Opwaartsche Wegen. Jaargang 3
(1925-1926)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 366]
| |
Moeder StienekeGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 367]
| |
geweest. Daarom was alles zoo feestelijk, daarom dachten de menschen, dat alles hier vanzelf ging, en’.... ze lacht plotseling weer hel op, ‘dat komt natuurlijk, omdat we samen zijn opgegroeid.’ ‘'t Is prachtig gevonden, dat moet ik zeggen, maar wat heb ik je eigenlijk op je verjaardag gegeven!’ ‘Niets’, plaagt Stieneke', ‘en als ik niet gezegd had, dat ik jarig was, zou u 't niet eens gemerkt hebben!’ ‘En nog wel samen opgegroeid’, spot de Dominé, ‘daar hoor ik de brievenbus, misschien hebben Ella en Hans beter opgepast.’ Een stapel brieven! Stieneke pikt dien van Hans er dadelijk tusschen uit. ‘Daar ben ik 't meest benieuwd naar, zegt ze, en terwijl ze leest, rollen haar de tranen over de wangen van 't lachen. ‘Echt Hans.... natuurlijk weer wat van Hans!’ ‘'n Zieke hond, soms?’ informeert de Dominé, ‘want nu Walt en Ka-ka dood zijn, zal hij denken, dat hij noodzakelijk voor plaatsvervangers moet zorgen, “of is het een venter, of een stumper uit een woonwagen! Ik vind, dat Hans, nu hij eenmaal dominé is, zelf zijn gasten maar moet herbergen.” “Neen, heel wat anders! 'n Zieke student, overwerkt, ouders dood, familie in Indië, geen verzorging in zijn kosthuis, hij heeft hem opgedoken bij een van zijn huisbezoeken en nu natuurlijk....” “Wat voor jongen is het?” “O, volgens Hans, 'n heel merkwaardige jongen, zooals alle menschen voor Hans heel merkwaardig zijn, maar hij wil er niets van zeggen, we moeten zelf maar zien, het mooiste van alles is, dat hij hem vandaag zelf wil brengen bij wijze van verjaarsverrassing.” ‘Maar dat is te gek! Wat denkt die jongen wel? Hij moest toch begrijpen, dat een verjaardag de allerslechtste dag is, om met een zieke aan te komen!’ De dominé is verontwaardigd, en lacht tegelijk. Hij ziet er daarbij zoo komisch uit, dat Stieneke ook in lachen uitbarst. ‘Hij denkt natuurlijk, dat hij mij 't prachtigste cadeau van de wereld geeft.’ ‘Wat doe je, Stieneke?’ ‘Wel, ik dacht er over de kamer van Hans voor hem in orde te maken, die is zonniger dan de logeerkamer; ik zal wel zorgen, dat ik klaar ben, vóór mijn verjaarsbezoek komt.’ Dien middag ontving Stieneke frisch en stralend de gelukwenschen van haar vrienden; geen van hen vermoedde iets van haren bezigen morgen; aan haar linkerringvinger glansde een juweelen ring, de familiering, vaders geschenk aan haar. ‘Prachtig staat die ring aan Stieneke's edelgebouwde hand’, zag de Dominé, hij behoort bij haar, zooals hij eens bij haar moeder behoorde.’ | |
[pagina 368]
| |
En Stieneke zag, hoe vader telkens naar haar keek en verheugd was, dat hij den ring weer zag. 's Avonds zat Stieneke met haar vader in de open waranda. In schoone avondlijke rust lag het welverzorgde tuintje in zijn schemer van hooge muren. De paarse en witte irissen beurden hun glanzende aangezichten tot den laten schijn van de ondergaande zon, die de purperen rozen langs den bovenrand van den tuinmuur fel doorlichtte. Stieneke's hand lag groot en blank op het donker van het kleed over de tuintafel. Hoe glinsterden de juweelen! en wat had moeder veel van dien ring gehouden!.. Daar hoorden ze opeens een stem in de woonkamer, een stille, vragende stem; en daarop een vreugderoep van Hans. Daar zat Stieneke al gevangen in zijn onstuimige omhelzing, zoodat ze zich lachend los moest maken, om dien ander aandacht te schenken. ‘Hans toch!’ Toen zag ze het bleeke gezicht van dien ander en zijn doorschijnende handen, en nam hem in haar hart op, zooals ze al velen daar een plaats had gegeven, elk zijn eigen plaats, en Hans zag het! ‘Zie je wel, Herman, Stieneke is reuze....’ triomfeerde hij, en toen wist Herman, dat hij een thuis had gevonden, waar hij kon rusten. Want dat was het voornaamste had de dokter gezegd. Er moest een einde komen, aan dat moordend jachtige studeeren, waarbij hij telkens het beetje gewonnen kracht te snel weer opteerde. - Hans ging den volgenden dag weer heen, toen begon voor Herman het stille leven in Stieneke's sfeer. Had hij zich vergist, had de dokter zich vergist met den toestand zoo ernstig in te zien? Want hij won merkbaar, hij won met den dag! Wat voor beveiligende kring van gedachten en gevoelens sponnen zich hier om hem heen, zoodat hij leven kon en rusten en zich dicht bij zijn ouders voelen, zonder den dood dichtbij te weten. In zijn dankbare blijdschap gaf hij Stieneke al de warme toegenegenheid van zijn jonge hart. De schoone zomer verstreek; de lijn van Hermans leven rees, maar daalde weer lichtelijk in de eerste koele Septemberdagen; begon daarna weer staag te rijzen. Wat gebeurde er toch in het Dominés gezin, dat de menschen in zulk een wonderlijke stemming geraakten, zoodra ze den drempel overschreden? Ze spraken wat zachter dan gewoonlijk uit eerbied voor den glans van stilte om het wezen van dien vreemden, jongen man; de klacht uitte zich iets minder hartstochtelijk, de armoede neep niet meer zoo fel, als ze hem zagen met zijn schoon, ingekeerd gezicht. En het booze verschool zich voor hem, dat was zeker! | |
[pagina 369]
| |
‘Merkt u het niet, vader,’ zei Stieneke. ‘Hij heeft zulk een sterke sfeer van liefde om zich heen, dat je in zijn nabijheid aan niets leelijks zou kunnen denken!’ 's Avonds zat Herman meestal stil in zijn ruststoel en keek naar Stieneke's bezige handen. Hij sprak niet veel; zijn zachte oogen namen alles in zich op, hij leek volmaakt gelukkig. Toen de Novemberstormen over de stad vlogen, daalde de lijn onrustbarend snel. Den ganschen dag lag Herman nu op zijn ruststoel in de woonkamer, te moe zelfs om te lezen. Hans wipte over, zoo dikwijls zijn werk het toeliet, en ook Paul en Ella, kwamen een paar dagen met Robbieman. Ze logeerden bij tante Bella, maar Robby mocht oom Herman elken dag een poosje gezelschap houden. ‘Vind je 't jammer, dat ik wegga, oom Herman?’ vroeg Robby den laatsten middag. ‘Ja, erg jammer, je moet me maar eens schrijven, je kunt zoo mooi schrijven, heb ik gehoord.’ ‘Neen, ik weet wat, ik zal 'n groote brug voor je bouwen van mijn mecano, en dan zal ik vragen of vader hem inpakt en wegstuurt,........’ ‘Maar zie je’, aarzelde Robby even later, ‘dan kan ik niet meer bouwen!’ ‘Neen, dat is waar ook, dat zou jammer zijn! maar ik weet er wat op! Jij bouwt de brug en vader maakt er een kiek van; die is dan voor mij, en dat is even goed.’ Robby's gezicht was één zonnestraal. ‘We zijn goede vrienden, zooals u ziet’, lachte Herman, toen Paul en Ella hun jongen kwamen afhalen. Paul antwoordde niet, zoo fel ontroerde hem het zien van die twee bij elkander; zijn kleine, sterke Robbieman nog aan 't begin, en daartegenover dit schoone, zichdood-bloeiende jonge leven van Herman. Een onontkoombaar leed! Je behoefde niets te vragen. Hem aanzien was hetzelfde als wèten, dat het einde niet ver weg kon zijn. De tranen schoten Ella in de oogen. ‘Tot weerziens, Herman’ zei ze, ik ben blij dat we je in de hoede van moeder Stieneke achter kunnen laten!’ Een zacht rood overtoog zijn gezicht, toen hij met een glimlach herhaalde: ‘Ja.... moeder Stieneke.... is “reuze”.... zegt Dominé Hans. En zoo gingen Ella en Paul in het schoone schijnsel van dien glimlach heen. Kerstfeest kwam, voor Herman nieuw en heerlijk! Want het gedenken van het Kindeke in de kribbe, de muziek van het feest, werd nu voor hem getransponeerd in den toon van het stille leven, dat hij nooit gekend had, het leven van het kind bij de moeder. Op zijn slaapkamer hing een Madonna van Botticelli. Die Madonna en de portretten van zijn ouders waren de eenige schatten, die hij had meegebracht. En Stieneke dacht, dat zijn moeder op deze Madonna geleken moest hebben. | |
