepe laan komen wij verder in het kustland, dat zich breeder voor ons opent.” Toeristenproza? Wel-neê! Verzen, meneer, verzen van Jan Prins.’ (p. 49).
Over v. Deyssel: ‘Het rotste proza dat ooit Van Deyssel schreef lezen we thans in de ‘Nieuwe Gids’, onder de titel ‘Jonge Liefde en Oude Bergen’, (p. 49).
‘Over Henri Borel: ‘De Heer Henri Borel is een “Chinees” in Holland. Ik ken van hem geen enkel hollandsch boek. Over Zuid-Nederlandsche kunst praat hij als een Haagsche straatveger over een machiengeweer. Als men oud wordt....’ (p. 52).
Nog een paar meningen: ‘Weg met de kronische schijtstijl van Herman Robbers!’ (p 61)
‘Bernard Verhoeven in “De Nieuwe Eeuw” gaat in lichterlaai voor Bruning op en profeteert hem als de “primus inter pares”! Europa schudt van 't lachen’ (p. 41).
‘En zoo gebeurt het dat de godslasteringen van V.D. Voorde en Tielrooy met de poëzie van jonge Katholieken in één bed liggen. ‘De Man-zonder-lijf maakt die mooie collektie kompleet, want die superdiletant behoort ook tot de “goed-meenenden”.. Eh bîn, merci!’ (p. 56).
Door de hele ‘spiegel’ heen richt zich Van den Oever tegen Dirk Coster en zijn beschermeling Urbain van de Voorde.
‘Urbain van de Voorde is de poëet der lyrische godslastering (p. 38) en ‘Dirk Coster vindt de heilige Naam Gods een gemakkelijk-literaire oplossing’ (p 30), deze twee uitspraken geven wel het scherpst zijn mening over die twee weer. Ten slotte is er nog een katholieke die nog al eens een veer laten moet, dat is Gerard Brom, die een afkeurend oordeel over de jonge katholieken heeft uitgesproken ‘Gerard Brom doceert dat de voorstelling Gods in jong proza en jonge poezie een heiligschennende vermetelheid is’ (p. 30, 31).
Merkwaardig is het boekje wel, paradoxaal proza heeft altijd zijn aantrekkelikheid, een doordraver voor wie in een paar zinnetjes de gekompliceerde waarheid is samen te vatten, is altijd amusant, maar tegelijk is dat hautaine gebaar van de man die eens even de ware verhoudingen niet tonen, maar dekreteren zal, irriterend. Dat hij ergert is ook hierom begrijpelik: hij is zelf voortdurend in een geprikkelde stemming. Alleen wij komen er nog tamelik goed af, - wat je tenminste goed noemt - we zijn niet meer en niet minder dan een middenman, een slappe, een beperkte. Wat wij getuigen, is ‘uit een stelletje artistieke gemeenplaatsen, uit een beetje
| |
| |
humanisme, uit een losbandige gevoels-leuze, uit het menschelijke-zonder-meer. Zij “beschränkt” zichzelf, want: God- en Sakramentloos’. (p. 62).
Laat ik aan deze bespreking nog slechts toevoegen, dat het 2de gedeelte van het boekje bestaat uit een herdruk van een artiekel ‘Hollandsch-Belgische Toenadering’ van 1917, voorzien van bijna evenveel bladzijden aantekeningen, als het artikel groot is. En door zijn inhoud èn door de vele aantekeningen doet het sterk ‘Noord-Nederlands-intellektueel’ aan.
v. H.
| |
Jonge geluiden; Den berg op; Songs of the Soul door Tony de Ridder (Uitgaven van J. Ploegsma-Zeist 1925).
Je wilt, dat in blijheid ik spreken zal
Van de luchtige, vroolijke dingen,
En dat ik van 't loutere, sterke geluk,
Van de zon en den zomer zal zingen?
Ik kan je niet geven, wat nooit ik bezat:
Een jublenden dank voor 't leven....
Een zonnig gemoed en een stralenden lach,
Dien zal ik je nooit kunnen geven.
Mijn ziel heeft de wazige verten te lief
En de grijze vernevelde dagen....
Och, kom me geen vroolijke en zonnige,
Geen luchtige liedekens vragen.
Met dit vers heeft Tony de Ridder haar eigen wezen zuiver gekarakteriseerd. In haar verzen is voortdurend het wazige, grijze en vernevelde - een verlangen naar het onbestemde, dat achter de blauwe verten verborgen ligt. Met vage woorden, half-gestamelde zinnen wordt de stemming gewekt van vesperklok, schemering, najaar, sneeuw, nacht en sterren.
