Opwaartsche Wegen. Jaargang 3
(1925-1926)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |
C.S. Adama van Scheltema en ‘De Tors’Ga naar voetnoot1).
| |
[pagina 357]
| |
Hoe teer kon hij zijn, als in dat: ‘Schoonheid, die in den hemel zijt,
Die de eeuwigheid heeft opgeschreven,
Geef ons iets van Uw eindloosheid,
Geef ons van Uw verhevenheid,
Van Uw geweldigheid -
Om gróót te leven.’Ga naar voetnoot1)
En weerom viert zijn guitigheid zich uit in kwinkelende liedjes, die soms lijken niets dan een zonnig, cadansend spel van klank en kleur, als in die luchtige kindergedichtjes, waar hij in jolige onbezorgdheid zijn rythmen en rijmen maar dansen laat naar blije gril en lust. Doch diep-innerlijk is het toch altijd de liefde tot de schoonheid, die hem drijft. Hij ziet de wereld als den schoonen droom, die in hem leeft, vrij van smet, vrij van geschondenheid: vol-schoon en vol-heerlijk! Dan verschijnt ‘De keerende kudde’. En we lezen.... blad na blad...... lied na lied.... en het blijft uit, vanaf dat eerste: ‘De kudde.’
De dag vergaat, de peinzende avondstond
Hangt zwijgend naar de wijde hei gebogen,
De grijze kudde komt te kooi getogen -
Een zacht getrappel op den doffen grond.
En met den droomende' avond in zijn oogen,
Maar zonder woorden in zijn stillen mond,
Volgt hen de herder met den moeden hond -
Zij, die hen leidde' en die door hen bewogen.
Gij gaat als zij, illusies van dit leven -
Van hoop, geloof en liefde en roem en macht,
Gestalten, die mij zachtkens gaat begeven;
Gij gaat als zij, want spoedig komt de nacht,
Die al wat ik gedacht heb en bedreven
Heenvaagt als ééne hulpelooze klacht!
Wat klinkt dat eindeloos-triest en eindeloos-droef! En het gaat maar door in melancholischen neurtoon, die soms - zwart en bitter - zich verhevigt, sarcastisch spottend met het eens-zoo-lieve; die soms opstandig zich heft.... om weer neer | |
[pagina 358]
| |
te zakken in troostelooze gelatenheid. De enkele zang, die iets heeft van den ouden fieren klank, klinkt hij niet hier, temidden van zooveel verslagenheid, als een schreeuw om verloren geluk?! Vanwaar opeens die triestheid, zooveel moedelooze depressie!.... Of....?.... Vage herinneringen doemen op en we bladeren in de oude bundels en.... hier is er één, dat heeft reeds iets van dat melancholische mineur.... en daar.... en daar....: ze zijn er, overal: vage klachten, schaduwplekken in de heldere zon. Neen: 't Was toch niet alles licht en blij. Ten allen kant duikt plotseling onvrede en een verre ‘sehnsucht’ op. Vreemd, dat we 't niet hadden gezien, dat we er overheen hadden gelezen! Het vele licht had de donkere plekken overstraald, zoodat niet dan des dichters blije, zonnige wezen ons oprees uit zijn zangen. Maar nu: het is er, telkens weer! Het is dit: door den schoonen, harmonischen wereldzang zijn eerst zacht, maar luid en luider dissonanten gaan schrillen, wreed en fel. En de dichter, luisterend gebogen, heeft ze hooren aanschreien, ver, van ver, naderend dan, doorrijtend den zuiveren samenklank, tot ze pijnend aan zijn ooren sloegen. Of anders: het is dit: de dichter heeft gezien het conflict tusschen werkelijkheid en ideaal, tusschen daad en droom; hij heeft de barsten gezien in de schoone wereld, die zijn droom hem bouwde. En zoo begrijpen wij hem als de dichter van het socialisme. Immers hij zingt: ‘Maar toen ik teavond in het grijze licht,
Langs de oude, gladde dorpels van de armen Mijn schatten zocht, zonk van mijn hart 't gewicht
Van eigen leed, - toen bloeide in mij die warme
bloem van liefde open voor wat er ligt
aan straat, en spelend glimlacht om erbarmen’,Ga naar voetnoot1)
Deze aarde is het niet, - nog niet, zegt van Scheltema - want wie in zich en om zich het onvoldane verlangen hoort kreunen en de blije aarde ziet doorvoord van het zwarte, pijnende leed; die in zich en om zich de donkere stemmen hoort mompelen of opstandig hoort uitbarsten in honend gevloek, die kan geen vrede hebben. Ook van Scheltema heeft die niet. En nu was er het socialisme, jong en vol idealisme; dat sprak van een lichtende toekomst hier op aarde, als het egoisme zou zijn verwonnen en het menschdom zou zijn één stralende broederschap, waar geen verdrukkende meester zou zijn en geen kruipende [knecht: waar het zou zijn vrije mensch en vrije mensch, waar | |
[pagina 359]
| |
het geluk uit de oogen des eenen zou lachen naar het geluk van den ander: waar de droom op aarde verwezenlijkt zou staan. Nog zijn het de zwijgende, sombere werkers, die de aarde bevolken, doch: ‘....zoo groeit eens op dit dor en ellendig verleden,
als de dag uit het duister, als 't koren uit kaf
een onkenbare wereld van liefelijkheden......’