[pagina 370]
| |
Maar ze durfde hem nooit iets vragen, omdat hij zelden er toe kwam van zijn leven te vertellen; alleen voelde ze, hoe hij haar vertrouwde en haar zorg aanvaardde als een kind. De Dominé verwonderde zich 't meest over zijn rijpheid, de liefde waarmee hij over de menschen sprak. “Hoe is dat toch zoo in je geworden”, vroeg de Dominé toen ze op een Zondagavond na den dienst rustig bij elkander zaten. “Heb je de liefde van Christus zoo reëel gezien, heeft ze zoo volkomen bezit van jouw leven genomen? Heeft het je veel strijd gekost, jezelf los te laten?” “Ik weet het niet”, zei hij nadenkend, het is altijd zoo geweest; ik denk soms dat het mijn erfenis van moeder was. In haar was het heel sterk! Het is, alsof moeder de bodem is, waaruit ik altijd nog leef, den van God toebereiden schoonen grond, waarin Hij mij plantte.’ ‘Maar je hebt haar toch nooit gekend?’ ‘Ja, toch, ik moet haar wel goed kennen hoe zou ik anders zoo sterk 't gevoel hebben, dat u en Stieneke ook van haar weten!’ Toen de Dominé even later toch nog weggeroepen werd bij een zieke, begon Herman zachtjes verder te spreken.... ‘Het is toch zoo wonderlijk, dat ik nu dit alles zeg, wat ik nog nooit aan iemand gezegd heb, zelfs niet aan Dominé Hans’, voegde hij er lachend aan toe, - ‘misschien komt het, omdat ik me altijd zoo oud heb gevoeld. Ik probeerde wel altijd me aan te passen en jong te zijn met de anderen, maar het gelukte nooit. Ik moest ook zoo hard werken.’ ‘Moest?’.. vroeg Stieneke, en onwillekeurig gleden haar blikken even langs de fijnheid van zijn kleeding en zijn schoeisel; zoo iets was in het Dominéshuis onbekend. Hij zag het, lachte en kleurde. Stieneke kleurde ook even. ‘Nu ja, 't klinkt ook wel wat vreemd! Als Hans 't gezegd had......’ Hij gaf niet dadelijk antwoord, lachte zijn gewonen, zachten lach, als hij niet dadelijk antwoord wist. Stieneke zag, hoe zijn doorschijnende vingers zich in elkander vlochten. ‘Een jaar langer of korter komt er voor jou toch niet op aan, hielp ze, “je bent nog jong en niet sterk bovendien!” Hij schudde 't hoofd. “Ik weet het zelf niet, misschien juist omdat ik me zwak voel, wil ik gauw klaar zijn.” Stieneke keeK hem onderzoekend aan. “Wat bedoel je met klaar-zijn, jongen? Alles moet toch zijn tijd hebben van wording en groei. Door dit haasten is je een stuk schoon leven ontgaan, zooals Hans bij voorbeeld heeft gehad, juist het stuk leven dat past bij jong-zijn.” | |
[pagina 371]
| |
“Denk je dat wezenlijk? denk je, dat het bij àlle jonge menschen past?” Stieneke gaf geen antwoord. ‘Neen jongen, neen, dacht ze in plotselinge, hevige pijn. “Kijk, een spinnetje, het komt heelemaal van het plafond zakken”, wees hij geamuseerd. Hij ving het op zijn hand, en liet het neer op een varenplantje bij het venster. “Ziezoo”, zei hij, probeer te leven, probeer of je 't houden kunt,...... neen, weet je, Stieneke, ik denk, dat het komt, omdat ik nooit toekomst zie. Als ik aan de toekomst denk, rijst er iets donkers voor mij op, waar ik niet doorheen kan zien. Daarom heb ik mij misschien met zoo'n hartstocht geworpen, op wat vlakbij is.’ ‘Heb je dat wel eens tegen den dokter gezegd?’ Hij keek haar verwonderd aan. ‘Waarom aan den dokter? Het leven is mooi en goed en als ik hier ben, voel ik me volmaakt gelukkig. Alle menschen zijn goed voor me, ik weet niet, waaraan ik dat verdiend heb,.... misschien aan moeder.’ Hij zei het zoo zacht, met glans van tranen in zijn oogen, dat Stieneke haar hand op zijn arm lei: ‘Mis je haar heel erg, jongen?’ ‘Neen, ik geloof het niet, en bij jou rust ik uit. Ik zag geen vast punt meer in mijn leven, sedert vader weg was; toen ik hier kwam, werd jij het vaste punt, want ik heb geen vrienden. Hans is ook geen “vriend” van mij. Hij is zoo goed, Hans, maar heel anders dan ik.’ ‘Maar je werk’, waagde ze, ‘het spreken tot de menschen over God en de openbaring van Zijn liefde in Christus!’ ‘Daar denk ik wel aan’, zei hij zacht, ‘maar dat alles lijkt mij soms zoo dichtbij alsof het zich wilde openbaren, in wat om mij heen is, alles, wat ik bezit....’ Muziek van nabij en van verre! Wat was er toch in de klank van zijn woorden, dat in Stieneke een antwoord opriep, zoo ontroerend, dat ze er van schrikte! Ze voelde dien bleeken jongen naast zich en zag zijn witte, gespreide vingers op de leuning van zijn stoel. Wat doortrilde haar zoo hevig, dat ze geen geluid meer geven kon? ‘Jongen, ja, mijn jongen, ik begrijp.... zei haar hart. ‘Kan je me niet van je moeder vertellen.’ bracht ze er eindelijk uit, als het je ten minste niet te veel vermoeit! ‘Ja........’ Maar Stieneke voelde dat het geen antwoord was aan haar. ‘Ja....’ toen bracht hij uit een binnenzak van zijn jas een kleine, lederen portefeuilen te voorschijn. Hoe voorzichtig lagen zijn witte handen als een heiligenschijn om de donkerheid van dit kostbaar omhulsel! Stieneke had haar werk in haar schoot gelegd. ‘Nu komt het, dacht ze, “de openbaring van het geheim van dit wonderrijpe leven.” | |
[pagina 372]
| |
“Kijk Stieneke,.... dit is moeder, zoo ken ik haar het best.” Hij reikte haar een vergeeld portretje van een meisje, een vrouw, je wist zelf niet, hoe, een madonna van zuiverheid en schoonheid. Daarna gaf hij haar ook de anderen; een voor een liet hij ze door zijn broze vingers gaan in eerbiedige aandacht, alsof het beeltenissen waren van de moeder van onzen Heer. Toen Stieneke ze alle gezien had, reikte ze hem de portretten weer over, met tranen in de oogen. “Moeder....” zei ze, wat is dat toch een wonderwoord, voor wie wezenlijk een moeder heeft gehad, zooals ik ook....’ ‘Dank je.... dat je zoo goed begrijpt, Stieneke, want het moet toch een groot verschil maken, voor je heele leven, of er enkel een vrouw is geweest, die je droeg, of een moeder! Mijn vader heeft me zooveel van haar verteld. Ze moet zoo buitengewoon gelukkig geweest zijn, toen ze mij droeg en zoo buitengewoon mooi ook! Mijn vader zei altijd, dat het scheen, alsof zich in haar liefde voor mij, de liefde vermenigvuldigde voor al wat leefde; en tegelijk leek haar eigen leven op een stil dal dat al de gouden-regen van de zon in zijn schoot opvangt. In haar kamer hing die mooie reproductie van Botticelli's Madonna. Daar hield ze zooveel van, en ze keek er dikwijls naar, omdat ze geloofde, dat het goed voor mij zou zijn, als ze dikwijls in haar gedachten bezig was met de moeder van onzen Heer, terwijl ze mij droeg. Het was voor haar van zoo groote beteekenis, dat een vrouw, dat Maria, Hem wezenlijk in haren schoot gedragen heeft, zooals zij mij droeg. Ze had haar armen zoo wijd open, mijn moeder. Zooals Maria Hem gedragen heeft, die de heele wereld liefhad, zoo, meende zij, moest iedere vrouw haar kindje dragen in liefde voor de heele wereld, om dit groot geluk. En om zich heen, voelde ze alle moeders, die hetzelfde hadden ervaren; maar ook de anderen, de ongelukkigen, die zich niet verheugen konden in het kind, dat ze droegen. Haar leven was een straal van licht! Toen ik geboren werd, stierf ze. Maar ik heb altijd gevoeld, er is altijd bij mij een soort bewustzijn geweest van iets heel heerlijks, dat achter mij lag. Het maakte mijn kinderleven eenzaam, totdat ik me kon uiten en er met mijn vader over praten. Toen werd alles goed, toen heeft mijn vader mij alles verteld. Toch kon ik nooit vrienden maken; ik heb het mijzelf dikwijls verweten. Het ging niet, wat ik ook beproefde. Ik kon alleen maar geven, wat ik had, uit mijn schoonen tuin, uit moeders hart, waaruit ik ben opgebloeid. Ik heb nooit zwaren | |