Tony de Ridders talent is niet groot, maar zij heeft een zuiver gevoel. Het wat monotone van haar verzen blijft echt, al is de uitdrukking soms onbeholpen, stamelend bijna.
Zijn eigen diepe woorden....
Van wat de Ziel ééns hoorde.
Van teere, droeve dingen.
En 't zachte Ziele-zingen.
Zoolang zij niet meer wil geven dan haar eenvoudige, melancholieke ontroering, ligt er een bekoring over haar verzen. We laten ze stil aan ons voorbijgaan en houden er een vagen indruk van als van de blauwe verten, die zij zoo liefheeft. Daarom ook acht ik ‘Jonge geluiden’ van deze drie bundeltjes verreweg het beste. Het is haar vroegere werk, een herdruk uit ‘Stille dagen’ en ‘Blauwe verten’ - ‘die reeds lang waren uitverkocht en nog veel werden gevraagd’, zooals de uitgever ons meedeelt. We kunnen ons dit gemakkelijk voorstellen: vloeiende, zangerige stemmingspoëzie als deze zal zeker rust kunnen brengen zonder inspanning te kosten.
In ‘den Berg op’ is Tony de Ridder niet meer zoo eenvoudig gebleven. Haar poëzie wil daar draagster wezen van haar idealen, haar geloof en haar hopen.
| |
| |
Ziel! zoek de gouden, de zonnewegen,
't Leven is mild voor wie 't glimlachend doet....
Worstel.... en vraag om den eindlijken zegen,
Ziel! ga de gouden, de zonnewegen....
Heilig het Leven met zwijgenden Groet.
Reeds uit dit eerste vers van den bundel blijkt, hoe Tony de Ridders dichterschap voor deze taak te zwak is. Telkens weer bezwijkt het onder den last, dien zij het te dragen geven wil. Want dat moet meer zijn dan een stemming: een levenshouding, die tot rust gekomen is. Haar geloof is een vaag Christendom met sterk-Oosterschen inslag. Aan Pir - O - Murshid Inayat Khan is zelfs ‘Songs of the Soul’ in zijn geheel gewijd - vandaar ook wel het Engelsch. Maar meer dan een vage stemming weet zij ook hier niet te geven en bij deze verzen voelen we dit als een tekort. Ook het stamelen, dat we in ‘Jonge geluiden’ konden aanvaarden, doet hier meer aan als onmacht.
O, de zonnige, zomersche, zingende wei
Vol kleine, goud-gloeiende bloemen!
'k Zou de aarde wel een schoon en blij
Verhaal van God willen noemen.
Een diep symbool is Zijn aarde mij
Waartoe wij stil moeten groeien....
O eenmaal zulle' in de Levenswei
W' als bloemen naar 't Licht heenbloeien.
Want Hij is het Licht, - kent het duister niet,
En Zijn voetstappen dragen vrede
Voor elk, die in Hem zijn leven ziet
En mag Lichtdrager zijn met Hem mede.
Zeker, er is een charme in deze simpele, bijna naïeve strofen. Toch voelen we daarachter een tekort. Dé twee laatste regels van het tweede couplet hinderen als tot vers gewrongen en gekapt proza. Alles moèt tot een symbool worden, waardoor vaak de zuivere natuurstemming van 't begin gebroken wordt.
Over ‘Songs of the Soul’ durf ik niet veel zeggen. Het is een keurig uitgegeven boekje, rijk versierd met teekeningen van Ina Rahusen, die mij echter niet alle kunnen bekoren. De verzen vloeien gemakkelijk in de vreemde taal. Toch kan ik me niet aan den indruk onttrekken, dat dit meer verstandswerk is, dan directe zielsuiting. Het is beredeneerd meer dan het levend is.
Zoo is Tony de Ridder een eenvoudige en sympathieke figuur, die haar teere stemmingen vaak zuiver weet te doen voelen, maar die er niet in slaagt voor ons te doen leven wat zij als het Wezenlijke beschouwt. Groote dichterlijke waarde heeft haar werk nergens, maar een pretentielooze, simpele zuiverheid geeft aan veel ervan charme.
W.A.P. Smit.
| |
Uit het leven, door Ary Prins (A. Cooplandt). Tweede druk. Amsterdam. P.N. v. Kampen & Zoon, 1925.
Na ‘De Heilige tocht’ en ‘Een Koning’ zijn nu ook de eerste schetsen van Prins in tweede druk verschenen.