Evenwel: het nuchtere Marxisme kon op den duur hem niet bevredigen: mocht zijn zoekende verstand er een rustplaats in vinden, uit zijn gemoed welden vragen op, die zonder antwoord bleven en met hun wroetend ‘Waartoe?’, ‘Waarom?’ hem niet met vrede lieten. Het conflict, dat één oogenblik zich op te heffen scheen, keert dringender en dreigender terug: weer staan daad en droom hem onverzoend. Al het mooi dezer aarde stoot telkens daarop weer stuk. Hij begrijpt niet het sterven, het vergaan ook van het schoonste, ook van het leven, dat hij zoo hartstochtelijk liefheeft. Angstig schrikt hij terug voor den dood; hij tracht er zich mee te verzoenen, maar het is een huiverende berusting, waarin hij zich tenslotte neerlegt. Het is alles vergeefsch, zijn heele leven van denken en van doen en zielig triest en verlaten klinkt het: ‘Van al uw chaos wereld
Verlang ik naar rust,
Verlang ik naar den mond,
Die mij mint en mij kust:
Verlang ik naar de hand,
Die mij eindelijk wacht
Om mijn oogen te sluiten
Voor den nacht.........’
Het lijkt een slot, een zéér droef slot....!
Maar zie: in het laatste jaar vóór zijn zoo plotselingen dood, daar dicht hij ‘De Tors’.’ Het was - helaas! - zijn weduwe, die het magistrale werk moest doen uitgeven. We zouden bijna vragen: ‘heeft de dichter zijn dood voorvoeld?’ Want het is of hij nog eenmaal, monumentaal, heeft willen samenvatten het resultaat van al zijn denken en droomen. Er blijkt hier uit dit werk nog eens ten volle, hoe hij als dichter zijn taak opvatte: hij wilde ‘leider’ zijn, iets als ‘profeet’. Dichten was hem niet maar een melodieus spelen met klank en rythme, een drijven op emotie, als bij de tachtigers, volslagen passief - Van Scheltema voelde 't als een opgelegde plicht om de dichter te zijn van zijn volk, dat er vreugde, dat er kracht uit scheppen, zou tot dragen en tot strijden, dat er lichter en blijder door het leven | |
[pagina 360]
| |
zou ontwaren. Het was een actief iets voor hem: een worstelen om de eenheid te verwinnen tusschen gedachte en uitingswijze en hij moest wel een echt, waarachtig dichter zijn, waar hij ons zoo zelden slechts iets voelen laat van de wrijving, die zich op te lossen had. Zoo is dan ook dit weer een werk, tot in details doorwrocht: elke zin, elk woord vaak met een eigen, gewilden zin. In strakke, beheerschte bouw rijst het voor ons op in zijn zeven zangen, elk bestaande uit proloog met door een lyrische stanze besloten vier breed-vloeiende strophen. Als Dante, als Petrarca, en zoovele navolgers heeft de dichter een muze, een geleidster, al is het niet een reëele figuur, waarbij hij aanknoopt. Het is een torso, een geschonden vrouwenbeeld, gezien in een museum ergens in het Zuiden, dat hij ons voorstelt als de bron van inspiratie voor zijn dichten. En het is een prachtige greep, die hij deed, met het vatten van dit motief. Immers: het beeld, waaraan hals en hoofd ontbreken, laat aan fantasie en verbeelding vrijen baan om zich te laten vervolledigen tot het ideale droombeeld, dat boven werkelijkheid en onvolkomenheid uitgaat. Hij-zelf zegt het: ‘......Verbeelding vraagt een teeken en niet meer:
Juist wat ontbrak bezielde haar tot leven,
Wat schoons verging, schiep haar te schooner weer....’