[pagina 373]
| |
strijd gekend. Het was of moeder mij in God's armen had gelegd, en of Christus altijd dicht bij mij was. Daarom verlangde ik ook zoo, om met mijn studie klaar te komen. Dan zou ik beter kunnen geven!’ Hij zweeg.... en Stieneke wist geen woord. ‘Ik begrijp, o jongen ik begrijp!’ zei haar hart weer, en het beefde in haar van ontroering en trotsche vreugde tegelijk om dit schoon vertrouwen, deze toe-genegenheid van dien jongen, die nog nooit aan een meisje zijn liefde had geschonken. Hoog en hevig bewoog zich dit nieuwe vreugdegevoel. Ze had zich altijd in liefde gegeven aan die haar hulp noodig hadden, als een vanzelfsheid, nu was in haar hart de overgave aan de liefde zelf, de liefde van de moeder, van de vrouw, wie zou het zeggen! het doortrilde haar gansche wezen; als een bloem was Stieneke die wijdopen gebloeid staat in de volle zomerzon. -
Den volgenden morgen, toen ze hem zijn chocolade bracht en hem vroeg of hij niet vermoeid was, van het vertellen, gisteren, zei hij plotseling: ‘Wat ben je toch mooi, Stieneke, ik heb nooit geweten, dat je zóó mooi was!.... of, denk je aan iets heel moois?’ ‘Ik dacht aan gisteren avond....’ ‘Daar ben ik blij om....’ Stieneke vluchtte de kamer uit, maar keerde even later weer terug, omdat hij zoo uitgeput leek, alsof hij in dezen nacht het laatste moeielijke eind van zijn weg had bereikt. Toch, de lijn van het leven begon van dien dag wéér iets te stijgen, tot aan den eersten bloei van de sneeuwklokjes en de crocussen; nog haalde Herman zijn oogst van vreugde binnen over de bonte vroolijkheid van de primula's en de trotsche, gouden schoonheid van de narcissen; toen vond Stieneke hem op een morgen, ingezonken, met al de teekenen van het naderend einde op zijn stervensbleek gezicht. Ongerust ging ze naar haar vaders kamer, ‘U moet toch eens naar Herman kijken, ik vind hem zoo veranderd sedert gisteren, misschien is het goed den dokter te laten komen.’ Toen de Dominé bij hem kwam, lag hij te lezen. ‘Wel, Herman, ik heb je vanmorgen nog niet gezien, hoe gaat het?’ ‘Goed, heel goed!’ ‘Alsof je morgen weer aan 't werk zou kunnen gaan?’ lachte de Dominé, ‘heb je nog wat gelezen in bischop Talbot's boek? Je hebt het bijna uit, zie ik.’ Ja, eergisteren pas ontvangen en nu ben ik er al bijna doorheen. ‘Weet u, wat me zoo getroffen heeft?’ Hij bladerde even terug, ‘zal ik lezen?’ | |
[pagina 374]
| |
‘Laat mij maar lezen, jongen, het is niet goed voor je zooveel te spreken’, maande de Dominé, geschrokken van zijn heesch gefluister. ‘Hence, the essence of the Good News is about God. It is not just about Jesus. It is about that, which Jesus in His Crucial experiment, by His supreme venture of faith had put in all decisive issne. It is about the Father, in whom He had trusted. It is about the Fathers world, it is about the ultimate nature of things’. Een vreugdig rood overtoog Hermans gezicht, terwijl de Dominé las. ‘De wereld, des Vaders wereld,.... het klinkt zoo onbegrijpelijk mooi’, zei hij met zijn aandachtig gezicht gewend naar buiten, waar de voorjaarszon al blijder bloemen uit haar omhulsels wakker riep. ‘God's wereld, God's aarde, dat zijn klanken, waaraan de menschen gewoon zijn geraakt. Maar “des Vaders wereld!” Dat had ik aan de menschen willen zeggen, daarmee is uiteindelijk het wezen van al wat leeft op aarde, voorgoed bepaald.’ Vreemd? neen, het was niet vreemd dezen jongen dit te hooren zeggen, met een licht in zijn oogen, dat zijn oorsprong had in een schooner wereld. Stieneke had gelijk. In zijn korte leven had hij alles in liefde betrokken, wat bij het leven behoorde, hij had zijn haastige winst gemaakt van alles wat de schoone aarde gaf, als een Godsgeschenk, om er zijn liefde aan te sterken, het einde scheen zeer nabij. Den volgenden morgen stond Hermans ruststoel vlak bij de tuindeuren geschoven. De zon had al zooveel kracht, het tuintje stond in zeldzaam schoonen Lentebloei. De dokter was er geweest en had bevolen hem niet te lang meer alleen te laten. Om Hans was getelegrafeerd. Stieneke was even naar de keuken gegaan om met haar meisje alles te regelen voor den loop van den dag. Toen ze weer binnen kwam, stak hij een bleeke hand uit en trachtte haar stoel wat dichterbij te trekken. Ze kwam hem te hulp. In haar donkere oogen schenen de zonnestralen van buiten te dansen, ze had haar naaiwerk bij zich. ‘Ziezoo, zei ze vroolijk, ik ben klaar; vader is op ziekenbezoek en ik blijf bij jou.’ Er leek een schaduw over zijn gezicht te trekken.... ‘Je vind het toch niet naar, dat Vader uit is gegaan?’ ‘Neen, neen, natuurlijk niet, ik ben blij! Waarom denk je dat?’ ‘Och, je ziet wat bleeker dan gewoonlijk, hoe voel je je eigenlijk? Je ging eerst zoo mooi vooruit, en nu lijkt het of je stilstaat!’ ‘Achteruitgaat’, verbeterde hij,.... of, vooruit!’ Ze keek hem onderzoekend aan. ‘Neen, hij schertste niet! er lag zulk een stille glorie over de bleekheid van zijn gezicht, of een avondzon hem bestraalde. ‘Achteruit,’ herhaalde ze. Hij schudde langzaam het hoofd. Het is zoo moeielijk er over te spreken, om wat | |
[pagina 375]
| |
ik jou en je vader en Hans nu aan moet doen, maar ik ben hier gekomen om te sterven, dat heb ik eigenlijk al geweten van het oogenblik af, dat ik over den drempel trad. Ik moest toch een plekje hebben om te sterven; in een ziekenhuis zou het zoo moeielijk geweest zijn. Nu heeft God mij dit gegeven en ik nam het aan. Ik voelde me altijd zoo rustig hier, dat weet je, jij hebt iets, dat me zoo sterk aan moeder doet denken. Hij wachtte...... Stieneke durfde zich nauwelijks verroeren. Wat ging er gebeuren! Hoe werden de wanden van zijn hartewoning plotseling zoo doorzichtig? Hoe zag ze opeens daarbinnen den fijnen draad van zijn leven, waaraan hij aldoor in stilte voortgesponnen had, nu zóó broos, dat een ademtocht hem zou kunnen doen breken. Hoe stil en klein moest ze zich houden, om dit groote oogenblik niet te verhaasten. Ze was bijna bang, dat hij haar lichamelijke tegenwoordigheid zou voelen....... ....‘Ik geloof, dat moeder alles in mijn leven geweest is......’ Als een fluistering, zoo zacht! Wat bedoelde hij toch? ‘Dat je haar zóó goed gekend hebt’, waagde ze. ‘Ja, dat was heerlijk! Hij richtte zich iets op, zijn stem klonk krachtiger; ‘maar ik ben er mij eerst langzamerhand van bewust geworden, dat zij de achtergrond was van al mijn liefhebben, de bodem, waaruit ik ben opgebloeid. Zoo sterk als vandaag heb ik het nog nooit gevoeld.’ ‘Waarom vandaag, was er vandaag dan iets bijzonders, dat je zoo sterk aan haar herinnerd werd?’ ‘Neen, dat niet; alleen weet ik vandaag heel zeker, dat ik dicht bij het einde ben.’ Stieneke waagde zich aan geen woorden meer. Ze luisterde alleen maar in eerbiedige aandacht, zooals men luistert naar woorden, waarvoor geen tegenwoord meer bestaat, omdat men weet, dat ze uit de eeuwigheid stammen. Alleen voelde ze diep in haar hart het branden van een pijn, waaraan ze geen naam wist te geven. Smart, die zich daarbinnen geruischloos verhief, als een vreemde gast, die daar al lang had zitten wachten, zonder opgemerkt te worden. Maar ze kon hem nu geen aandacht schenken, dit hooge oogenblik vroeg al de vermogens van haar ziel. Herman scheen niet verwonderd over haar zwijgen, hij spon met laatste krachten voort aan zijn eigen gedachten. ‘Zie je, Stieneke, ik wist niet, waarom de liefde voor het leven, voor al wat leeft, soms als een pijn streed tegen mijn zwakke lichaam. Nu weet ik, waarom. De tijd was zoo kort voor mij. Ik moest mijn liefde vol-maken, háár liefde, waarmee zij mij aan God en aan het leven had gegeven. | |