Als we niet wisten dat Prins van ‘De Heilige Tocht’ en Cooplandt van ‘Uit het leven’ een en dezelfde persoon waren, zouden we uit de werken zelf het niet gemakkelik te weten komen. Cooplandt heeft nog niets van het visionaire zien en de uitzonderlike taalbehandeling van Ary Prins. Waarschijnlik zouden deze sobere, realistiese schetsjes, met voorkeur voor de sombere kant van het leven, niet herdrukt worden, als ze niet om de persoon van de latere Prins ons belangstelling inboezemden. Dit houdt geen afkeurende kritiek in. Ontegenzeggelik is dit werk goed, maar toch niet zo de-aandacht-op-zich-vestigend, dat het niet, als zovele andere goede schetsenbundels, de kans zou gelopen hebben, vergeten te worden. Nu lazen we het nog eens met belangstelling door, al is het nu juist geen opwekkende lektuur.
v. H.
| |
| |
| |
De pseudo-Christus, door Dr. Jos. Keulers. Uitg. J.J. Romen & Zonen, Roermond 1925.
Zonden der tooverij, door Ernst Modersohn. Uitg. 's Gravenhage. J.N. Voorhoeve 1925.
De blijdschap in Jezus Christus, door M.S. van IJsselsteijn. A.W. Sythoff's Uitgeversmaatschappij, Leiden (z.j.).
F.W. Foerster als zedelijk opvoeder, door Dr. J. Eykman, Tweede druk. 's Gravenhage. D.A. Daamen's Uitgevers-Maatschappij (z.j.).
Enige werken, die door hun inhoud enigszins afwijken van de literatuur, die we gewoonlik bespreken.
Het eerste is een van de Katholieke handboekjes uit een serie, waarin reeds een achttal zijn voorgegaan. Dit richt zich tegen de rationalistiese bijbelkritiek, tegen alle ontkenners van de godheid van Christus. Daarom was volmaakt overbodig een inleidend hoofdstuk over Luther, want Dr. Keulers heeft de figuur van Luther toch heel wat moeten verwringen om van hem een rationalist te maken. Ook is niet alles in dit hoofdstuk logies even goed te rijmen. De schrijver betoogt eerst dat de Bijbel ‘niet bestemd (is) om de prediking van het onfeilbaar kerkelijk leergezag te vervangen, maar zou steeds moeten aangevuld worden door de in het kerkelijk leergezag belichaamde traditie.’ (p. 12, 13).
Hier wordt dus traditie, leergezag, dogma geplaatst boven de Heilige Schrift.
Vlak daarop wordt ongeveer hetzelfde echter aan de protestanten verweten:
‘Het feit, dat bij de protestanten de H. Schrift ondergeschikt wordt gemaakt aan vooropgezette leerstellingen, levert het Woord Gods over aan individueele willekeur’. (p. 17).
De bedoeling van deze recensie is niet een theologies debat. De pseudo-christus zou anders gelegenheid tot heel wat opmerkingen geven. De schrijver staat te ver van de moderne theologie af om ze te verstaan en is zeker in het modernisme van heden niet tuis. Al denken we over het rationalisties-modernisme ongeveer als hij, toch is zijn boek in veel opzichten te oppervlakkig en vol misvatting om het aan te bevelen.
Zonden der tooverij is een waarschuwing tegen alle occultisme.
De blijdschap in Jezus Christus herinnert aan de Middeleeuwse levens van Jezus, een vroom verhaal van Jezus' leven op aarde in heldere, simpele taal.
Het laatste werk uit de rij is een herdruk van Dr. Eykman's dissertatie over Foerster, de pedagoog die in katholieke en Protestantse kringen zo veel belangstelling trekt en zo verschillend beoordeeld wordt. Het is een belangrijke studie, die alle aanbeveling verdient.
v. H.
| |
Christus bij Rembrandt, door Dr. C.E. Hooykaas. Huis ter Heide. Uitgeversmaatschappij ‘De Tijdstroom’ 1925.
Dit werk valt naar zijn inhoud enigszins buiten het-kader van ons tijdschrift, waarom ik me hie beperkt tot blote aankondiging van dit mooi uitgevoerde boek.
v. H.
| |
De Nederlandsche litteratuur na 1880, door Herman Robbers. Tweede, herziene druk. Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’, Amsterdam.
Over het boekje van Robbers heb ik bij zijn verschijning mijn menig gezegd: niet onbelangrijk, omdat men er haast over ieder wat in vindt, maar daardoor juist slechts op een enkele bladzijde werkelik van belang; bovendien: ‘Een speciale richting in het religieuse duidt op eenzijdigheid ook in het litteraire’ (p. 133).