En zoo doet zijn verbeelding hem de torsfiguur dan zien als de vereening van liefde en schoonheid: van de liefde, dat is het vergankelijk begeren, dat is de daad en van de schoonheid, dat is het bovenstoffelijke ideaal, dat is de droom. Zij is zijn geleidster, zijn muze, zij is hem bovenal: symbool. En zoo hebben we hier weer het oude conflict, dat naar een oplossing haakt en het heele gedicht is als een symboliseering van des dichters levensgang: het zwoegend opstreven naar de samenwelling van droom en daad. Kwam het in de vroegere gedichten slechts dikwijls als onderstroom, vaak ongewild en ongeweten, naar boven - hier zien we de bewuste uitwerking. Geheel het dichtwerk kunnen we volgens de twee motieven ‘liefde’ en ‘schoonheid’, ‘daad’ en ‘droom’ uiteenleggen; bij lezing en herlezing zien we langzaam het verstandelijke schema voor ons oprijzen, dat eens embryonaal zich vormde in des dichters geest. In den ‘voorzang’, in de vage, irreëele mijmersfeer van het oude palazzo, ‘waar droom en waarheid door elkander zijn’, voert hij ons tot het probleem, als hij ons stelt voor de torsfiguur en deze direct reeds aanduidt als de tweeheid: als de ......‘Venus, wier betooverende stralen
De kleinen opvoert en de sterken stort......’
en anderzijds, als: ‘...... de Schoonheid zelf, die daagt uit hare leden,
| |
[pagina 361]
| |
Voor wie de vrome vinder nederknielt,
Dien zij verheft van zijn onzaligheden,
Dien zij met haar zingend geluk bezielt....’
In ‘De Mensch’ neemt hij zijn vlucht aan der Muze hand, door de wijde velden der historie, en weerom ontwaart hij de twee elementen. De mensch, evolutioneerend door de eeuwen, van beest tot beest-mensch - de tweeheid in zich vereenend: de dier-natuur, de omlaag-houdende en reeds het droomwezen, dat snakt naar het ideaal - tot eindelijk in de volmaking der tijden: de schoone, volgroeide, volmaakte god-mensch, als het verre eindpunt in een ver verschiet. De daad is er, het rucksichtlos voldoen aan 't aardsch begeeren: ‘.... zij ook doodden....,’
maar val ze niet te hard: ‘.... Laat af! - de aarde is nauw aan 't licht getogen,
Nog woont in haar het onbewuste kind -
Het rijpe hart alleen leert mededoogen,
Niet 's werelds jammerend begin....
Doch ook de droom is er: hij schept zich een ideaal-beeld, een god, naar eigen gelijkenis, en eveneens deze evolutioneert, naarmate het begrijpen groeit. Straks; ‘.... hoort de aarde een nieuwen god genaken,
Die aanschrijdt op het dragende getij:
Een god der Liefde volgt den god der Wrake,
Zie: aan het hooge vensterkruis hangt hij -
Hangt weer zijn afgeleden beeld te sterven!
En achter zijn ontzaggelijk gebaar
Verkeert de lichte aarde in donkre scherven
En stort een gansche wereld in elkaar....’
Dit aardsche leven van de daad, moet wijken voor de absolute eisch van den bovenstoffelijken droom - zooals de dichter 't ziet -. Totdat Renaissance en Humanisme komen, ‘...... als de aarde weder met een hoogen vloed
van schoonheid aan den hemel wil behooren,
begeerig naar het rijk verleden wroet....,’
den droom weer op de aarde trachtend als realiteit te grijpen. ‘.... Sinds zonk zij (d.i. de Muze) weer, sinds zonken alle góden,
En kwam de leege hemel ruischend neer,
Begeerte en Macht - zij bleven de geboden....’
| |
[pagina 362]
| |
Een tijd volgt, ‘.... die slechts met goud gemeten,
niet meer onmeetbaars laat aan het gemoed....’:
de droom wordt naar den achtergrond gedrongen, het dadenleven zonder eenig hooger aspect heerscht ongebonden. Doch: ‘de vrouw’ is er en in haar boeiende, geheimvolle wezen speurt telkens de mensch, óók in deze ‘doembaar-dorre tijd,’ het eigenaardige, dat tegelijk aantrekt en tot eerbiedige bewondering dwingt: tegelijkertijd de liefde en de schoonheid, weerom de daad en de droom. Ook de droom! De dichter bezingt haar in den derden zang in haar tweeheid. Hij tracht in haar eigenlijke-zijn door te dringen en hij ontmaskert haar: hij meende in haar te vinden de werkelijke vereeniging der twee strijdende elementen en hij komt tot de conclusie, dat het niets is dan een ‘zoete leugen.’ ‘.... De waarheid is een arme, dorre plant,
Waar God Zijn leugens overheen moet strooien
Om aan zijn tuin te doen gelooven....’