[pagina 376]
| |
Eindelijk kon ik niet meer. Toen heb jij me zoo geholpen: bij jou week dat haastgevoel, bij jou was het, of moeder zeide: nu is het tijd om te rusten........ dat is toch schoon, dat een moeder, die je nooit hebt gezien, zoo in je leven kan zijn. En het is niet, door wat vader mij van haar heeft verteld, dat weet ik zeker, het is, door wat zij zelf in mij heeft gelegd.’ Toen hij zweeg en moe teruggezakt lag in zijn stoel, begon Stieneke voorzichtig aan haar naaiwerk, tusschenbeide keek ze naar hem. Als hij 't merkte knikte ze hem toe, in haar oogen dansten nog de vroolijke lichtjes, zooals altijd; de deur van haar hartewoning hield ze dapper gesloten, de vreemde gast mocht niét naar buiten treden en haar jongen hinderen. Al vertoonde hij zich ook niet, Herman zou zijn nabijheid misschien voelen en zijn avondstilte zou er door gestoord worden. Zoo naaide ze voort tot het tijd werd om aan tafel te gaan. Stieneke bracht hem wat; hij raakte er nauwelijks aan. De Dominé kon zijn oogen niet van hem afhouden, het vroolijke tafelgesprek bleef achterwege; Hermans stille aandachtigheid hield de anderen in eenzelfde aandacht gebonden. Kort na den maaltijd ging hij naar bed. Er kwam een telegram van Hans. Hij zat vast bij een paar zware zieken, maar hij hoopte den volgenden dag te komen. Toen bleven Stieneke en haar vader tegenover elkander zitten, de deur van de kamer stond open, zoodat ze ieder geluidje konden hooren. Stieneke naaide voor haar leven. ‘Wat denk je van Herman?’ vroeg de Dominé plotseling. Stieneke lei haar naaiwerk neer. ‘Ik denk, dat we hem zullen moeten missen, eer we 't weten.’ ‘Ja, ik geloof het ook. Zag je hoe hij at, hoe hij zijn handen bewoog! ik durfde hem ook niet aanmoedigen meer te eten, het zou bijna heiligschennis geweest zijn.’ ‘Ik.... ook niet.’ Kort afgebroken als een snik klonk het, terwijl de naald weer in hevigen ijver door het werk vloog. De Dominé zei niets meer. Zijn oogen bleven op Stieneke rusten. Of het om haar leven ging, zoo naaide ze..... Het ging ook om haar leven! De vreemde gast was opgestaan, hij klopte, hamerde, hij eischte gehoor, en zij wilde hem geen gehoor geven, nu nog niet. Ze gaf zichzelf een taak op, veel te groot voor dien avond. Ieder kwartier raakte ze meer ten achter.... inhalen.... inhalen.... het zoemde en suisde in haar ooren, de machine werd tot uiterste snelheid aangezet; de avond kromp,.... eindelijk! haar vader gaf het sein om op te staan. ‘Klaar?’ vroeg hij. ‘Bijna’, kon ze glimlachend antwoorden, ‘en morgen komt er weer een dag.’ Toen ze alleen op haar kamer was, stond de vreemde gast plotseling voor haar. ‘Nu is het mijn beurt’, zei hij. | |
[pagina 377]
| |
‘Ja....’ Stieneke zat in haar stoel bij het venster en steunde haar hoofd in haar handen. Ze was blij, dat vader vannacht bij Herman waakte. Ze was te moe van spanning. Eindelijk.... ‘Je kent mij wel, zei de vreemde, ik ben je heele leven al bij je geweest.’ ‘Ja, mijn heele leven.’ Je dacht, dat je met je hoogverheven moederschapsgevoel over alle menschen, aan het verlangen naar persoonlijk geluk gespeend was; je ziet het, je hebt je vergist! Waarom was je anders zoo bedroefd vanmiddag? toen je iets ontglipte, het allermooiste, dat je ooit bezat? Je dacht, dat je in de plaats van zijn moeder stond, je dacht,.. en het was een trotsche vreugde in je, dat die jongen, met zijn fijne voelen, die nog nooit zijn liefde aan een meisje had geschonken, al de liefde van zijn hart aan jou spendeerde, als aan de moeder, die hij nooit wezenlijk heeft gekend. En nu ben je toch niet anders dan het rustpunt geweest, zooals de wilde wingerd zijn rustpunt vindt in gindschen blinden muur, om op te klimmen naar het licht..... Het is wreed!’ ‘Neen,.... het is niet wreed, streed Stieneke, terwijl ze opstond en de tranen, die haar over de wangen liepen, afwischte, ‘het is de waarheid, en de waarheid is nooit wreed. De waarheid is de liefde, en ik ben maar een arm, zwak menschenkind, dat is al! Toen begon ze weer te schreien, ze schreide zich dien avond in slaap, zooals de kinderen doen. - Herman had gelijk gehad. Den volgenden morgen was het duidelijk, dat dit de laatste dag zou zijn. Hij at niet meer, en niemand dacht er aan hem daartoe aan te moedigen. Hij haastte zich naar zijn oorsprong, zijn taak was afgedaan, de taak om enkel maar de lichtende, geurende plant te zijn, die uit zoo zuiveren liefdebodem was opgegroeid. In Stieneke's hart zat de Smart levend en geweldig, maar ze keek hem in de oogen met onverbiddelijke eerlijkheid. Herman ging hoe langer hoe verder van haar weg, hij naderde hoe langer, hoe meer de moeder. ‘Iemand, die niet verlaat, âlles wat hij heeft, die kan mijn discipel niet zijn, want hij kan het opstandingsleven niet vinden, dat niet meer rijst of daalt met het al-of niet-bezitten van aardsch geluk; - het leven in zichzelf, het leven uit God! Die wordt ten slotte toch nog door de Smart meegevoerd naar het donkere land.’ Dit alles, dit ééne! Haar rustige evenwicht leek voor een oogenblik totaal verbroken. Met zulk een pijn in het hart! - Hans kwam; het was hoog tijd! Hij stond met zijn vader bij Hermans bed en nam afscheid, een kort, maar hevig afscheid, zoo lief hadden ze hem gekregen. | |
[pagina 378]
| |
Stieneke bleef alleen bij hem en hield zijn hand, die machteloos over den rand van het bed lag in de hare. Hij lag rustig, met gesloten oogen; de stroom van het leven vloeide terug naar de zee; al stiller werd het op het strand, al verder weg klotsten de golven, de muziek van het leven klonk al flauwer.... een enkel eenzaam menschenkind, een hart, dat rees en daalde.... een stem, groot en sterk als een stem van vele wateren.... ver.... verder weg...... Stieneke luisterde voorovergebogen. Het einde was nabij. Hij scheen er zich niet van bewust te zijn. Ze keek naar zijn bleeke hoofd, dat ze zoo lief had gekregen, nog even ...... dan ontglipte haar ook dit schoonste.... het was haar feitelijk al ontglipt, omdat ze het niet vrijwillig los kon laten. Ze had er niet om gevraagd, het was haar toegezonden, het was haar taak geworden, haar vreugdevol bezit....... Daar opende hij plotseling de oogen wijd, en keek de kamer rond in groote verwondering. Toen gleden zijn blikken langs haar heen, maar zonder haar op te merken. Hij worstelde om overeind te komen, en scheen iets wonderheerlijks te zien, ze sloeg haar sterken arm om zijn schouders en hief hem iets op;...... naar één punt in de kamer keek hij nu, daar schenen zich lichtbundels te zamelen. Waar kwam dat licht vandaan? ‘Wat zie je’, vroeg ze, ‘wat zie je toch voor heerlijks?’ ‘Moeder....’ zijn eigen duidelijk hoorbare stem, waarmede hij opeens ‘moeder’ zei. Toen zakte hij weer terug op het kussen, alles was voorbij. Maar Stieneke's oogen bleven gebonden aan die lichtplek, waarop zijn verlangende oogen voor 't laatst gevestigd waren geweest, en ze zag.... een vrouwengestalte, licht en liefelijk, die met een brandende kaars in de hand, de kamer uitging. Toen gaf Stieneke hem in volle vreugde over aan de moeder, onder wier hart zijn leven was begonnen, die hem gedragen en voor hem geleden had, in eerbiedige aandacht voor het wonder, dat zich nu aan haar openbaarde. |
|