Het is echter volkomen te begrijpen, dat er naar deze literaire encyclopedie vraag is, wat deze tweede druk dan ook bewijst. Het werkje is zorgvuldig herzien. Enkele fouten werden gekorrigeerd:
| |
| |
v. Looy is niet langer een ‘groote leider’ maar een ‘groote veelzijdige’ (p. 51.) Carry v. Bruggen is niet langer agressief-scherp, alleen maar ‘scherp’ p. 92; in de vorige druk schreef Uyldert ‘wat verzen’, nu ‘wat goede verzen (p 81), een opmerking als, ‘doch halt! ik bedenk me daar’ (p 118) is waarschijnlik als te journalistiek geschrapt.
Het ‘herzien’ heeft vooral bestaan in aanvullen. Nieuwverschenen werk werd bijgevoegd; de Haan, Leopold, Adama v. Scheltema, sinds de vorige druk gestorven, worden iets nauwkeuriger beschouwd, waarschijnlik onder invloed van de bij hun dood verschenen artikels.
Verder heeft Costers bloemlezing invloed gehad op de laatste hoofdstukken, waar de groep van De vrije bladen een vrij belangrijke plaats heeft verworven.
v. H.
| |
Derde Zending Evangelisatiebibliotheek 1925, Uitg. J.N. Voorhoeve Den Haag.
Deze laatste zending van de jaargang 1925 bevat behalve een weekkalender, twee plaatjes en veertig traktaten, twee werkjes: Ik zocht Hem door Clara Heitefuss, vertaald door Gerrie Wagenvoort en Sanderkes reis naar Gods heilige zaal, door Frans van Schotelveld.
Het doel van deze bibliotheek is evangelisatie, zodat de eisen, die ze aan een werk stelt enigszins anders zullen zijn, dan die van ons. Zij wil in de eerste plaats zondaren tot Jezus brengen, wij willen onder het Chr. publiek schoonheid en besef van schoonheid brengen. Haar doel is hoger dan het onze, in zoverre verdient deze bibliotheek meer steun en waardering dan ons werk, al hoeft gelukkig het een niet ten koste van het andere te gaan.
Wil evangelisatie slagen. dan diene ze echter - naast het besef, dat het tenslotte God is, die het werk doet gelukken - aan haar werk de hoogste eisen te stellen en zal ze, als ze lektuur biedt, zich niet met een goede bedoeling van een schrijver tevreden mogen stellen. Een slecht geschreven Christelik boek kan veel kwaad doen: spot verwekken, afkeer van alle Christelike lektuur. Iemand die graag leest, maar kunst van namaak weet te onderscheiden, zal vele Christelike verhalen van onze tijd niet kunnen genieten. Ik weet natuurlik wel dat vele opvoeders liever een ietwat vervelend ‘goed’ dwz. Christelik boek kiezen, dan een prachtig geschreven boek, dat de verkeerde weg opvoert en als we werkelik het lezend publiek in onze macht hadden, zouden we zeker soms kwaad in eigen kring kunnen weren, maar dat is neg geen evangelisatie. Als we een leesgraag publiek Christelike romans aanbieden, die ze als onecht voelen, dan hebben we de kans, dat ze het etiketje ‘vervelend’ op onze hele Chr. literatuur plakken en konsekwent zich afwenden van dat, wat hun het liefst moest zijn. Als we voor verkeerde lektuur waarschuwen, als we de mensen iets dat niet goed voor ze is, afnemen, moeten we ze er iets voor in de plaats geven, dat de vergelijking, niet alleen in onze ogen, maar ook in hun ogen, kan doorstaan.
En nu leven we in een tijd, dat de Christelike literatuur maar weinig bieden kan. Het meeste is middelmatig of minder dan dat, een enkele maal verschijnt er iets, dat werkelik goed is, d.w.z. literair op het peil staat van de gewone moderne roman.
En een evangelisatie bibliotheek kan als regel niet op het beste beslag leggen. Werken van grote literaire waarde komen als regel op een andere wijze aan het licht. Daarom is het deze keer een genoegen te konstateren, dat het boekje van Frans van Schotelveld, wiens naam bescheiden op de omslag zelfs niet eens voorkomt, in vele opzichten zo goed geslaagd is. Sanderke die niet sterven kan zonder een woord, dat het sterven licht maakt.
Ik zocht Hem, waarvoor de uitgever speciale aandacht vraagt, is veel minder.
Dat is een stichtelik verzinsel. Het is onmogelik met de hoofdpersonen mee te leven, zo onecht doet het aan. Ik geloof wel, dat er nog tal van mensen zijn die zoiets met zekere belangstelling lezen kunnen, maar iemand pakken, overtuigen, een zoekende doen vinden, kan dit boek niet meer dan elk los daarheen geworpen woord, dat natuurlik ook nog wel eens zijn plaats vindt.
v. H.
|
|