De leugen: dat is de zoete, misleidende sluier van den droom, die over haar wezenlijke, ontnuchterende zijn ligt heengespreid. Die droom: dat is het eigen idealiseerende verlangen van den man, dat hem in de vrouw doet poneeren de vervulling van al zijn naar-volmaaktheid, naar het absolute, snakkende verlangen. ‘.... De kusten zijn 't niet - niet de zeeën (niet alzoo het zinnelijk waarneembare)
‘Achter hun waarheid lokt ons de muziek.
Van 't eigen, godlijk hart, de algoede herder
In 't groene droomenland der romantiek....’
Straks staat zij, arm en naakt ‘in 't luide perk der luide dagen’ als in den modernen tijd zij moedwillig den verhullenden sluier van zich werpt. In den komenden zang bezingt hij dan haar zuivere aardschheid: het begeerde sexewezen: bij uitbreiding als symbool van het droomlooze leven van de daad. Zoo is hij dan de strijder met den wellust, en hij kreunt het uit: ‘.... Laat af! gij worgende engel - laat haar zwijgen
en laat mij heengaan - weg - ver weg en vrij
Om dan plotseling zijn keer te nemen en het uit te roepen: ....‘Neen! - blijf! ik wil geboeid zijn door die zonde
Wier zaligheid geen hemel meer vergoedt....:
| |
[pagina 363]
| |
Geen vlucht zal het zijn: een overwinning: ....‘O worgende engel, laat ons met U strijden,
Ga niet voorbij ons hart - maar leer het lijden!’....
Er is maar één weg, die omhoog voert, het is .... ‘de weg, die door het brandend braambosch gaat -
't Is, waar de tocht omhoog opnieuw begonnen,
Der zinnen vuur tot heete asch verteerd,
Eindlijk de worgende engel is verwonnen
En Liefdes Vraag tot Liefdes gave keert.’
Dan: ....‘Als de demon, die ons hart bespeelde
Verwonnen is, en heel de heerschappij
Van 's levens angst en nood en kranke weelde
En ijdlen waan vergaan is en voorbij -
Gaan onze arme' omhoog naar 's hemels beelden....’
De daad zonder meer alzoo is het niet - de droom dan? Dit is het, waarop hij een antwoord zoekt in den volgenden zang. De wetenschap heeft fiasco gemaakt: .... ‘Want ach, wat is er van den trots gebleven
Waarmee de mensch den nauwen horizon
Al wijder in de ruimte heeft gedreven
Waar hij Gods handen bijna grijpen kon -’
Zóóver is hij gegaan: ....‘tot God hem met Zijn mateloosheid boeide....’
Dan valt alles weg, niets blijft tenslotte dan zijn ‘nietige “Ik”, dat hij aanbidden mocht.’ ....‘Toen proefde hij zijn onzaligheid temidden
Van 't zonverduisterd, God-verlaten land
En poogden zijne lippen weer te bidden -
Zocht hij opnieuw ootmoedig naar Gods hand....’
De wetenschap heeft het dus niet - de mystiek dan? Zij, de droomers met het immerdoor naar God gekeerd gelaat, zij hebben iets van het hemelsche Eden geproefd en aanschouwd, zij zijn de zaal'gen - en tòch: ook zij hebben het niet, want altijd weer zoekt het schepsel den band met de stof en kan niet restloos | |
[pagina 364]
| |
opgaan in den droom en.... de vereening van daad en droom bereikt hij niet! Daarom ook krijgen we in den zesden zang ‘De Weerkeer.’ De tors bloeit voor hem op als een van-leven-doorzinderd wezen in zuivere aardschheid en roept hem terug. Zij is het beeld van den licht-levenden Zuiderling, die niet tobt als wij wroetende Noorderlingen: wij, die altijd door de angst bezeten zijn, die uit het bange heden soms omzien om aan ‘een blij verleden 't heden te vergeten’ of hopend uitstaren naar een verre, schoone toekomst. Niet als zij, kunnen wij de zorgen van ons werpen en maar leven van den dag in den dag - en anderzijds wil ook nooit ons innerst verlangen naar de absolute harmonie zich verwezenlijken - Ja toch: in zeer korte momenten kunnen we haar beleven; zegt de dichter: het zijn de oogenblikken als daad en droom zich vereenen in de Scheppingsdaad. Dat ‘scheppen’ kan tweeërlei zijn: .... ‘Zij 't door zijn bloed in andren uit te drijven’....:
dus de voortplantingsdaad: .... ‘Zij het door als een vogel in den nacht
Het lied voor anderen te blijven zingen....’
In beide wellen liefde en schoonheid samen en scheppen een ‘levende’ werkelijkheid, dat is - zooals de dichter het zegt - een brok goddelijkheid. De tocht is uit: de ‘Ontwaking’ volgt, die hij beschrijft in den laatsten zang. Nu in wakenden toestand - het torsbeeld vóór hem - komen nog eens alle vragen op hem af. Als de warm-gouden gloed van de avondzon het beeld omvloeit en het ‘doet bloeien als een stille bruid,’ stormen alle lusten des levens nog eenmaal overweldigend op hem af en weemoedig beklaagt hij het, dat alle dingen juist bij het scheiden .... ‘zoo licht - zoo goed - ach, zoo begeerlijk schijnen.’
Doch de zon zinkt en laat hem in het donker achter ‘leeg en alleen.’ Wel doemt, als de maan verrijst, in 't bleeke licht het beeld weer op, doch het is niet meer een bloeiende levende werkelijkheid: het staat daar als een vreemde, onwezenlijke abstractie: het ongrijpbaar-andere, de daadlooze, onbezielde droom. Plotseling weet hij het: dit, die doode fictie, hij moet haar laten varen en met onstuimige drift roept hij uit: .... ‘Weg! weg van hier! - Wat heb ik met mijn dagen,
Wat met mijn gaven, met mijn geest gedaan,
Dan droomen en verlangens aangedragen
In 't bodemlooze hart van mijn bestaan!....’
Hij stort zich in het dadenleven, om voort te arbeiden aan de onvolbrachte aardsche taak: het helpen nader-brengen van ‘het beloofde land, dat ginder wacht’: | |
[pagina 365]
| |
den droom op aarde tot een levende werkelijkheid te maken, hem met de daad te doen vervloeien tot een harmonische eenheid. Hij-zelf - hij weet het - zal dat niet meer bereiken: straks komt de laatste reis naar het eeuwige licht, waarvan we ‘gebroken stralen’ zijn. En dáár zal ook, in stralende heerlijkheid, de verwarring der elementen tot de éénheid opgeheven zijn. Dus tòch tenslotte voor de aarde heden nog: de daad, doch wie weet, wie weet, hoe dicht het doel reeds is genaderd: .... ‘Wie zal in het blinde duister raden
Of wij niet reeds dat verre land betraden?’
Ik heb den dichter voor zich laten spreken: ik heb trachten aan te duiden, hoe in zijn leven de twee elementen: Liefde en Schoonheid, daad en droom, immer strijdend aanwezig waren en zich - als het ware - in ‘De Tors’ tot een laatsten strijd scherp tegenover elkaar stelden, elkander afstootend en toch hakend naar vereeniging. Ik poogde aan te wijzen, hoe de dichter tenslotte een oplossing vond, indien we ze tenminste zoo mogen noemen. En zullen we nu deze critiseeren? Dit kan het doel van ons artikel niet zijn. Het was slechts mijn bedoeling een zekere draad aan te geven, een lijn, waarlangs des dichters leven zich ontwikkelde en wanneer dit is bereikt, meen ik meer dan tevreden te kunnen zijn. Immers: de gevonden lijn is niet maar een toevallige, individueele. Van Scheltema's worsteling is die van duizenden. Zouden we niet bijna kunnen zeggen: het is ‘de’ worsteling der menschheid? Als het individu de gebrokenheid dezer wereld heeft aanschouwd en kreunend neerzit bij de scherven van het eens-bewonderde beeld, is dan niet Van Scheltema's kreet de zijne: òp uit den chaos, tot den kosmos; òp uit deze geschonden, besmette aardschheid tot het stralende aangezicht van God!? En daarom is ook de studie van dezen dichter zoo belangrijk - als zij tenminste niet aan de oppervlakte blijft staan - omdat we hier met een eerlijk strijder te doen hebben, zij het ook, dat hij ‘ònze’ oplossing niet vond. Vinden we er geen elementen in, die ons onszelf en anderen beter doen begrijpen? Die ons ook leeren waardeeren den strijd en het standpunt van ‘den ander?’ Moge het zoo wezen: en moge ook dit artikel daartoe dienstig zijn. |
|